Tom liegt auf dem Sofa und guckt Fernsehen. Tom ligt op de sofa tv te kijken. Tom ligt op de bank naar tv te kijken. Dieser Satz ist noch nicht übersetzt worden. Deze zin is nog niet vertaald. Deze zin is nog niet vertaald. Guck mal! Das hier ist viel billiger als das andere. Kijk gewoon! Dit is veel goedkoper dan dat andere. Kijk, dit is veel goedkoper dan de andere. Bleibe mit mir in Verbindung! Blijft met mij in contact. Hou contact met me. Ich kannte die Melodie nicht. Ik kende die melodie niet. Ik kende de melodie niet. Ich bin müde! Ik ben moe. Ik ben moe. Die Taschenbuchausgabe ist günstiger. De paperbackversie is goedkoper. De zakboekjes zijn goedkoper. Das gefällt mir. Dat is waar ik van hou. Dat vind ik leuk. Ich renne so schnell ich kann, um ihn einzuholen. Ik ren zo hard als ik kan om hem in te halen. Ik ren zo snel als ik kan om hem in te halen. Die Mayonnaise ist reine Chemie. De mayonaise is zuiver chemisch spul. De mayonaise is pure chemie. Ich habe die Tür aufgemacht. Ik heb de deur open gedaan. Ik heb de deur opengedaan. Sie hassten sich. Ze haatten elkaar. Ze haatten elkaar. Es ist Zeit, dass wir gehen. Het is tijd om te gaan voor ons. Het is tijd dat we gaan. Eine der Lampen geht nicht. Glaubst du, du könntest mal gucken kommen? Een van de lampen werkt niet. Denk je dat je eens kan komen kijken? Denk je dat je kan komen kijken? Ich habe die Geschichte nicht gelesen. Ik heb het verhaal niet gelezen. Ik heb het verhaal niet gelezen. Ich bin Türke. Ik ben Turk. Ik ben Turk. Sie nimmt jeden Morgen eine Dusche. Zij gaat elke ochtend onder de douche. Ze neemt elke ochtend een douche. Mir hängt dieses ganze Tamtam zum Hals raus. Ik ben al die stampei zat. Ik word gek van al die tamtam. Ich sag alles. Ik ga alles zeggen. Ik zeg alles. Das ist nicht völlig sicher. Het is niet helemaal zeker. Dat is niet helemaal zeker. Nicht eins von den Telefonen funktioniert. Niet één van de telefoons werkt. Niet één van de telefoons werkt. Er war über allen Verdacht erhaben. Hij was boven alle verdenking verheven. Hij was boven alle verdenking verheven. Wie viel wird das kosten? Wat gaat het kosten? Hoeveel gaat dat kosten? Wann kommt Papa nach Hause? Wanneer komt papa naar huis? Wanneer komt papa thuis? Vergiss nicht, beim Rausgehen das Licht auszumachen. Vergeet niet het licht uit te doen bij het buitengaan. Vergeet niet om het licht uit te doen als je naar buiten gaat. Wer läuft schneller, Yumi oder Keiko? Wie loopt het snelst, Jumi of Keiko? Wie gaat er sneller, Yumi of Keiko? Xavier spricht sehr schlecht Englisch. Xavier spreekt heel slecht Engels. Xavier spreekt slecht Engels. Ich war zu Hause. Ik was thuis. Ik was thuis. Tom hat eine Alkoholallergie. Tom is allergisch voor alcohol. Tom is allergisch voor alcohol. Ich würde diese Stadt gerne verlassen und nie mehr wiederkommen. Ik zou graag die stad verlaten en nooit meer terugkeren. Ik zou deze stad graag verlaten en nooit meer terugkomen. Fossile Brennstoffe sind der Hauptgrund für die Erderwärmung. Fossiele brandstoffen zijn de belangrijkste reden voor de globale opwarming. Fossiele brandstoffen zijn de voornaamste oorzaak van de opwarming van de aarde. Finden Sie nicht, dass sich in deutschen Landen alles um das Essen dreht? Vindt u niet, dat in Duitsland alles rond het eten draait? Vindt u niet dat in Duitsland alles draait om het eten? Er schaufelt sein eigenes Grab. Hij delft zijn eigen graf. Hij graaft z'n eigen graf. Es ist verboten in diesem Bereich zu schwimmen. Het is verboden te zwemmen in deze zone. Het is verboden om in dit gebied te zwemmen. Du musst gut frühstücken. Je moet goed ontbijten. Je moet lekker ontbijten. Stinktiere fürchten weder Hunde noch Menschen. Stinkdieren vrezen geen honden, evenmin mannen. Stinkdieren zijn niet bang voor honden of mensen. Dieser Apfel ist sehr rot. Deze appel is erg rood. Deze appel is erg rood. Tom wollte sich der Polizei stellen. Tom wou zich komen aangeven. Tom wilde zich aangeven bij de politie. Die Erstellung eines Wörterbuchs braucht sehr viel Zeit. Het samenstellen van een woordenboek kost veel tijd. Het kost veel tijd om een woordenboek te maken. Sie nahmen den Vorschlag an. Ze hebben het voorstel aanvaard. Ze hebben het voorstel aangenomen. Die Waldtiere waren pünktlich, nur der Fuchs kam zu spät. De bosdieren waren op tijd, alleen de vos kwam te laat. De bosdieren waren op tijd, alleen de vos kwam te laat. Ich muss Briefmarken kaufen. Ik moet postzegels kopen. Ik moet postzegels kopen. Tom starb 2009. Tom stierf in 2009. Tom stierf in 2009. Ich nehme den Gelben. Ik neem de gele. Ik neem de gele. Wir erwägen den Kauf neuer Möbel. We overwegen nieuwe meubels te kopen. We overwegen het kopen van nieuwe meubels. Hast du hier etwas verloren? Ben je hier iets verloren? Heb je hier iets te zoeken? Unglaublich, oder? Ongelooflijk, toch? Ongelooflijk, hè? Wie fandest du den Film? Wat vond je van de film? Wat vond je van de film? Bob war sehr glücklich. Bob was heel blij. Bob was heel gelukkig. Könnten Sie langsamer sprechen? Kunt u langzamer spreken? Kunt u langzamer praten? Putz dir nach jeder Mahlzeit die Zähne. Poets je tanden na iedere maaltijd. Je tanden poetsen na elke maaltijd. Des Nachbarn Katze liebt unseren Garten. De kat van de buurman houdt van onze tuin. De kat van de buurman houdt van onze tuin. Ich selbst habe 1976 begonnen, Musiksendungen aufzunehmen. Ik ben zelf in 1976 begonnen met muziekprogramma’s op te nemen. Ik ben zelf in 1976 begonnen met het opnemen van muziekprogramma's. Das Haus wird mit Solarenergie geheizt. Het huis wordt verwarmd door middel van zonne-energie. Het huis wordt verwarmd met zonne-energie. Nein, setz dich hin. Nee, ga zitten. Nee, ga zitten. Ist er mit dem Bus oder mit dem Zug gekommen? Is hij met de bus of met de trein gekomen? Is hij met de bus of met de trein gekomen? Niemand kann diese Maschine bedienen. Niemand kan deze machine bedienen. Niemand kan deze machine bedienen. Es ist ein Jahr vorüber, seit er hierherkam. Er is een jaar voorbij sinds hij hier gekomen is. Het is een jaar geleden dat hij hier kwam. Er lügt nicht. Hij liegt niet. Hij liegt niet. Ihr seid frei, mit eurem Geld das zu tun, was euch richtig scheint. Ge zijt vrij met uw geld te doen wat u juist lijkt. Jullie zijn vrij om met jullie geld te doen wat goed lijkt. Ich habe hier Schmerzen. Ik heb hier pijn. Ik heb hier pijn. Rate mal, was er mir erzählt hat. Raad eens wat hij me heeft verteld. Raad eens wat hij me verteld heeft. Es ist eine große Ehre, ihn kennenzulernen. Het is een grote eer hem te leren kennen. Het is een grote eer hem te ontmoeten. Ich spreche ein bisschen Französisch. Ik spreek een beetje Frans. Ik spreek een beetje Frans. Zwei Fliegen mit einer Klappe schlagen. Twee vliegen in een klap slaan. Twee vliegen in één klap slaan. Alles ist fertig. Alles is klaar. Alles is klaar. Ich denke, dass sie ehrlich ist. Ik denk dat ze eerlijk is. Ik denk dat ze eerlijk is. Er aß Insekten und Spinnen. Hij at insecten en spinnen. Hij at insecten en spinnen. Ich habe da eine dumme Frage. Ik heb een domme vraag. Ik heb een domme vraag. Wer ist denn Tom? Einer deiner Schulfreunde? Wie is Tom? Een van je schoolvrienden? Wie is Tom, een van je schoolvrienden? Ich schlafe nie. Ik slaap nooit. Ik slaap nooit. Tom ist einverstanden. Tom is het ermee eens. Tom is het ermee eens. Bist du es müde, Schlange zu stehen? Hebt u er genoeg van om aan te schuiven in de rij? Ben je het moe om in de rij te staan? So kamen Scott und seine Männer am Südpol an. Zo kwamen Scott en zijn mannen op de Zuidpool aan. Zo kwamen Scott en zijn mannen aan op de zuidpool. Hört mal zu. Ich muss euch etwas sagen. Luister, ik moet jullie iets vertellen. Luister, ik moet jullie iets vertellen. Ich weiß nicht, ob ich Zeit haben werde, es zu machen. Ik weet niet of ik tijd zal hebben om het te doen. Ik weet niet of ik tijd heb om het te doen. Kyoto ist nicht so groß wie Osaka. Kioto is niet zo groot als Osaka. Kyoto is niet zo groot als Osaka. Sie hat wenige Freunde. Ze heeft weinig vrienden. Ze heeft weinig vrienden. Die Schwestern sind beides Blondinen. Beide zussen zijn blondines. De zussen zijn allebei blondjes. Tom sieht fast wie ein Mädchen aus. Tom lijkt bijna op een meisje. Tom lijkt bijna op een meisje. Ich sehe eine Krone. Ik zie een kroon. Ik zie een kroon. Er reiste unter einem anderen Namen. Hij reisde onder een andere naam. Hij reisde onder een andere naam. Alle beide sind sehr süß. Allebei zijn erg schattig. Ze zijn allebei heel lief. Ihre Sorgen ließen sie um 10 Jahre altern. Haar zorgen maakten haar tien jaar ouder. Hun zorgen maakten hen tien jaar ouder. Ich fühle mich nicht recht wohl. Ik voel me niet goed. Ik voel me niet op m'n gemak. Die Regel galt für jeden. De regel gold voor iedereen. De regel was voor iedereen. Denk nach, bevor du den Mund aufmachst. Denk na vooraleer je je mond opendoet. Denk na voor je je mond opendoet. Ich wollte nur mit ihr reden. Ik wilde gewoon met haar praten. Ik wilde gewoon met haar praten. Der Junge grub für seinen Hund, der gestorben war, ein Grab. De jongen groef een graf voor zijn hond die gestorven was. De jongen groef een graf voor zijn hond die gestorven was. Das wird mich meine Stelle kosten. Dat gaat me mijn baan kosten. Dit gaat me mijn baan kosten. Wladiwostok ist eine russländische Stadt. Vladivostok is een Russische stad. Vladivostok is een Russische stad. Er setzte seine Arbeit nach einer kurzen Pause fort. Na een korte pauze begon hij opnieuw te werken. Na een korte pauze zette hij zijn werk voort. Er sagt, was er denkt. Hij zegt wat hij denkt. Hij zegt wat hij denkt. Warum versteckst du deine Brüste? Waarom verberg je je borsten? Waarom verberg je je borsten? Ich bin verheiratet. Ik ben gehuwd. Ik ben getrouwd. Du kannst doch nicht ernsthaft erwarten, dass ich jetzt nach Hause gehe. Je kunt toch echt niet van mij verwachten dat ik nu naar huis ga. Je kunt niet verwachten dat ik nu naar huis ga. Der Himmel war pechschwarz. De hemel was zwart als git. De lucht was pikzwart. Tom ist Lasterfahrer. Tom is vrachtwagenchauffeur. Tom is een vrachtwagenchauffeur. Die Mädchen saßen nebeneinander. De meisjes zaten naast elkaar. De meisjes zaten naast elkaar. Er verriet sein Land. Hij verraadde zijn land. Hij verraadde zijn land. „Tom ist ein Lügner.“ – „Das kann man wohl sagen!“ "Tom is een leugenbeest." - "Daar mag je zeker van zijn!" “Tom is een leugenaar.” – “Dat kun je wel zeggen!” Kleider machen Leute. Kleren maken de man. Kleren maken mensen. Meiner Meinung nach ist es zu früh am Morgen, um Tom zu besuchen. Ik vind dat het te vroeg is in de ochtend om Tom te bezoeken. Ik denk dat het te vroeg is om Tom te bezoeken. Postkartenliebhaber sammeln Postkarten. De postkaartliefhebbers verzamelen de postkaarten Ansichtkaartliefhebbers verzamelen ansichtkaarten. Die Hauptstadt Mexikos ist die größte Stadt Lateinamerikas. De hoofdstad van Mexico is de grootste stad van Latijns-Amerika. De hoofdstad van Mexico is de grootste stad van Latijns - Amerika. Das Telefon hat mehrmals geklingelt. De telefoon ging een paar keer over. De telefoon heeft meerdere keren gebeld. Bist du zuhause? Ben je thuis? Ben je thuis? Sie hat nichts gesagt. Ze zei niets. Ze heeft niets gezegd. Willkommen! Welkom! Welkom. Er ist so aggressiv, dass ihm andere aus dem Weg gehen. Hij is zo agressief dat anderen hem uit de weg gaan. Hij is zo agressief dat anderen hem ontlopen. Ich habe mir von meinem Cousin tausend Yen geliehen. Ik heb 1000 yen geleend van mijn kozijn. Ik heb duizend yen geleend van mijn neef. Sie muss ihm helfen. Zij moet hem helpen. Ze moet hem helpen. Es war wirklich interessant. Het was echt interessant. Het was heel interessant. Ich brauche einen neuen Kühlschrank, weil der alte so klein ist. Ik heb een nieuwe koelkast nodig omdat de oude erg klein is. Ik heb een nieuwe koelkast nodig, want de oude is zo klein. Er hielt eine Rede. Hij hield een rede. Hij hield een toespraak. Ich habe keine Ahnung, wieso sie sich so aufgeregt hat. Ik heb geen enkel idee waarom zij zo kwaad geworden is. Ik heb geen idee waarom ze zo van streek was. Tom meint, er habe gehört, dass Maria Hilfe brauche. Tom meent gehoord te hebben dat Marie hulp nodig heeft. Tom zei dat hij hoorde dat Maria hulp nodig had. Goro war so freundlich mich ins Krankenhaus zu fahren. Goro was zo vriendelijk mij naar het ziekenhuis te voeren. Goro was zo vriendelijk me naar het ziekenhuis te brengen. Drei mal drei gibt neun. Drie maal drie is negen. Drie keer drie is negen. Wir sind heute zu Hause. We zijn vandaag thuis. We zijn vandaag thuis. "Neger" ist ein abwertendes Wort. "Neger" is een offensief woord. "Neger" is een denigrerend woord. Der Stuhl ist kaputt. De stoel is stuk. De stoel is kapot. Denk bitte daran, den Brief abzuschicken. Denk er alsjeblieft aan om de brief te posten. Vergeet niet de brief te sturen. Ich mag dieses Lied nicht. Ik hou niet van dit liedje. Ik hou niet van dit liedje. In dieser Höhle leben viele Fledermäuse. Er leven veel vleermuizen in deze grot. Er wonen veel vleermuizen in deze grot. Für mich ist das wichtig. Voor mij is dat belangrijk. Voor mij is dat belangrijk. Du warst mein Freund. Je was mijn vriend. Je was mijn vriend. Manchmal bin ich so verwirrt wie ein Chamäleon in einer Packung Smarties. Soms ben ik net zo in de war als een kameleon in een pakje Smarties. Soms ben ik net zo in de war als een kameleon in een pakje smarties. Warst du es, Tom? Was jij het, Tom? Was jij het, Tom? Der Baum ist grün. De boom is groen. De boom is groen. Nicht jetzt! Nu niet! Niet nu. Käse wird aus Milch gemacht. Kaas wordt gemaakt van melk. Kaas wordt gemaakt van melk. Fällt dir etwas Besseres ein? Weet gij iets beters? Kun je iets beters bedenken? Tom hustete. Tom hoestte. Tom hoestte. Ich würde gerne ja sagen, aber... Ik wil graag ja zeggen, maar... Ik zou graag ja zeggen, maar... Genau deswegen interessiere ich mich nicht für Kunst. Dit is precies waarom ik mij niet voor kunst interesseer. Dat is precies waarom ik niet geïnteresseerd ben in kunst. Heute arbeite ich zuhause. Vandaag werk ik thuis. Vandaag werk ik thuis. Es ist nie passiert. Het is nooit gebeurd. Het is nooit gebeurd. Ich würde gern zwei Fragen stellen. Ik zou twee vragen willen stellen. Ik wil graag twee vragen stellen. Der Winter ist in diesem Jahr sehr kalt. De winter dit jaar is heel koud. De winter is dit jaar erg koud. Bist du mit Tom verwandt? Ben je familie van Tom? Ben je familie van Tom? Als junge Frau war sie eine Schönheit. Ze was mooi toen ze jong was. Als jonge vrouw was ze een schoonheid. Tom bemerkte, dass Mary ihm folgte. Tom merkte dat Maria hem volgde. Tom merkte dat Mary hem volgde. Wie alt ist dein Großvater? Hoe oud is je opa? Hoe oud is je opa? Er schrie vor Schmerz. Hij schreeuwde van de pijn. Hij schreeuwde van de pijn. Verlier deine Handtasche nicht. Verlies je handtas niet. Verlies je tas niet. Du kannst nicht nein sagen. Je kan niet "nee" zeggen. Je kunt geen nee zeggen. Die Tür schließt nach dem Rausgehen automatisch. De deur sluit automatisch na het buitengaan. De deur gaat automatisch dicht als je naar buiten gaat. Er fährt oft zur Bibliothek. Hij rijdt dikwijls naar de bibliotheek. Hij gaat vaak naar de bibliotheek. Ich bin sicher, dass Sie sich irren. Ik ben zeker dat ge u vergist. Ik weet zeker dat je het mis hebt. Bist du Uigure? Ben je Oeigoer? Ben jij Oeigure? Ich lerne gern Englisch. Ik leer graag Engels. Ik leer graag Engels. Meine Haarspange ist zu schwer, sie rutscht mir immer aus den Haaren. Mijn haarspeld is te zwaar, hij glijdt de hele tijd uit mijn haar. M'n haarspeld is te zwaar. Hij glipt altijd uit m'n haar. „Wie alt bist du?“ – „Warum willst du das wissen?“ "Hoe oud ben je?" "Waarom wil je dat weten?" “Hoe oud ben je?” – “Waarom wil je dat weten?” Ich kann dir die Hälfte meines Brotes abgeben. Ik kan je de helft van mijn brood geven. Ik kan je de helft van mijn brood geven. Ich bin jünger als er. Ik ben jonger dan hij. Ik ben jonger dan hij. Hast du mich tanzen gesehen? Heb je me zien dansen? Heb je me zien dansen? Er bleibt am Sonntag selten zu Hause. Hij blijft zelden thuis op zondag. Hij blijft zondag zelden thuis. Du bist krank, du musst dich ausruhen. Je bent ziek. Je moet slapen. Je bent ziek, je moet rusten. Ich habe Angst vor Spinnen. Ik ben bang voor spinnen. Ik ben bang voor spinnen. Seine Seele war im Himmel. Zijn ziel was in de hemel. Zijn ziel was in de hemel. Haben die Menschen einen freien Willen? Hebben de mensen een vrije wil? Hebben mensen een vrije wil? Bist du gestern zur Schule gegangen? Ben je gisteren naar school gegaan? Ben je gisteren naar school gegaan? Tom und Maria sagten, sie tränken keinen Kaffee. Tom en Maria zeiden dat ze geen koffie dronken. Tom en Maria zeiden dat ze geen koffie drinken. Es gibt auch einen gelben. Er is ook een gele. Er is ook een gele. Ist es tatsächlich möglich, ein Erdbeben vorherzusagen? Is het echt mogelijk om een ​​aardbeving te voorspellen? Is het werkelijk mogelijk een aardbeving te voorspellen? Er kommt heute Nachmittag. Hij zal deze namiddag komen. Hij komt vanmiddag. Ich war zweimal in den USA. Ik was twee keer in de Verenigde Staten. Ik ben twee keer in de VS geweest. Endlich entschied er sich zu heiraten. Hij heeft besloten eindelijk te trouwen. Eindelijk besloot hij te trouwen. Das Thema interessiert niemanden. Het onderwerp boeit niemand. Het onderwerp interesseert niemand. Ich arbeite jeden Tag außer sonntags. Ik werk alle dagen behalve op zondag. Ik werk elke dag behalve op zondag. Ich rufe sie heute Abend an. Ik zal haar vanavond bellen. Ik bel haar vanavond. Wie ist das Wetter heute? Hoe is het weer vandaag? Hoe is het weer vandaag? Dieses Thema ist äußerst kontrovers. Dit onderwerp is extreem controversieel. Dit onderwerp is zeer controversieel. Wo sind Sie geboren? Waar ben je geboren? Waar ben je geboren? Der Junge ritt zum ersten Mal auf einem Pferd. De jongen reed voor het eerst op een paard. De jongen reed voor het eerst op een paard. Im Winter müssen wir die Vögel füttern. In de winter moeten we de vogels voederen. In de winter moeten we de vogels voeden. In Indien sind Kühe heilige Tiere. Koeien zijn heilige dieren in India. In India zijn koeien heilige dieren. Das Mädchen hatte Angst vor ihrem eigenen Schatten. Het meisje was bang voor haar eigen schaduw. Het meisje was bang voor haar eigen schaduw. Wir haben verschiedentlich miteinander telefoniert. We hebben verschillende keren met elkaar getelefoneerd. We hebben elkaar verschillende keren gesproken. Ich komme. Ik kom. Ik kom eraan. Es freut mich, von deinem Erfolg zu hören. Ik ben blij over je succes te horen. Ik ben blij om te horen over je succes. Er war ein Pionier auf diesem Gebiet. Hij was een pionier op dat gebied. Hij was een pionier op dit gebied. Eine Milliarde erwachsener Menschen sind Analphabeten. Een miljard volwassenen zijn analfabeten. Een miljard volwassen mensen zijn analfabeet. Ewig währt am längsten. Eeuwig duurt het langst. Eeuwig duurt het langst. Wo habe ich es hingetan? Waar heb ik het neergelegd? Waar heb ik het gelaten? Früher oder später wird er mir alles erzählen. Vroeg of laat zal hij me alles vertellen. Vroeg of laat zal hij me alles vertellen. Meine Eltern lieben mich. Mijn ouders houden van me. M'n ouders houden van me. Ich möchte keine halben Sachen machen. Ik doe niet graag half werk. Ik wil geen halve dingen doen. Wir haben einen reichlichen Wasservorrat. We hebben een overvloedige voorraad water. We hebben genoeg water. Dieses Wörterbuch ist vollkommen nutzlos. Dit woordenboek is volstrekt nutteloos. Dit woordenboek is volkomen nutteloos. Es eilt überhaupt nicht. Er is helemaal geen haast bij. Het heeft geen haast. Ich gehe sonntags in die Kirche. 's Zondags ga ik naar de kerk. Ik ga zondag naar de kerk. Ich habe Astigmatismus. Ik heb astigmatisme. Ik heb astigmatisme. Die Schweiz ist ein schönes Land. Zwitserland is een mooi land. Zwitserland is een mooi land. Ich nehme jetzt ein Bad. Ik ben nu een bad aan het nemen. Ik ga in bad. Denken alle, ich hätte das Geld gestohlen? Denkt iedereen dat ik het geld heb gestolen? Denkt iedereen dat ik het geld heb gestolen? Jesus verwandelte Wasser in Wein. Jezus veranderde water in wijn. Jezus veranderde water in wijn. Ich kann mich nicht erinnern, wo ich es gekauft habe. Ik kan mij niet herinneren waar ik het gekocht heb. Ik weet niet meer waar ik het gekocht heb. Du hast wieder denselben Fehler gemacht. Je hebt weer dezelfde fout gemaakt. Je hebt weer dezelfde fout gemaakt. Eine weiße Taube ist auf dem Dach. Er zit een witte duif op het dak. Er staat een witte duif op het dak. Ich war Lehrerin. Ik was lerares. Ik was lerares. Bist du gesund? Ben je gezond? Ben je gezond? Das Radio ist zu laut. Kannst du es nicht ein wenig leiser drehen? De radio staat te luid. Kunt ge hem niet wat stiller zetten? Kun je de radio niet wat zachter zetten? Mich friert. Ik heb het ijskoud. Ik heb het koud. Sie fühlte sich krank. Ze voelde zich ziek. Ze voelde zich ziek. Bedauerlicherweise ist der Dichter jung gestorben. Spijtig genoeg is de dichter jong gestorven. Helaas is de dichter jong gestorven. Ich bin ganz dagegen. Ik ben er helemaal tegen. Ik ben er helemaal tegen. Niemand kann es verstehen. Niemand kan het verstaan. Niemand begrijpt het. Tom liest gerne Bücher. Tom vindt het leuk om boeken te lezen. Tom leest graag boeken. Ich weiß nicht, ob es stimmt oder nicht. Ik weet niet of het waar is of niet. Ik weet niet of het waar is of niet. Die Schamröte stieg ihr ins Gesicht. De schaamblos steeg in haar gezicht. De schaamroos kwam in haar gezicht. Ist die Hauptstadt der USA Washington oder doch New York? Is de hoofdstad van de Verenigde Staten van Amerika Washington of toch New York? Is de hoofdstad van de VS Washington of toch New York? Er hat seine Arbeit fertig gestellt. Hij is klaar met zijn werk. Hij heeft z'n werk afgemaakt. Gut, es sind schon seltsamere Dinge passiert. Nou, er zijn wel vreemdere dingen gebeurd. Er zijn vreemdere dingen gebeurd. Hallo! Wie geht’s? Hé, hoe gaat het met je? Hallo, hoe gaat het? Keiner verteidigte mein Land. Niemand verdedigde mijn land. Niemand verdedigde mijn land. Haben Sie vielleicht einen Eimer Wasser für mich? Ich habe einen Platten. Heeft u misschien een emmer water voor mij? Ik heb een lekke band. Heb je misschien een emmer water voor me? Der Himmel wird dunkel. De lucht wordt donker. De hemel wordt donker. Ich glaube, ich habe verstanden. Ik geloof dat ik het heb verstaan. Ik denk dat ik het begrijp. Ich würde ihm gerne ein Geschenk zu seinem Geburtstag machen. Ik zou hem graag een cadeau voor zijn verjaardag willen geven. Ik wil hem een cadeau geven voor zijn verjaardag. Wie wurden die Pyramiden errichtet? Hoe werden de piramides gebouwd? Hoe zijn de piramides gebouwd? Ich benütze eine elektrische Zahnbürste. Ik gebruik een elektrische tandenborstel. Ik gebruik een elektrische tandenborstel. Er kommt gut mit allen seinen Klassenkameraden aus. Hij komt goed overeen met al zijn klasgenoten. Hij kan goed met al z'n klasgenoten opschieten. Vielen Dank! Heel erg bedankt! Dank u wel. Tom hat Maria etwas zu essen übrig gelassen. Tom heeft voor Maria iets om te eten achtergelaten. Tom liet Maria wat te eten over. Ich kann diese Musik nicht ausstehen. Ik kan die muziek niet uitstaan. Ik kan die muziek niet uitstaan. Das ist ein hervorragender Wein. Het is uitstekende wijn. Dat is een uitstekende wijn. Der Philosoph Sokrates sprach im Gefängnis mit seinen Gefährten über den Tod. De filosoof Socrates sprak in de gevangenis met zijn makkers over de dood. De filosoof Socrates sprak in de gevangenis met zijn metgezellen over de dood. Mögen Kinder dich? Mogen kinderen jou? Houden kinderen van je? Er lief. Hij rende. Hij rende. Ich kenne ihn. Ik ken hen. Ik ken hem. Ich hörte jemanden auf der Straße meinen Namen rufen. Ik hoorde iemand op straat mijn naam roepen. Ik hoorde iemand op straat mijn naam roepen. Ich wurde im Juli geboren. Ik ben in juli geboren. Ik ben in juli geboren. Wie sieht es mit dir aus? Vertraust du diesem Mann? En jij? Vertrouw je deze man? Vertrouw je deze man? Sie räumte den Tisch ab. Ze ruimde de tafel af. Ze ruimde de tafel op. Hast du ihn gesehen? Heb je hem gezien? Heb je hem gezien? Er ist für die Arbeit geeignet. Hij is geschikt voor dat werk. Hij is geschikt voor het werk. Der Verbrecher wurde ins Ausland verbannt. De misdadiger werd naar het buitenland verbannen. De misdadiger werd naar het buitenland verbannen. Japaner haben dunkle Augen. Japanners hebben donkere ogen. Japannen hebben donkere ogen. Viele Studenten haben Teilzeitjobs. Veel studenten werken deeltijds. Veel studenten hebben parttime werk. Ich denke, dass Tom gewinnen wird. Ik denk dat Tom zal winnen. Ik denk dat Tom gaat winnen. Falsch! Fout! Fout. Ich brauche einen Arzt! Ik heb een dokter nodig! Ik heb een dokter nodig. Ich schlug vor, das Treffen zu verschieben. Ik stelde voor om de vergadering uit te stellen. Ik stelde voor de vergadering uit te stellen. 2001 griffen Terroristen das World Trade Center in New York City an. In 2001 hebben terroristen het World Trade Center van New York aangevallen. In 2001 vielen terroristen het World Trade Center aan in New York City. Ich habe Pizza bestellt. Ik heb pizza besteld. Ik heb pizza besteld. Der ganze Unterschied zwischen einem Redner und irgendeinem anderen Künstler, Poeten oder Bildhauer, besteht darin, dass der Bildhauer uns überzeugen will, dass er ein Bildhauer ist, während die Absicht des Redners dahin geht, uns weiszumachen, dass er kein Rhetoriker ist. Het hele verschil tussen een spreker en enkele kunstenaars, bijv. dichters en beeldhouwers is, dat de beeldhouwer ons wil overtuigen dat hij een beeldhouwer is, terwijl het de intentie van de spreker is ons wijs te maken dat hij de retoriek niet beheerst. Het hele verschil tussen een spreker en een andere kunstenaar, dichter of beeldhouwer, is dat de beeldhouwer ons wil overtuigen dat hij een beeldhouwer is, terwijl de spreker van plan is ons te doen geloven dat hij geen retoricus is. Von was redest du? Waar praat je over? Waar heb je het over? Auf dem See sind ein paar Boote. Er zijn enkele boten op het meer. Er zijn een paar boten op het meer. Tom hat einen Minderwertigkeitskomplex. Tom heeft een minderwaardigheidscomplex. Tom heeft een minderwaardigheidscomplex. Bist du Student? Zijt ge student? Ben je een student? Ist das ein Bus oder ein PKW? Is dat een bus of een auto? Is dat een bus of een auto? Ich bin todmüde. Ik ben doodop. Ik ben doodmoe. Ich hoffe, es setzt sich niemand vor uns. Ik hoop dat niemand voor ons gaat zitten. Ik hoop dat niemand voor ons gaat zitten. Sie sind genauso stark wie wir. Ze zijn even sterk als wij. Ze zijn net zo sterk als wij. Doping gehört bestraft! Doping moet worden bestraft. Doping moet gestraft worden. Das wird nicht funktionieren. Dat zal niet werken. Dit gaat niet werken. Tom schreit. Tom schreeuwt. Tom schreeuwt. Sein langes Gerede langweilte mich. Zijn lang gepraat verveelde mij. Ik verveelde me met z'n lange praatjes. Für was interessieren Sie sich? Waarvoor interesseert u zich? Waar heb je interesse in? Ich bin Elektriker. Ik ben elektricien. Ik ben elektricien. Was für ein Wochentag ist heute? Welke dag van de week is het nu? Welke dag van de week is het vandaag? Sie haben das Wort. U hebt het woord. U hebt het woord. Tut mir leid, aber das ist einfach unmöglich. Sorry, maar dat is gewoon onmogelijk. Het spijt me, maar dat is onmogelijk. Ich spiele gern Baseball. Ik houd ervan honkbal te spelen. Ik speel graag honkbal. „Lamberto“ ist der Name einer großen Hotelkette. Lamberto is de naam van een grote hotelketen. Lamberto is de naam van een grote hotelketen. Der Kaffee ist kalt. De koffie is koud. De koffie is koud. Ich brauche meine Stiefel. Ik heb mijn laarzen nodig. Ik heb m'n laarzen nodig. Tom spricht etwas Französisch. Tom spreekt een beetje Frans. Tom spreekt een beetje Frans. Es war heiß gestern. Het was heet gisteren. Het was warm gisteren. Benimm dich. Gedraag je. Gedraag je. Wollt ihr noch etwas Apfelsaft? Willen jullie nog een beetje appelsap? Wil je nog wat appelsap? Es herrschte Totenstille. Er was een doodse stilte. Er heerste doodstilte. Schlafende Hunde soll man nicht wecken. Je moet geen slapende honden wakker maken. Slapende honden mogen niet wakker worden. Tom aß den Rest der Pizza. Tom at de rest van de pizza. Tom at de rest van de pizza. Das Mädchen schloss seine Augen und hörte dem Pfarrer zu. Het meisje sloot haar ogen en luisterde naar de pastoor. Het meisje sloot haar ogen en luisterde naar de priester. Miniröcke sind wieder in Mode gekommen. Minirokjes zijn weer in de mode. Minirokken zijn weer in de mode. Ich bin Mitglied in einem Schwimmverein. Ik ben lid van een zwemvereniging. Ik ben lid van een zwemclub. Der Sommer ist vorbei. De zomer is voorbij. De zomer is voorbij. Ich werde dich nach Hause bringen. Ik breng je naar huis. Ik breng je naar huis. Kinder ahmen eher ihre Freunde als ihre Eltern nach. Kinderen imiteren eerder hun vrienden dan hun ouders. Kinderen volgen eerder hun vrienden na dan hun ouders. Alles war still im Haus. Alles was stil in het huis. Alles was stil in het huis. Ich arbeite sonntags nicht. Ik werk zondags niet. Ik werk niet op zondag. Wir stiegen alle ins Auto. We stapten allemaal in de auto. We stapten allemaal in de auto. Unser Nachbar kaufte sich ein hübsches Pferd. Onze buurman kocht zich een schattig paard. Onze buurman kocht een mooi paard. Habe ich dir gefehlt? Hebt ge mij gemist? Heb je me gemist? Ich komme aus Frankreich. Ik kom uit Frankrijk. Ik kom uit Frankrijk. Die Schule ist weiter entfernt als der Bahnhof. De school is verder dan het station. De school is verder weg dan het station. Ich glaube nicht alles, was Tom sagt. Ik geloof niet alles wat Tom zegt. Ik geloof niet alles wat Tom zegt. Google ist mein Lehrer. Google is mijn leraar. Google is mijn leraar. Bist du berühmt? Ben je beroemd? Ben je beroemd? Dreh bitte die Lautstärke runter. Zet het volume eens wat zachter. Zet het volume wat lager. Tom gluckste. Tom gniffelde. Tom gluurde. Der Wind weht von Westen her. De wind waait uit het westen. De wind waait vanuit het westen. Wir sollten bis Donnerstag das Ergebnis erfahren. We zouden tegen donderdag de uitslag moeten weten. We moeten het resultaat tegen donderdag horen. Er hörte mit dem Rauchen auf. Hij is gestopt met roken. Hij stopte met roken. Du hast elf Flaschen Bier intus! Ge hebt elf flesjes bier binnen! Je hebt elf flessen bier. Er ist es müde zu lesen. Hij is moe van het lezen. Hij is moe van lezen. Steter Tropfen höhlt den Stein. De gestadige drup holt de steen. Stevige druppel holt de steen uit. Unsere Mannschaft hat alle Spiele verloren. Ons team heeft alle wedstrijden verloren. Ons team heeft alle wedstrijden verloren. Ich hasse Kröten. Ik haat padden. Ik haat padden. Meine Tochter ist noch ein Kind. Mijn dochter is nog een kind. Mijn dochter is nog maar een kind. Ich habe morgen keine Zeit. Ik heb geen tijd morgen. Ik heb morgen geen tijd. Tut mir leid, aber ich versteh das nicht. Het spijt me, maar ik begrijp het niet. Het spijt me, maar ik begrijp het niet. Sie sagt das mit guten Absichten. Ze zegt dat met goede bedoelingen. Dat zegt ze met goede bedoelingen. Tom hat neue Schnürsenkel gekauft. Tom heeft nieuwe schoenveters gekocht. Tom heeft nieuwe veters gekocht. Könntet ihr uns nach der Schule helfen? Zouden jullie ons kunnen helpen na school? Kunnen jullie ons na school helpen? Wie oft kontrollierst du deinen Posteingang? Hoe vaak controleer je je e-mail? Hoe vaak controleer je je inbox? Ich weiß, du hast mir etwas vorenthalten. Ik weet dat je iets voor mij verzwegen hebt. Ik weet dat je iets voor me achterhield. Vertraut ihm nicht. Vertrouw hem niet. Vertrouw hem niet. Kam jemand? Is er iemand gekomen? Is er iemand gekomen? Es ist eine gute Idee sich zuzudecken, wenn die Sonne so stark scheint. Het is een goed idee zich te bedekken als de zon zo hard schijnt. Het is een goed idee om jezelf te bedekken als de zon zo sterk lijkt. Mein Fernseher ist fast 15 Jahre alt, aber das Bild ist noch gut. Mijn tv is bijna vijftien jaar oud maar het beeld is nog goed. Mijn tv is bijna 15 jaar oud, maar het beeld is nog goed. Ich wünschte ich könnte zaubern. Ik wou dat ik kon toveren. Ik wou dat ik kon toveren. Normalerweise führe ich auf Reisen ein Tagebuch. Gewoonlijk hou ik een dagboek bij als ik op reis ga. Meestal houd ik een dagboek bij als ik op reis ben. Ich mache mir über Fehler keine Gedanken. Ik maak me geen zorgen over fouten. Ik maak me geen zorgen over fouten. Sei nicht unhöflich! Wees niet onbeleefd. Doe niet zo onbeleefd. Das Baby läuft noch nicht. De dreumes loopt nog niet. De baby loopt nog niet. Großvater spricht sehr langsam. Opa spreekt heel traag. Opa praat heel langzaam. Um wie viel Uhr frühstückst du normalerweise? Hoe laat ontbijt je gewoonlijk? Hoe laat ga je normaal ontbijten? Mein Vater raucht selten. Mijn vader rookt zelden. Mijn vader rookt zelden. Maria sagte, dass sie unglücklich sei. Maria zei dat ze ongelukkig was. Maria zei dat ze ongelukkig was. Wir wissen nicht, was wir tun sollen. We weten niet wat we moeten doen. We weten niet wat we moeten doen. Der Fingerhut ist sehr schön, aber giftig. Vingerhoedskruid is heel mooi, maar giftig. De vingerhoed is erg mooi, maar giftig. Kannst du mir bitte helfen? Kun jij me alsjeblieft helpen? Kun je me alsjeblieft helpen? Richtig. Correct! Juist. Das war der Wille Gottes. Dat was Gods wil. Dat was Gods wil. Das brennt. Dat brandt. Het brandt. Nach der Wettervorhersage wird es morgen Nachmittag regnen. Volgens de weersvoorspelling gaat het morgenmiddag regenen. Na het weer zal het morgenmiddag regenen. Sie ist nicht dumm. Ze is niet dom. Ze is niet dom. Das Abendessen kann warten. Het avondeten kan wachten. Het eten kan wachten. Mach dir keine Sorgen um mich. Maak je geen zorgen om mij. Maak je geen zorgen om mij. Singt weiter. Blijf zingen. Blijf zingen. Um wen geht es? Over wie gaat het? Over wie gaat het? Ich weiß, wo er wohnt. Ik weet waar hij woont. Ik weet waar hij woont. Ken lernte viele japanische Lieder auswendig. Ken leerde vele Japanse liedjes uit het hoofd. Ken leerde veel Japanse liedjes uit zijn hoofd. Es war sehr windig. Het was heel winderig. Het was erg winderig. Der Juckreiz trat einige Stunden nach dem Essen auf. De jeuk kwam op enkele uren na de maaltijd. De jeuk deed zich enkele uren na het eten voor. Er hat mir beim Umziehen geholfen. Hij hielp me verhuizen. Hij hielp me verhuizen. Er empfahl ihr, es zu kaufen. Hij heeft haar aangeraden het te kopen. Hij raadde haar aan het te kopen. Weißt du, warum ich gekommen bin? Weet je waarom ik hier gekomen ben? Weet je waarom ik hier ben? Ich wollte mehr. Ik wilde meer. Ik wilde meer. Ich spüre, dass es dich gar nicht interessiert. Ik voel aan dat het je helemaal niet interesseert. Ik voel dat je er niet om geeft. Ich muss dorthin, egal was du darüber denkst. Ik moet daarheen, wat je er nu ook over denkt. Ik moet erheen, wat je er ook over denkt. Der Bedarf an Fertigkeiten und Kenntnissen wird sich ändern. De behoeften aan vaardigheid en kennis zullen veranderen. De behoefte aan vaardigheden en kennis zal veranderen. Chinesische Schriftzeichen sind sehr schön. Chinese tekens zijn zeer mooi. Chinese karakters zijn erg mooi. Das ist einfach ihre Art. Dat is eenvoudig haar manier. Dat is gewoon haar manier. Er gestand seinen Fehler ein. Hij heeft zijn fout erkend. Hij bekent zijn fout. Er nannte mich Ichiro. Hij noemde me Ichiro. Hij noemde me Ichiro. Sie riss seinen Brief in Stücke. Zij scheurde zijn brief in vele stukjes. Ze scheurde zijn brief in stukken. Ich laufe jeden Morgen drei Kilometer. Ik ren elke morgen drie kilometer. Ik loop elke ochtend drie kilometer. Hast du ihm alles erklärt? Heb je hem alles uitgelegd? Heb je hem alles uitgelegd? Ich will ein Stück Papier. Ik wil een stuk papier. Ik wil een stuk papier. Hör auf, meine Sätze zu klauen! Stop met het stelen van mijn zinnen. Stop met mijn zinnen te stelen. Es blies ein kräftiger Wind. Er stond een straffe wind. Er blies een krachtige wind. Dies ist ein Schmetterling. Dat is een vlinder. Dit is een vlinder. Ich riet Tom, das nicht zu tun. Ik heb Tom aangeraden dat niet te doen. Ik adviseerde Tom dit niet te doen. Du bist der Größte. Jij bent de grootste. Je bent de beste. Der Schweizer Psychologe Claude Piron sieht in der Anwendung des Esperantos „ein Verfahren, sich kulturübergreifend zu verständigen, welches fairer ist als jedes andere“. De Zwitserse psycholoog Claude Piron beschouwt de toepassing van Esperanto "rechtvaardiger dan gelijk welke andere manier van communiceren tussen verschillende culturen". De Zwitserse psycholoog Claude Piron is van mening dat de toepassing van het Esperanto „een methode is om over de hele cultuur heen tot een overeenkomst te komen die eerlijker is dan wie dan ook ”. Viel Wasser trinken macht wach, ist gut für die Konzentration und macht ganz nebenbei auch noch eine schöne Haut. Veel water drinken maakt alert, is goed voor de concentratie en maakt terloops ook nog een mooie huid. Veel water drinken maakt wakker, is goed voor de concentratie en maakt bovendien een mooie huid. Rede keinen Unsinn! Zeg geen onzin! Praat geen onzin. Ich möchte, dass die jungen Mitglieder aktiver sind. Ik wil dat de jonge leden actiever zijn. Ik wil dat de jonge leden actiever zijn. Wien liegt in Österreich. Wenen ligt in Oostenrijk. Wenen ligt in Oostenrijk. Du hättest dich vorstellen sollen. Je had je moeten voorstellen. Je had jezelf moeten voorstellen. Ich kann kein Klavier spielen. Ik kan niet de piano spelen. Ik kan geen piano spelen. Ich würde gern diese Puppe kaufen. Ik zou deze pop graag kopen. Ik wil die pop kopen. Rock spricht junge Männer und Frauen an. Rock spreekt jonge mannen en vrouwen aan. Rock spreekt jonge mannen en vrouwen aan. Er steht jetzt zur Verfügung. Hij is nu beschikbaar. Hij is nu beschikbaar. Er kann stolz auf seinen Vater sein. Hij kan trots zijn op zijn vader. Hij kan trots zijn op z'n vader. Er hat nicht das Geld für ein neues Auto. Hij heeft geen geld voor een nieuwe auto. Hij heeft geen geld voor een nieuwe auto. Ich würde gern drei Plätze reservieren. Ik zou graag drie plaatsen willen reserveren. Ik wil drie plaatsen reserveren. Ich bekomme eine Glatze. Ik word kaal. Ik word kaal. Behalte ihn im Auge! Hou hem in het oog. Hou hem in de gaten. Warum wäschst du meine Wäsche? Waarom doe jij mijn was? Waarom was je mijn was? Wovon redest du? Waar heb je het over? Waar heb je het over? Schalte bitte den Fernseher aus. Doe de televisie uit alstublieft. Zet de tv uit. Du hast gerülpst. Je hebt geboerd. Je was aan het boeren. Barcelona ist die Hauptstadt von Katalonien und die zweitgrößte Stadt Spaniens. Barcelona is de hoofdstad van Catalonië en de op één na grootste stad van Spanje. Barcelona is de hoofdstad van Catalonië en de op één na grootste stad van Spanje. Sehr witzig! Erg grappig! Heel grappig. Man nennt mich Bob. Ze noemen me Bob. Ze noemen me Bob. Ich weiß, Sie haben mir etwas vorenthalten. Ik weet dat u iets voor mij hebt achtergehouden. Ik weet dat je iets voor me achterhield. Was bringt mich zum Niesen? Wat doet me niezen? Waarom ben ik aan het niezen? Wir sehen uns morgen. We zien elkaar morgen. Ik zie je morgen. Du bist faul! Je bent lui! Je bent lui. Ich würde auch gerne mal nach Hawaii reisen. Ik zou ook wel eens naar Hawaï willen. Ik zou ook graag naar Hawaï gaan. Bis bald! Tot straks! Tot ziens. Die See ist trübe. Het zeewater is niet doorzichtig. Het meer is troebel. Sogar ein Kind ist fähig, einen Unterschied zu erkennen. Zelfs een kind is in staat om het verschil te erkennen. Zelfs een kind kan een verschil zien. Guten Appetit. Eet smakelijk. Eet smakelijk. Sie isst eine Birne. Ze is een peer aan het eten. Ze eet een peer. Er verliebte sich in ein hübsches Mädchen. Hij werd verliefd op een knap meisje. Hij werd verliefd op een mooi meisje. Ich hätte gerade nichts gegen ein Bier. Ik zou op dit moment wel een biertje lusten. Ik heb nu geen bezwaar tegen een biertje. Ich werde dich morgen besuchen. Ik zal je morgen bezoeken. Ik kom je morgen opzoeken. Haben Sie reserviert? Heeft u gereserveerd? Heb je gereserveerd? Ist sie Ärztin? Is zij een dokter? Is ze een dokter? Diese Tasche ist in keinem einzigen Geschäft erhältlich. Deze tas is in geen enkele winkel verkrijgbaar. Deze tas is in geen enkele winkel verkrijgbaar. Das hat nichts mit euch zu tun. Dit heeft niets met jullie te maken. Dit heeft niets met jullie te maken. Das Treffen fand gestern statt. De vergadering was gisteren. De vergadering vond gisteren plaats. Tom wollte mit Maria darüber sprechen. Tom wou er met Maria over spreken. Tom wilde er met Maria over praten. Das Wasser dieses Springbrunnens ist sehr kalt. Het water in die fontein is zeer koud. Het water van deze fontein is erg koud. Kann ich dich kommenden Montag sehen? Kan ik u komende maandag zien? Kan ik je maandag zien? Mary ist neurotisch. Mary is neurotisch. Mary is neurotisch. Wenn das nicht wahr ist, ist sie eine Lügnerin. Als dat niet waar is, is ze een leugenaar. Als dat niet waar is, is ze een leugenaar. Ich schreibe Gedichte. Ik schrijf gedichten. Ik schrijf gedichten. Sie haben Nasenbluten. Zij hebben een bloedneus. Je hebt een bloedneus. Wer kauft diese Art von Kunst? Wie koopt dit soort kunst? Wie koopt dit soort kunst? Ich werde nicht gehen. Ik ga niet. Ik ga niet weg. Tom und Maria studieren beide Französisch. Zowel Tom als Maria leren Frans. Tom en Maria studeren allebei Frans. Es ist wirklich ein schöner Tag heute. Het is werkelijk een mooie dag vandaag. Het is echt een mooie dag. Welches Datum ist heute? Welke datum is het vandaag? Welke datum is vandaag? Er kann Flöte spielen. Hij kan fluit spelen. Hij kan fluit spelen. Alle meine Freunde mögen Fußball. Al mijn vrienden houden van voetbal. Al mijn vrienden houden van voetbal. Siehe oben. Zie hierboven. Zie hierboven. Meine Kinder hören nicht auf mich. Mijn kinderen luisteren niet naar mij. Mijn kinderen luisteren niet naar me. „Diese Unterhaltung hat nie stattgefunden.“ — „Was für eine Unterhaltung?“ "Dit gesprek heeft nooit plaats gevonden." - "Welk gesprek?" „Dit gesprek heeft nooit plaatsgevonden. ” — „Wat voor gesprek? ” Das kannst du! Dit kun je zeker! Dat kun je wel. Nimmst du die rote Tablette oder die blaue? Neem je de rode pil of de blauwe? Neem je de rode tablet of de blauwe? Ihr seid meine Freunde. Jullie zijn mijn vrienden. Jullie zijn mijn vrienden. Der braune Hut ist alt. De bruine hoed is oud. De bruine hoed is oud. Gefällt dir das Lied? Vind je dat liedje leuk? Vind je dat liedje mooi? Tom hat Maria das Foto gezeigt. Tom heeft Mary de foto getoond. Tom liet de foto aan Maria zien. Die Wellen haben das Boot verschlungen. De golven hebben de boot opgeslokt. De golven hebben de boot opgeslokt. Ich kann nicht folgen. Ik kan niet volgen. Ik kan het niet volgen. Viele Menschen wandern ziellos durchs Leben. Veel mensen dwalen doelloos door het leven. Veel mensen wandelen doelloos door het leven. Tom ist einen Tag eher angekommen, als wir ihn erwartet hatten. Tom is een dag eerder aangekomen dan we hadden verwacht. Tom is een dag eerder aangekomen dan we verwacht hadden. Trinkst du Kaffee? Drink je koffie? Drink je koffie? Heute ist es heiß. Het is heet vandaag. Vandaag is het warm. Ich habe viele Freunde, die mir helfen. Ik heb veel vrienden die me helpen. Ik heb veel vrienden die me kunnen helpen. Sucht die Frau! Zoek de vrouw! Zoek die vrouw. Mein Vater wohnt auf dem Lande. Mijn vader leeft op de buiten. Mijn vader woont op het platteland. Weil ich es sooft gehört habe, kann ich das Gedicht jetzt auswendig hersagen. Omdat ik het zo dikwijls gehoord heb, kan ik het gedicht nu uit het hoofd opzeggen. Omdat ik het zo vaak gehoord heb, kan ik het gedicht nu uit mijn hoofd zeggen. Diese Wolken sehen aus wie eine weiße Schafherde. Deze wolken zien eruit als een kudde witte schapen. Deze wolken zien eruit als een witte kudde schapen. Es war nirgendwo eine Katze zu sehen. Er was nergens een kat te zien. Er was nergens een kat te zien. Bist du unterwegs zum Bahnhof? Ben je onderweg naar het station? Ben je op weg naar het station? Frisch gewagt ist halb gewonnen. Goed begonnen is half gewonnen. Vers gedurfd is half gewonnen. Tom aß einen Apfel. Tom at een appel. Tom at een appel. Iss mäßig, aber regelmäßig! Eet matig, maar regelmatig. Eet matig, maar regelmatig! Ah, wann werden sie sich wiedersehen? Ah, wanneer ontmoeten ze elkaar weer? Wanneer zien ze elkaar weer? Man kann ihm glauben. Je kan hem geloven. Je kunt hem geloven. Er kommt oft zu spät. Hij komt dikwijls te laat. Hij komt vaak te laat. Sie adoptierten ein Waisenkind. Zij adopteerden een weeskind. Ze adopteerden een weeskind. Diese Stiefel sind von mir. Deze laarzen zijn van mij. Die laarzen zijn van mij. Abends gehe ich um zehn Uhr ins Bett. 's Avonds ga ik om tien uur naar bed. 's Avonds ga ik om tien uur naar bed. Na und? Dus? Nou en? Ich habe nur zwei Stunden geschlafen. Natürlich bin ich müde. Ik heb maar twee uur geslapen. Het is niet te verworderen dat ik slaperig ben. Ik heb maar twee uur geslapen, natuurlijk ben ik moe. Er war zu müde, um weiterzulaufen. Hij was te moe om verder te kunnen lopen. Hij was te moe om verder te lopen. Das Spiel fängt morgen Nachmittag um zwei an. Het spel begint morgenmiddag om twee uur. De wedstrijd begint morgenmiddag om twee uur. Er versucht verzweifelt, den Rückstand wett zu machen. Hij tracht wanhopig de achterstand goed te maken. Hij probeert de achterstand te compenseren. Nach langer Diskussion beschlossen wir, unsere Ferien in Spanien zu verbringen. Na veel overleg besloten we onze vakantie in Spanje door te brengen. Na een lange discussie besloten we onze vakantie in Spanje door te brengen. Ich habe leider nicht verstanden, was Sie gesagt haben. Ik heb helaas niet begrepen wat u zei. Ik heb helaas niet begrepen wat je zei. David ist sehr attraktiv. David is erg aantrekkelijk. David is erg aantrekkelijk. Ich weiß nicht, wann der Ehemann angerufen hat. Ik weet niet wanneer de echtgenoot gebeld heeft. Ik weet niet wanneer de man belde. Ich habe so viel gelernt. Ik heb zo veel geleerd. Ik heb zoveel geleerd. Tom hat mir das Leben gerettet. Tom heeft mijn leven gered. Tom heeft m'n leven gered. Die Suppe ist zu heiß. De soep is te heet. De soep is te heet. Wofür interessiert ihr euch? Waarvoor interesseren jullie je? Waar zijn jullie in geïnteresseerd? Ich werde die Todesstrafe abschaffen. Ik zal de doodstraf afschaffen. Ik zal de doodstraf afschaffen. Tom wurde in Boston geboren. Tom is in Boston geboren. Tom is geboren in Boston. Diese Pferde sind ihre. Deze paarden zijn van hen. Die paarden zijn van haar. China hat Grenzen zu Pakistan, Indien, Afghanistan, Tadschikistan, Kirgisistan, Kasachstan, Nordkorea, Laos, Vietnam, Nepal, Bhutan, Myanmar, zur Mongolei und zu Russland. China grenst aan Pakistan, India, Afghanistan, Tadzjikistan, Kirgizië, Kazachstan, Noord-Korea, Laos, Vietnam, Nepal, Bhutan, Myanmar, Mongolië en Rusland. China heeft grenzen met Pakistan, India, Afghanistan, Tadzjikistan, Kirgizië, Kazachstan, Noord-Korea, Laos, Vietnam, Nepal, Bhutan, Myanmar, Mongolië en Rusland. Er hat drei Söhne. Hij heeft drie zonen. Hij heeft drie zoons. Ein kalter Wind blies über den offenen Bahnsteig. Een koude wind blies over het open perron. Een koude wind blies over het open perron. Wir haben eine Schildkröte im Garten gefunden. We vonden een schildpad in de tuin. We vonden een schildpad in de tuin. Meine Freundin ist Schauspielerin. Mijn vriendin is een actrice. Mijn vriendin is actrice. Sie ist über die Straße gegangen. Ze is de straat overgestoken. Ze is de straat overgestoken. Er wohnt mit seinen Eltern zusammen. Hij woont samen met zijn ouders. Hij woont bij z'n ouders. Ich habe ihr einen neuen Wagen gekauft. Ik heb een nieuwe auto voor haar gekocht. Ik heb een nieuwe auto voor haar gekocht. Es muss da einen anderen Weg geben. Er moet nog een andere weg zijn. Er moet een andere manier zijn. Ich musste nach Hause fahren. Ik moest naar huis toe gaan. Ik moest naar huis. Ich dachte, Tom sei Musiker. Ik dacht dat Tom een muzikant was. Ik dacht dat Tom muzikant was. Ich schreibe gern mit einem Füller. Ik schrijf graag met een vulpen. Ik schrijf graag met een pen. Das können selbst kluge Kinder nicht verstehen. Dat kunnen zelfs slimme kinderen niet begrijpen. Zelfs verstandige kinderen begrijpen dat niet. Verteidigt euch. Verdedig jezelf. Verdedig jezelf. Das ist das Wichtigste, was ich von dir gelernt habe. Het is de belangrijkste zaak, die ik van jou geleerd heb. Dat is het belangrijkste wat ik van jou heb geleerd. Nichts wird meinen heimtückischen Plan aufhalten. Niets zal mijn snood plan belemmeren. Niets houdt mijn verraderlijke plan tegen. Auf dem Tisch ist ein Apfel. Er ligt een appel op tafel. Er ligt een appel op tafel. Aus welchem Land kommst du? Uit welk land kom je? Uit welk land kom je? Heute Abend regnet es in Strömen. Het regent pijpenstelen vanavond. Vanavond regent het. Tom versagte. Tom heeft gefaald. Tom heeft gefaald. Vielen Dank für die Einladung. Erg bedankt voor de uitnodiging. Bedankt voor de uitnodiging. Ich kann mich nur fragen, ob es für alle anderen dasselbe ist. Ik kan me alleen maar afvragen, of het hetzelfde is voor alle anderen. Ik vraag me af of het voor iedereen hetzelfde is. Es liegt auf dem Sofa. Het ligt op de sofa. Het ligt op de bank. Es hat noch einen anderen Fall von Cholera in der Nachbarschaft gegeben. Er is nog een ander geval van cholera in de buurt geweest. Er was nog een geval van cholera in de buurt. Er bestritt, sich mit ihr getroffen zu haben. Hij ontkende haar ontmoet te hebben. Hij ontkende dat hij haar had ontmoet. Wo wirst du sein? Waar zult ge zijn? Waar ga je zijn? Ich brauche deine Hilfe. Ik heb je hulp nodig. Ik heb je hulp nodig. Jeder weiß, dass diese Chemikalie für den Menschen schädlich ist. Iedereen weet dat deze chemische stof schadelijk is voor de mens. Iedereen weet dat deze chemische stof schadelijk is voor de mens. Ich will Deutsch sprechen. Ik wil Duits spreken. Ik wil Duits spreken. Ich möchte einfach gewinnen. Ik wil gewoon winnen. Ik wil gewoon winnen. Ich habe das für dich getan. Ik heb dit voor jou gedaan. Ik heb dit voor jou gedaan. Und du bist Lehrer, stimmt’s? En het klopt dat jij leraar bent? En jij bent leraar, toch? Sie hat den schönsten Hintern, den ich je gesehen habe. Zij heeft het mooiste kontje dat ik ooit al heb gezien. Ze heeft de mooiste kont die ik ooit heb gezien. Er versteht die moderne Technologie nicht. Hij begrijpt de moderne technologie niet. Hij begrijpt de moderne technologie niet. Ich habe kein Schwert. Ik heb geen zwaard. Ik heb geen zwaard. Dieses Essen ist zu salzig. Dat eten is te zout. Dit eten is te zout. Tom will nirgendswo mit dir hingehen. Tom wil nergens heen gaan met jou. Tom wil nergens heen met jou. Wir vertrauen der Regierung nicht. We hebben geen vertrouwen in de regering. We vertrouwen de regering niet. Tom zieht sich um. Tom is zich aan het omkleden. Tom kleedt zich om. Ich habe Pizza mitgebracht. Ik heb pizza meegenomen. Ik heb pizza meegebracht. Tom kann das nicht machen. Tom kan dat niet doen. Tom kan dit niet doen. „Kommt er?“ – „Nein, ich denke nicht.“ "Komt hij?" "Nee, ik denk het niet." “Komt hij?” – “Nee, ik denk het niet.” Wir haben gestern Abend einen schrecklichen Film gesehen. We hebben gisteravond een verschrikkelijke film gezien. We hebben gisteravond een vreselijke film gezien. Er versuchte Selbstmord zu begehen. Hij probeerde zelfmoord te plegen. Hij probeerde zelfmoord te plegen. Sie ist bisexuell. Zij is biseksueel. Ze is biseksueel. Tom heiratete Maria. Tom trouwde met Maria. Tom trouwde met Maria. Tom klatschte. Tom klapte. Tom klapte. Tōkyō ist eine große Stadt. Tokio is een grote stad. Tòkyó is een grote stad. Sie hatte eine mögliche Lösung parat. Ze kende een mogelijke oplossing. Ze had een mogelijke oplossing. Was schulden wir euch? Wat zijn we jullie verschuldigd? Wat zijn we jullie schuldig? War der Film interessant? Was de film interessant? Was de film interessant? Du musst es so lange versuchen, bis es dir gelingt. Je moet zolang proberen, totdat het je lukt. Je moet het proberen tot het je lukt. Es bewerben sich mehr Studenten an der Universität, als zugelassen werden können. Er zijn meer studenten die aan de universiteit willen studeren dan er kunnen aangenomen worden. Er solliciteren meer studenten aan de universiteit dan toegelaten kunnen worden. Wir sind gewohnt, Schuhe zu tragen. We zijn het gewend om schoenen te dragen. We zijn gewend om schoenen te dragen. Das Auto näherte sich sehr langsam der Zollstelle. De auto naderde heel langzaam de douane. De auto benaderde de douane heel langzaam. Braucht ihr Hilfe? Hebben jullie hulp nodig? Heb je hulp nodig? Sie beschloss, nicht an der Sitzung teilzunehmen. Ze besloot niet deel te nemen aan de vergadering. Zij besloot niet aan de vergadering deel te nemen. Er fand seine wahre Berufung. Hij vond zijn echte roeping. Hij vond zijn ware roeping. Was ist da genau passiert? Wat is daar precies gebeurd? Wat is er precies gebeurd? Dieser Roman langweilt mich. Deze roman verveelt me. Die roman verveelt me. Mir gefallen Liebesgeschichten. Ik hou van liefdesverhalen. Ik hou van liefdesverhalen. Ich mag Ski fahren viel lieber als Schwimmen. Ik ski liever dan te zwemmen. Ik hou meer van skiën dan van zwemmen. Mir hat der Film sehr gut gefallen. Und wie hat er Ihnen gefallen? Ik vond de film heel goed. En wat vond u ervan? Ik vond de film geweldig, en wat vond je ervan? Was haben sie gesagt? Wat hebben ze gezegd? Wat zeiden ze? Ich habe keine Zeit, um krank zu sein. Ik heb geen tijd om ziek te zijn. Ik heb geen tijd om ziek te zijn. Wie viel Geld hast du? Hoeveel geld heb je? Hoeveel geld heb je? Nach der Bibel hat Gott die Welt in sechs Tagen erschaffen. Volgens de bijbel schiep God de wereld in zes dagen. Volgens de bijbel heeft God de wereld in zes dagen geschapen. Ich will die Wahrheit hören. Ik wil de waarheid horen. Ik wil de waarheid horen. Tom ist wütend. Tom is woedend. Tom is boos. Ich denke, dass ich verliebt bin. Ik denk dat ik verliefd ben. Ik denk dat ik verliefd ben. Ich habe ihn während meines Londonaufenthaltes kennengelernt. Ik heb hem leren kennen tijdens mijn verblijf in Londen. Ik heb hem ontmoet tijdens mijn verblijf in Londen. Sie hat mich verlassen. Ze heeft me gedumpt. Ze heeft me verlaten. Das ist ein künstlicher Diamant. Dit is een synthetische diamant. Het is een kunstmatige diamant. Dank dafür. Bedankt daarvoor. Bedankt daarvoor. Die Katze schläft auf dem Tisch. De kat slaapt op de tafel. De kat slaapt op de tafel. Ich vertraue Übersetzungen nicht unbedingt. Ik vertrouw niet per se op vertalingen. Ik vertrouw vertalingen niet per se. Wie findest du das? Wat denk je ervan? Wat vind je ervan? Du bist der Einzige, den ich liebe. Je bent de enige van wie ik hou. Jij bent de enige van wie ik hou. Ich werde um halb acht da sein. Ik zal er om half acht zijn. Ik ben er om half acht. Ich übernehme überhaupt keine Verantwortung. Ik neem geen enkele verantwoordelijkheid. Ik neem helemaal geen verantwoordelijkheid. Dieser Satz ist lustig. Deze zin is grappig. Deze zin is grappig. Bitte unterschreiben Sie am Ende des Dokumentes. Gelieve aan het einde van het document te ondertekenen. Tekent u alstublieft aan het einde van het document. Der König hat vierzig Jahre sein Volk regiert. De koning regeerde veertig jaar over zijn volk. De koning heeft veertig jaar lang zijn volk geregeerd. Wir haben über den Antrag abgestimmt. We hebben over de resolutie gestemd. Wij hebben over het voorstel gestemd. Ein Schrei brach die Stille. Een schreeuw doorbrak de stilte. Een schreeuw brak de stilte. Wie sind die Bedingungen? Hoe zijn de voorwaarden? Wat zijn de voorwaarden? Gestern habe ich ein Buch gekauft. Gisteren heb ik een boek gekocht. Gisteren heb ik een boek gekocht. Du bist so schnell wie die Feuerwehr. Je bent zo snel als de brandweer. Je bent net zo snel als de brandweer. Sie wollten selbst kommen. Zij wouden zelf komen. Ze wilden zelf komen. Er hat große Angst vor Hunden. Hij is erg bang van honden. Hij is doodsbang voor honden. Du bist ekelhaft! Wat ben je walgelijk! Je bent walgelijk. Wer hat das Radium entdeckt? Wie heeft radium ontdekt? Wie heeft het radium gevonden? Ich glaube, ich bin verliebt. Ik denk dat ik verliefd ben. Ik denk dat ik verliefd ben. Ich habe noch nicht gegessen. Ik heb nog niet gegeten. Ik heb nog niet gegeten. Wortlos rannte mein Bruder aus dem Zimmer. Mijn broer rende uit de kamer zonder iets te zeggen. Mijn broer rende de kamer uit zonder iets te zeggen. Es ist ansonsten korrekt. Het is overigens correct. Voor het overige is het correct. Er sollte dir danken. Hij zou je moeten bedanken. Hij zou jou moeten bedanken. Heute ist schreckliches Wetter. Het is verschrikkelijk weer vandaag. Het is vreselijk weer vandaag. Hans wusste nicht, wie er seiner Frau klarmachen sollte, dass er seine Arbeit gekündigt hatte. Johannes wist niet hoe hij aan zijn vrouw moest uitleggen dat hij zijn werk opgezegd had. Hans wist niet hoe hij zijn vrouw moest vertellen dat hij ontslag had genomen. Wir sahen, wie die Sonne hinterm Horizont verschwand. We zagen de zon achter de horizon verdwijnen. We zagen de zon achter de horizon verdwijnen. Sie mag Apfelsinen, oder? Zij houdt van sinaasappels, toch? Ze houdt van sinaasappels, hè? Ich glaube, er hat recht. Ik denk dat hij gelijk heeft. Ik denk dat hij gelijk heeft. Tom hat Angst vor der Dunkelheit. Tom is bang voor het donker. Tom is bang voor het donker. Ich war mir da nicht ganz sicher. Ik was daar niet echt zeker van. Ik was daar niet zeker van. Sind heute Briefe für mich in der Post? Zijn er vandaag brieven voor mij in de post? Zijn er brieven voor mij vandaag? Niemand kann ihn begreifen. Niemand kan hem begrijpen. Niemand begrijpt hem. Mein Mund war trocken. Mijn mond was droog. Mijn mond was droog. Woher soll ich das wissen? Hoe moet ik dat weten? Hoe moet ik dat weten? Vielleicht schneit es. Het is mogelijk dat het gaat sneeuwen. Misschien sneeuwt het. Ich kenne die Leute nicht, von denen Sie sprechen. Ik ken de mensen waarover u spreekt niet. Ik ken de mensen waar je het over hebt niet. Ich frage mich jedoch, wie er selbst dazu steht. Ik vraag me echter af, hoe hij er zelf tegenover staat. Ik vraag me echter af hoe hij er zelf over denkt. Der Pass ist für Fahrzeuge ohne Schneeketten gesperrt. De bergpas is gesloten voor voertuigen zonder sneeuwkettingen. De pas is gesloten voor voertuigen zonder sneeuwkettingen. Sie sonnt sich auf einem Feld. Ze ligt in een veld te zonnen. Ze is aan het zonnen op een veld. Schwer zu sagen. Dat is moeilijk te zeggen. Moeilijk te zeggen. Du musst mir etwas sagen. Je moet iets tegen me zeggen. Je moet me iets vertellen. Sie schwimmen. U bent aan het zwemmen. Ze zwemmen. Ich bin immer stolz auf meine Familie. Ik ben altijd fier over mijn familie. Ik ben altijd trots op mijn familie. Könnten Sie diesen Brief nach Japan schicken? Kan u deze brief naar Japan versturen? Kunt u deze brief naar Japan sturen? Es ist alles andere als nötig, dass meine Familienangehörigen davon Wind bekommen. Het is allesbehalve nodig dat mijn familie daar weet van heeft. Het is niet nodig dat mijn familie hiervan op de hoogte wordt gebracht. Er hat an den Olympischen Spielen teilgenommen. Hij heeft aan de Olympische Spelen deelgenomen. Hij heeft deelgenomen aan de Olympische Spelen. Ich möchte Schwedisch beherrschen. Ik wil graag Zweeds beheersen. Ik wil Zweeds beheersen. Es ist fast drei. Het is bijna drie. Het is bijna drie uur. Das Theater in meinem Viertel wird gerade umgebaut. Het theater in mijn wijk wordt omgebouwd. Het theater in mijn buurt wordt omgebouwd. Würdest du bitte leiser sprechen? Ich habe einen Kater ... Spreek een beetje stiller. Ik zit met een kater ... Wil je wat zachter praten? Die Leute scheinen mich heute irgendwie anders zu behandeln. Mensen lijken me anders te behandelen vandaag. Mensen lijken me vandaag anders te behandelen. Fangt an zu singen. Begin met zingen. Begin met zingen. Maria zeigt ihrer Tante und ihrem Onkel die Altstadt. Maria toont haar tante en oom de oude stad. Maria laat haar tante en oom de oude stad zien. Beide sind beschäftigt. Ze zijn allebei bezig. Ze hebben het allebei druk. Maria und Tom beschlossen, einen Spaziergang in den nahe gelegenen Wald zu unternehmen. Maria en Tom besloten het nabijgelegen bos in te wandelen. Maria en Tom besloten een wandeling te maken in het nabijgelegen bos. Der Junge öffnete das Fenster, obwohl seine Mutter es ihm verboten hatte. De jongen opende het venster, hoewel zijn moeder het hem verboden had. De jongen opende het raam, hoewel zijn moeder hem dat had verboden. Bist du gekommen, um bei der Feier dabeizusein? Ben je gekomen om de ceremonie bij te wonen? Ben je gekomen om bij het feest te zijn? Wenn sie einmal zu reden anfängt, kann man sie nicht mehr bremsen. Als ze eenmaal begint te praten, is ze niet te stoppen. Als ze eenmaal begint te praten, kun je haar niet meer tegenhouden. Das habe ich noch nicht getan. Dat heb ik nog niet gedaan. Dat heb ik nog niet gedaan. Es regnete. Het regende. Het regende. Ich will Sex mit ihm haben. Ik wil seks met hem hebben. Ik wil seks met hem. Er macht alles auf den letzten Drücker. Hij doet alles op het laatste moment. Hij doet alles op het laatste nippertje. Ich habe ein Geschenk für dich. Ik heb een cadeau voor jou. Ik heb een cadeautje voor je. Ich bin zu spät in die Schule gekommen. Ik was te laat op school. Ik kwam te laat op school. Der Wind ist heute kalt. De wind is vandaag koud. De wind is koud vandaag. Ich habe ein beträchtliches Vermögen geerbt. Ik heb een aanzienlijk vermogen geërfd. Ik heb een groot fortuin geërfd. Heute früh ist auf dem Fluss bei einem Zusammenstoß zwischen einem Schiff und einer Fähre mindestens eine Person umgekommen. Es ist nicht bekannt, ob neben dem Fährmann noch andere Fahrgäste auf der Fähre waren. Vanmorgen is bij een aanvaring tussen een binnenvaartschip en een veerpont ten minste één persoon om het leven gekomen. Het is niet bekend of er, behalve de schipper, nog andere opvarenden op de veerpont waren. Vanochtend is er bij een botsing tussen een schip en een veerboot op de rivier ten minste één persoon omgekomen. Het is niet bekend of er naast de veerman nog andere passagiers op de veerboot waren. Irgendwie wusste Tom Bescheid. Op een of andere manier wist Tom het. Tom wist het op de een of andere manier. Er ließ das Seil los. Hij liet het touw los. Hij liet het touw los. Du alleine kannst es tun, aber du kannst es nicht alleine tun. Alleen jij kunt het doen, maar je kunt het niet alleen doen. Je kunt het alleen doen, maar je kunt het niet alleen doen. Die Welt wäre eine bei weitem bessere, wenn jeder mehr so wäre wie du. De wereld zou veel beter zijn als iedereen meer zoals jij was. De wereld zou veel beter zijn als iedereen meer was zoals jij. Ich war traurig, als ich aufstand. Ik was verdrietig toen ik opstond. Ik was verdrietig toen ik opstond. Wo treffen wir uns? Waar zien we elkaar? Waar ontmoeten we elkaar? Die Notwendigkeit einer theoretischen und praktischen Vorbereitung liegt auf der Hand. De noodzaak van een theoretische en praktische voorbereiding ligt voor de hand. De noodzaak van een theoretische en praktische voorbereiding ligt voor de hand. Irgendwelche Vorschläge? Zijn er suggesties? Enig idee? Fahre langsam. Rij langzaam. Rij langzaam. Er gab dem Verkäufer das Geld. Hij gaf het geld aan de verkoper. Hij gaf het geld aan de verkoper. Die Spargelernte beginnt heuer früher. De asperge-oogst begint dit jaar vroeger. De asperge oogst begint hier vroeg. Wer ist der Kapitän dieses Schiffes? Wie is de kapitein van dit schip? Wie is de kapitein van dit schip? Ich finde, ihr solltet Tom eine Chance geben. Ik vind dat jullie Tom een kans zouden moeten geven. Ik vind dat je Tom een kans moet geven. Du hast ein gutes Gedächtnis. Ge hebt een goed geheugen. Je hebt een goed geheugen. Du bist ein Idiot. Jij bent een idioot. Je bent een idioot. Das ist eine Gewissensfrage. Het is een gewetensvraag. Dat is een gewetenskwestie. Sie haben Hunger. Ze hebben honger. Je hebt honger. Ich erhebe Einspruch! Ik maak bezwaar! Ik protesteer. Du vergisst ständig dein Geld. Je vergeet altijd je geld. Je vergeet altijd je geld. Glücklicherweise ist sie nicht gestorben. Gelukkig is ze niet gestorven. Gelukkig is ze niet gestorven. Ich ließ mir die Schuhe putzen. Ik liet mijn schoenen poetsen. Ik heb m'n schoenen laten poetsen. Ich bin jetzt dreißig. Ik ben nu 30. Ik ben nu dertig. Theoretisch mache ich gerade Mathe. In theorie ben ik net met wiskunde bezig. In theorie doe ik wiskunde. Da fehlt eine Seite. Er ontbreekt een pagina. Er ontbreekt een kant. Ich bin heute mit dem linken Bein zuerst aufgestanden. Ik ben vandaag met het verkeerde been uit bed gestapt. Ik stond voor het eerst op met m'n linkerbeen. Ich sagte ihnen, sie sollen mir ein neues Ticket schicken. Ik heb ze gezegd dat ze me een nieuw ticket moeten opsturen. Ik zei dat ze me een nieuw ticket moesten sturen. Tom ist Marias Lehrer. Tom is Maria's leraar. Tom is Maria's leraar. Er hatte Bauchweh. Hij had buikpijn. Hij had buikpijn. Es hat nur geringen Wert. Het heeft weinig waarde. Het heeft weinig waarde. Ich heiße Tamako, und du? Ik heet Tamako, en jij? Ik heet Tamako, en jij? Was ich mir jetzt wünsche, ist eine Tasse heißen Kaffee. Wat ik nu wil is een warme kop koffie. Wat ik nu wil is een kopje warme koffie. Die Kuh macht "muh", der Hahn macht "kikeriki, das Schwein macht "oink, oink", die Ente macht "quak" und die Katze macht "miau". De koe zegt "boe", de haan zegt "kukelekuu", het varken zegt "knor", de eend zegt "kwak" en de kat zegt "miauw". De koe maakt "muh", de haan maakt "kikeriki, het varken maakt "oink, oink", de eend maakt "quak" en de kat maakt "miauw". Die Katzen ruhen sich in der Sonne aus. De katten rusten in de zon. De katten rusten in de zon. Die Kinder sollten draußen spielen. De kinderen zouden buiten moeten spelen. De kinderen moeten buiten spelen. Das ist ausgeschlossen. Dit is volledig onmogelijk. Dat is uitgesloten. Nächstes Jahr wird hier ein neues Hotel gebaut. Hier wordt volgend jaar een nieuw hotel gebouwd. Volgend jaar wordt hier een nieuw hotel gebouwd. Ich spreche mal mit dem Lehrer. Ik zal met de leraar spreken. Ik ga met de leraar praten. Er nahm versehentlich den falschen Zug. Hij nam per ongeluk de verkeerde trein. Hij nam per ongeluk de verkeerde trein. Das ist ein Geheimnis. Dat is een geheim. Dat is een geheim. Ich bin beim Zahnarzt. Ik ben bij de tandarts. Ik ben bij de tandarts. Es ist grün, gehen wir rüber. Het is groen. Laten we oversteken. Het is groen, laten we gaan. Womit soll ich anfangen? Waar zal ik mee beginnen? Waar moet ik mee beginnen? Keiner kann Ihnen helfen. Niemand kan u helpen. Niemand kan je helpen. Unsere Zentrale ist in Ōsaka. Ons hoofdkantoor is in Osaka. Ons hoofdkantoor is in ïsaka. Unterschätze mich nicht. Onderschat mij niet. Onderschat me niet. Es ist Zeit zum Mittagessen. Het is tijd voor het middageten. Het is tijd voor de lunch. Sie arbeiteten zusammen, um den Brand zu löschen. Ze werkten samen om de brand te blussen. Ze werkten samen om de brand te blussen. Wann gehst du nach Hause? Wanneer ga je naar huis? Wanneer ga je naar huis? Das ist Nebensache. Dat is bijzaak. Dat is bijkomstig. Hacker brechen ohne Erlaubnis in Computer ein. Hackers breken zonder toestemming in computers in. Hackers breken in in computers zonder toestemming. Diese Medizin schmeckt bitter. Dit medicijn smaakt bitter. Dit medicijn smaakt bitter. Hattest du noch kein Mittagessen? Heb je nog geen middageten gegeten? Heb je nog geen lunch gehad? Mein Vater ist nicht zu Hause. Mijn vader is niet thuis. Mijn vader is niet thuis. Komm zusammen mit dem Vater. Kom samen met de vader. Kom met de vader mee. Ich stehe jeden Tag um sieben Uhr auf. Ik sta elke dag om zeven uur op. Ik sta elke dag om zeven uur op. Es ist das erste Mal, dass ich bei einer Verlosung gewonnen habe. Het is de eerste keer dat ik een loterij gewonnen heb. Het is de eerste keer dat ik won bij een loting. Wann bist du geboren? Wanneer ben je geboren? Wanneer ben je geboren? Warst du niemals in Paris? Ben je nooit naar Parijs geweest? Ben je nooit in Parijs geweest? Er will dieses Buch lesen. Hij wil dat boek lezen. Hij wil dit boek lezen. Das große Schiff rammte ein Fischerboot. Het grote schip heeft de vissersboot aangevaren. Het grote schip ramde een vissersboot. Damaskus liegt in Syrien. Damascus ligt in Syrië. Damascus ligt in Syrië. Warum hast du allein gegessen? Waarom heb je alleen gegeten? Waarom heb je alleen gegeten? „Hast du dein Zimmer aufgeräumt?“ – „Das mache ich später.“ „Heb je je kamer opgeruimd?” – „Dat doe ik later.” “Heb je je kamer opgeruimd?” – “Dat zal ik later doen.” Ich spiele von Zeit zu Zeit Tennis. Ik tennis af en toe. Ik tennis van tijd tot tijd. Ich muss sie finden. Ik moet ze vinden. Ik moet haar vinden. Er mag keinen Fisch. Hij houdt niet van vis. Hij houdt niet van vis. Jenes weiße Gebäude ist ein Krankenhaus. Dat witte gebouw is een ziekenhuis. Dat witte gebouw is een ziekenhuis. Keiner spielt. Niemand speelt. Niemand speelt. Sie haben Tom abgeschoben. Ze hebben Tom uitgezet. Ze hebben Tom gedeporteerd. Er lebt hier nicht mehr. Hij woont hier niet meer. Hij woont hier niet meer. Verbitterung und Rache liegen nicht in meinem Wesen. Das Leben ist zu kurz. Für Verbitterung und Rache sollte man keine Zeit verwenden. Bitterheid en wraak zijn geen onderdeel van mijn karakter. Het leven is te kort. Men moet geen tijd besteden aan bitterheid en wraak. Verbittering en wraak zijn niet in mijn aard, het leven is te kort, geen tijd te besteden aan verbittering en wraak. Tuen Sie niemandem weh! Doe niemand pijn! Doe niemand pijn. Sie denkt, dass sie immer recht hat. Ze denkt dat ze altijd gelijk heeft. Ze denkt dat ze altijd gelijk heeft. Euer Brot ist frischer als meins. Jullie brood is verser als het mijne. Jullie brood is verser dan dat van mij. Gestern bin ich zum Fischen an den Fluss gegangen. Ik ben gisteren in de rivier gaan vissen. Gisteren ging ik vissen bij de rivier. Auf dem Berg liegt Schnee. Er ligt sneeuw op de berg. Er ligt sneeuw op de berg. Europäer trinken gerne Wein. Europeanen drinken graag wijn. Europeanen drinken graag wijn. Alle Busse sind voll. Alle bussen zijn vol. Alle bussen zitten vol. Der Zug fuhr achthundert Kilometer in der Stunde. De trein ging 500 mijl per uur. De trein reed achthonderd kilometer per uur. Auf dem Mond würde ich bloß fünfzehn Kilo wiegen. Op de maan zou ik maar vijftien kilo wegen. Op de maan zou ik maar 15 kilo wegen. Du liest zu viel. Je leest te veel. Je leest te veel. Sie hatte ein schönes Kleid an. Ze droeg een prachtige jurk. Ze droeg een mooie jurk. Ich bin ein neuer Student. Ik ben een nieuwe student. Ik ben een nieuwe student. In seiner Hand wurde Blei zu Gold. In zijn hand werd lood goud. In zijn hand werd lood goud. Der Tisch war mit Staub bedeckt. De tafel zat onder het stof. De tafel was bedekt met stof. Diese Blume ist blau. Deze bloem is blauw. Deze bloem is blauw. Mann, du bist aber groß geworden! Man, wat ben je groot geworden! Wat ben je groot geworden. Ich werde frei sein. Ik zal vrij zijn. Ik zal vrij zijn. Mach es dir bitte gemütlich. Maak het jezelf gemakkelijk. Maak het je gemakkelijk. Da lache ich mich tot! Ik lach me dood om dit! Ik lach me dood. Ignorier ihn! Negeer hem! Negeer hem. Macht keinen Quatsch, Kinder, eure Eltern werden bald zurück sein. Rustig nou, jongens, jullie ouders komen zo terug. Doe niet zo gek, kinderen. Jullie ouders zullen snel terug zijn. Ich auch. Ik ook. Ik ook. Er hat eine Menge Sexappeal. Hij heeft heel wat sexappeal. Hij heeft veel sexappeal. Es gibt in Rom viele Kirchen. Er zijn veel kerken in Rome. Er zijn veel kerken in Rome. Hast du eine Geige? Hebt ge een viool? Heb je een viool? Weißt du, was dieser Satz hier bedeutet? Weet je wat die zin betekent? Weet je wat deze zin betekent? Die Hauptstadt Japans ist Tokio. De hoofdstad van Japan is Tokio. De hoofdstad van Japan is Tokio. Er hat eine Allergie gegen die Wahrheit. Hij is allergisch voor de waarheid. Hij is allergisch voor de waarheid. Es ist besser zurückzugehen, als sich zu verlaufen. Het is beter terug te keren, dan te verdwalen. Het is beter om terug te gaan dan te verdwalen. Er nahm aus Versehen den falschen Zug. Hij nam per ongeluk de verkeerde trein. Hij heeft per ongeluk de verkeerde trein genomen. Ich würde gerne fließend Englisch sprechen. Ik zou graag vloeiend Engels spreken. Ik wil graag vloeiend Engels spreken. Ich trage schon lange keine Krawatte mehr. Ik draag allang geen stropdas meer. Ik draag al lang geen stropdas meer. Darf ich ein Taschentuch haben? Mag ik een zakdoekje? Mag ik een zakdoek? Courage ist gut, aber Ausdauer ist besser. Moed is goed, maar uithoudingsvermogen is beter. Moed is goed, maar uithoudingsvermogen is beter. Er ist zwar nicht weise, aber doch schlau. Hij is is weliswaar niet zo geleerd, maar toch sluw. Hij is niet wijs, maar wel slim. Ich habe Sie gerettet. Ik heb u gered. Ik heb je gered. Ich ging nach Amerika um zu studieren. Ik ging naar Amerika om te studeren. Ik ging naar Amerika om te studeren. Er zögerte den Bruchteil einer Sekunde zu lang. Hij aarzelde een fractie van een seconde te lang. Hij aarzelde een fractie van een seconde te lang. Ich bin Deutsche. Ik ben Duits. Ik ben een Duitser. Sind das deine Pferde? Zijn dat jouw paarden? Zijn dat jouw paarden? Herr und Frau West sind auf ihrer Hochzeitsreise. Mijnheer en mevrouw West zijn op huwelijksreis. Meneer en mevrouw West zijn op hun huwelijksreis. Es war im Jahr zweitausend. Het was in het jaar tweeduizend. Het was tweeduizend per jaar. Es fehlt ihm an Mut. Het ontbreekt hem aan moed. Het ontbreekt hem aan moed. Mein Hirn schmerzt. Mijn hersenen doen pijn. Mijn hersenen doen pijn. Sind Sie Deutscher? Bent u Duits? Bent u Duits? Ich bin von dir enttäuscht. Ik ben teleurgesteld in je. Ik ben teleurgesteld in je. Vergiss, was ich sagte. Vergeet wat ik zei. Vergeet wat ik zei. Ich liebe dich sehr. Ik hou heel veel van je. Ik hou heel veel van je. Nehmt meine. Neem de mijne. Neem de mijne. In seinen ersten 100 Tagen hat der Präsident nicht viel zustande gebracht. Tijdens zijn eerste honderd dagen heeft de president niet veel gerealiseerd. In zijn eerste 100 dagen heeft de president niet veel bereikt. Mein Akkuschrauber macht seltsame Geräusche. Mijn accuboormachine maakt vreemde geluiden. Mijn accuschroevendraaier maakt vreemde geluiden. Gibt es keine andere Methode? Is er geen andere methode? Is er geen andere manier? Ich bin im letzten Monat umgezogen. Ik verhuisde een maand geleden. Ik ben vorige maand verhuisd. Wir gingen ohne ihn, da er noch nicht fertig war. We gingen zonder hem, want hij was nog niet klaar. We vertrokken zonder hem, omdat hij nog niet klaar was. Er gab ihr den ersten Kuss. Hij gaf haar de eerste kus. Hij gaf haar de eerste kus. Ich habe ihn für seinen Bruder gehalten. Ik dacht dat hij zijn broer was. Ik dacht dat hij z'n broer was. Ich möchte Wasserski fahren. Ik wil waterskiën. Ik wil waterskiën. Wir wollen sie nicht demütigen. Wij willen hun niet vernederen. We willen haar niet vernederen. Ich weiß, dass Tom euch geholfen hat. Ik weet dat Tom je heeft geholpen. Ik weet dat Tom jullie geholpen heeft. Ich hab keine Lust rauszugehen. Ik heb geen zin om uit te gaan. Ik heb geen zin om naar buiten te gaan. Hier ist es das ganze Jahr über sehr kalt. Het is hier koud het hele jaar door. Het is hier het hele jaar door erg koud. Tom sitzt wegen eines Verbrechens im Gefängnis, das er nicht begangen hat. Tom zit in de gevangenis voor een misdaad die hij niet gepleegd heeft. Tom zit in de gevangenis voor een misdaad die hij niet heeft begaan. Was machen Sie in Japan? Wat doet u in Japan? Wat doe je in Japan? Ich weiß nicht mehr weiter. Ik ben aan het eind van mijn Latijn. Ik weet niet meer wat ik moet doen. Hummeln sind größer als Bienen. Hommels zijn groter dan bijen. Hommels zijn groter dan bijen. Füttere keine wilden Tiere! Voer geen wilde dieren. Voer geen wilde dieren. Bei der Hitze heute habe ich keine Lust zu lernen. Bij deze hitte van vandaag heb ik geen zin om te studeren. Met de hitte van vandaag heb ik geen zin om te leren. Schönes Wetter, nicht wahr? Mooi weer, toch? Mooi weer, hè? Du kannst dich darauf verlassen, dass Jane sagt, wie es ist. Je kan altijd op Jane rekenen om het te zeggen zoals het is. Je kunt er zeker van zijn dat Jane zegt hoe het is. Warum lernen Sie Spanisch? Waarom leert u Spaans? Waarom leer je Spaans? Ich werde ihr das Buch morgen geben. Ik zal haar het boek morgen geven. Ik geef haar het boek morgen. Ich kenne ihn besser, als alle anderen. Ik ken hem beter dan wie dan ook. Ik ken hem beter dan wie dan ook. Dieses Haus ist groß. Dat huis is groot. Dit huis is groot. Wie viele Silberscheiben hast du? Hoeveel cd's heb je? Hoeveel zilverschijven heb je? Marie hat ihre Familie um ein Darlehen gebeten. Marie heeft haar familie om een lening gevraagd. Marie vroeg haar familie om een lening. Ich schulde dir dreißigtausend. Ik ben je dertigduizend schuldig. Ik ben je dertigduizend schuldig. Tom war ein guter Mensch. Tom was een goed mens. Tom was een goed mens. Ich bin eine Schnecke, und Schnecken haben es niemals eilig. Ik ben een slak en slakken haasten zich nooit. Ik ben een slak en slakken hebben nooit haast. Der Verbrecher flüchtete aus dem Gefängnis. De misdadiger vluchtte uit de gevangenis. De misdadiger ontsnapte uit de gevangenis. Gut begonnen, halb gewonnen. Goed begonnen is half gewonnen. Goed begonnen, half gewonnen. Mein großer Bruder sieht Fernsehen. Mijn grote broer kijkt tv. M'n grote broer kijkt tv. Was meinst du? Hoe bedoel je? Wat bedoel je? Er zeigt seinem Vater seine Wohnung. Hij laat zijn appartement aan zijn vader zien. Hij laat z'n vader z'n appartement zien. Ich habe über zwei Stunden gebraucht, um einige Seiten Englisch zu übersetzen. Het kostte me meer dan twee uur om een paar pagina's in het Engels te vertalen. Ik heb meer dan twee uur nodig gehad om een paar pagina's Engels te vertalen. Ich suche mein Telefon. Ik zoek mijn telefoon. Ik zoek m'n telefoon. Sie ist aggressiv. Ze is agressief. Ze is agressief. Er will nach Amerika. Hij wil naar Amerika. Hij wil naar Amerika. Tom hat Angst vor Spinnen. Tom is bang van spinnen. Tom is bang voor spinnen. Dieses Problem entstand aus einem beiderseitigen Missverständnis. Dit probleem is ontstaan door een wederzijds misverstand. Dit probleem is het gevolg van een wederzijds misverstand. Holz schwimmt im Wasser. Hout drijft in water. Hout zwemt in het water. In welchem Alter etwa heiraten Japaner? Rond welke leeftijd trouwen Japanners? Op welke leeftijd trouwen Japanners? Nach dem Krieg machte das normale Leben vielen Soldaten schwer zu schaffen. Na de oorlog werd het normale leven moeilijk voor veel soldaten. Na de oorlog hadden veel soldaten het moeilijk met hun normale leven. Das Taxi wartet draußen. De taxi wacht buiten. De taxi wacht buiten. Wenn du jetzt nicht anfängst, wirst du zu spät sein. Als je nu niet begint, zul je te laat zijn. Als je nu niet begint, ben je te laat. Das ist Musik in meinen Ohren. Dat is muziek in mijn oren. Dat is muziek in mijn oren. Mir fehlt die Zeit zum Schreiben. Ik heb geen tijd om te schrijven. Ik heb geen tijd om te schrijven. Ich taufe mit Wasser. Ik doop met water. Ik doop met water. Lasst uns eine kurze Pause machen. Laten we een korte pauze nemen. Laten we even pauzeren. Ich glaube nicht, dass Tom klaustrophob ist. Ik denk niet dat Tom claustrofobisch is. Ik denk niet dat Tom Claustrophob is. „Warum?“ — „Ich weiß nicht, warum.“ ''Waarom?'' ''Ik weet niet waarom.'' „Waarom?” — „Ik weet niet waarom.” Tom, du Lügner! Tom, jij leugenaar! Tom, jij leugenaar. Es ist schon August. Het is al augustus. Het is al augustus. Eigentlich gibt es keinen Stamm, keine Vorsilbe, Nachsilbe oder Endung … Im Esperanto gibt es nur ein als Stamm, Vorsilbe, Nachsilbe oder Endung gebrauchtes Wortelement. Eigenlijk is er geen stam, voorvoegsel, achtervoegsel of uitgang... in het Esperanto is er enkel een als stam, voorvoegsel, achtervoegsel of uitgang gebruikt woordelement. Eigenlijk is er geen stam, voorvoegsel, navoegsel of extensie ... In Esperanto is er slechts één woordelement gebruikt als stam, voorvoegsel, navoegsel of extensie. Wie bitte? Wat zegt u? Pardon? Tom war Zimmermann. Thomas was een timmerman. Tom was timmerman. Meine Mutter ist drei Jahre älter als deine. Mijn moeder is drie jaar ouder dan de jouwe. Mijn moeder is drie jaar ouder dan de jouwe. Tom öffnete das Bier. Tom opende het bier. Tom opende het bier. Wenn sie kein Brot haben, dann sollen sie eben Kuchen essen! Als ze geen brood hebben, laat ze dan taart eten! Als ze geen brood hebben, moeten ze taart eten. Ich wartete und wartete. Ik wachtte en wachtte. Ik wachtte en wachtte. Ich habe Schmetterlinge mit einem Netz gefangen. Ik heb vlinders gevangen met een net. Ik heb vlinders gevangen met een net. Ich wuchs in einer gebirgigen Region auf. Ik ben in een bergachtig gebied opgegroeid. Ik ben opgegroeid in een bergachtige streek. Er ermüdete bald. Hij werd snel moe. Hij werd al gauw moe. Ich wohne schon lange hier. Ik woon hier al lang. Ik woon hier al heel lang. Kennst du die Stadt, wo er lebt? Ken jij de stad waar hij woont? Ken je de stad waar hij woont? Plötzlich fühlte sie sich winzig, wertlos und elend. Plotseling voelde ze zich zeer klein, waardeloos en ellendig. Plotseling voelde ze zich klein, waardeloos en ellendig. Sie scheint mir grausam zu sein. Ze lijkt mij wreed. Ze lijkt me wreed. Wo kann ich parken? Waar kan ik parkeren? Waar kan ik parkeren? Sie lächelten. Ze glimlachten. Ze lachten. Vergiss nicht, mich vom Bahnhof abzuholen! Vergeet niet mij aan het station te ontmoeten. Vergeet me niet op te halen bij het station. Die Karotten können geerntet werden. De wortelen kunnen worden geoogst. De wortelen kunnen geoogst worden. Tom bringt uns Französisch bei. Tom leert ons Frans. Tom leert ons Frans. Es begann zu schneien. Het is beginnen sneeuwen. Het begon te sneeuwen. Schau mal, da kommt dein Zug. Kijk, hier komt je trein. Kijk, daar komt je trein. Ich kann nicht ohne dich leben. Zonder jou kan ik niet leven. Ik kan niet zonder je leven. Das ist so unglaublich. Dat is zo ongelooflijk. Dit is zo ongelooflijk. Eine Lungenentzündung verursacht Atembeschwerden. Een longontsteking veroorzaakt ademhalingsproblemen. Longontsteking veroorzaakt ademhalingsproblemen. Wie hoch ist die Temperatur des Eises? Welke temperatuur heeft het ijs? Wat is de temperatuur van het ijs? Kennst du die Antwort? Weet je het antwoord? Weet je het antwoord? Ich werde heute Nachmittag mit Naoko spielen. Vanmiddag ga ik met Naoko spelen. Ik ga vanmiddag met Naoko spelen. Kann ich Ihnen helfen? Zou ik u kunnen helpen? Kan ik u helpen? Meine kleine Schwester geht in den Kindergarten. Mijn zusje gaat naar de kleuterschool. M'n zusje gaat naar de kleuterschool. Tom hat früher geraucht. Tom rookte vroeger. Tom rookte vroeger. Er hat zwar Geld, aber er ist nicht glücklich. Geld heeft hij, maar gelukkig is hij niet. Hij heeft geld, maar hij is niet gelukkig. Sein Sohn hat eine Begabung für die Musik. Zijn zoon heeft talent voor muziek. Zijn zoon heeft een gave voor de muziek. Ich muss mich bei Ann entschuldigen. Ik moet mijn verontschuldigingen aanbieden aan Ann. Ik moet me verontschuldigen bij Ann. Sie schläft mit zwei Kissen. Ze slaapt met twee kussens. Ze slaapt met twee kussens. Sie ging schnell die Treppe hinauf. Zij ging vlug de trap op. Ze ging snel de trap op. Luft ist ein Gemisch verschiedener Gase. Lucht is een mengsel van verschillende gassen. Lucht is een mengsel van verschillende gassen. Wo ist das Badezimmer? Waar is de badkamer? Waar is de badkamer? Was würdest du in meiner Lage tun? Wat zou je in mijn plaats doen? Wat zou je in mijn positie doen? Das stimmt. Die Luftfeuchtigkeit ist hoch. Dat klopt. Er zit veel vocht in de lucht. Ja, de vochtigheid is hoog. Ich habe die Führerscheinprüfung nicht bestanden. Ik ben gezakt voor mijn rijexamen. Ik heb m'n rijbewijs niet gehaald. Als Hauptfach studiert er moderne Literatur. Als hoofdvak studeert hij moderne litteratuur. Als hoofdvak studeert hij moderne literatuur. Sie baten mich um etwas zu trinken. Ze vroegen mij iets om te drinken. Ze vroegen me om iets te drinken. Seit wie vielen Jahren lernst du schon Judo? Hoeveel jaar leer je al judo? Hoeveel jaar leer je al judo? Wir haben auch Linsen in unserem Sortiment. We hebben ook lenzen in ons assortiment. We hebben ook lenzen in ons assortiment. Die Fabrik wird nächstes Jahr mit der Produktion beginnen. De fabriek begint het volgende jaar te produceren. De fabriek begint volgend jaar met de productie. Bald ist Neujahr. Binnenkort is het Nieuwjaar. Binnenkort is het nieuwjaar. Ich weiß, was ich machen werde. Ik weet wat ik ga doen. Ik weet wat ik ga doen. Unsere Straßen werden überschwemmt, wenn es regnet. Onze straten overstromen wanneer het regent. Onze wegen worden overstroomd als het regent. Ich habe dir alles erzählt. Ik heb je alles verteld. Ik heb je alles verteld. Ich kann nichts von dem glauben, was Tom über Maria sagt. We kunnen niets geloven van wat Tom over Mary zegt. Ik kan niet geloven wat Tom over Maria zegt. Sie wartet wahrscheinlich nur darauf, dass du dich entschuldigst. Ze wacht er waarschijnlijk alleen op dat je je verontschuldigt. Ze wacht waarschijnlijk tot je je excuses aanbiedt. Das ist Toms Schule. Dit is Toms school. Dit is Toms school. Ich habe keine Ahnung, was ihre Beziehung angeht. Ik weet niets over hun onderlinge verhouding. Ik heb geen idee wat hun relatie is. Er ist immer pünktlich. Hij is altijd op tijd. Hij is altijd op tijd. Wie oft sollte man sich die Haare waschen? Hoe vaak zou je je haar moeten wassen? Hoe vaak moet je je haar wassen? Ich bin ein bisschen müde. Ik ben een beetje moe. Ik ben een beetje moe. Die Schönheit der Musik ließ Tränen in ihre Augen steigen. De schoonheid van de muziek bracht tranen in haar ogen. De schoonheid van de muziek deed tranen in haar ogen opkomen. Dieses hier ist schöner. Deze is mooier. Deze is mooier. Wir haben nichts gehört. We hebben niets gehoord. We hebben niets gehoord. Tom wusch sich die Haare. Tom waste zijn haar. Tom waste zijn haar. Die Firma ABC schreibt erneut rote Zahlen. De firma ABC zit weer in de rode cijfers. ABC schrijft opnieuw rode cijfers. Wir tauchen in Ägypten unter. We gaan in Egypte onderduiken. We gaan onderduiken in Egypte. Er kocht jetzt. Hij is nu aan het koken. Hij kookt nu. Bitte helfen Sie Tom! Help Tom, alstublieft. Help Tom, alsjeblieft. Die Krankheit nimmt ihren Lauf. De ziekte neemt zijn loop. De ziekte neemt haar loop. Peru ist, nach Brasilien und Argentinien, das drittgrößte Land Südamerikas. Peru is, na Brazilië en Argentinië, het derde grootste land van Zuid-Amerika. Peru is, na Brazilië en Argentinië, het op twee na grootste land van Zuid-Amerika. Welche Zimmer sind frei? Welke kamers zijn er vrij? Welke kamers zijn vrij? Ich bringe Ihnen sofort die Rechnung. Ik zal u direct de rekening brengen. Ik breng je meteen de rekening. Sie versuchte es mehrere Male, scheiterte aber. Ze probeerde het een paar keer, maar faalde. Ze probeerde het meerdere malen, maar mislukte. Wie hast du die Suppe gemacht? Hoe heb je deze soep gemaakt? Hoe heb je de soep gemaakt? Ich hatte ein langes Gespräch mit ihr. Ik had een lang gesprek met haar. Ik had een lang gesprek met haar. Schneide die Kartoffeln! Snij de aardappels. Snijd de aardappels. Natürlich! Natuurlijk! Natuurlijk. Diese Sprache ist für mich unaussprechbar. Deze taal is voor mij onuitspreekbaar. Die taal is voor mij onuitsprekelijk. L.A. mag ich lieber. Ik hou meer van Los Angeles. Ik vind L.A. leuker. Ich hätte gerne, dass du die Tür schließt, wenn du nach draußen gehst. Ik zou graag hebben dat je de deur sluit wanneer je buiten gaat. Ik wil dat je de deur sluit als je naar buiten gaat. Der Dieb ergriff die Flucht, als der Polizist ihn sah. De dief zette het op een lopen wanneer de politieagent hem zag. De dief vluchtte toen de agent hem zag. Alle Kinder in Japan gehen zur Schule. Alle kinderen gaan naar school in Japan. Alle kinderen in Japan gaan naar school. Das hier ist das Haus, in dem er geboren wurde. Dit is het huis waar hij geboren werd. Dit is het huis waar hij geboren is. Ich benötige ein Passfoto. Ik heb een pasfoto nodig. Ik heb een pasfoto nodig. Er ist so groß wie sein Vater. Hij is zo groot als zijn vader. Hij is net zo groot als zijn vader. Hier ist ein Brief für euch. Hier is een brief voor jou. Hier is een brief voor jullie. Sie wohnt in Yokohama. Zij woont in Yokohama. Ze woont in Yokohama. Mir geht es sehr schlecht. Het gaat heel slecht met me. Ik voel me heel erg ziek. Es ist nichts mehr zu essen da. Er is niets meer om te eten. Er is niets meer te eten. Ich hab' ein Aquarium. Ik heb een aquarium. Ik heb een aquarium. Ich bin größtenteils einverstanden mit dem, was er sagte. Ik ben het voor het grootste deel eens met wat hij zei. Ik ben het grotendeels eens met wat hij zei. Ich habe Sie nicht um Ihre Meinung gebeten. Ik heb u niet om uw mening gevraagd. Ik heb je niet om je mening gevraagd. Mein Vater ist zu Hause. Mijn vader is thuis. Mijn vader is thuis. Mein Vater lebt und arbeitet in Tokio. Mijn vader woont en werkt in Tokio. Mijn vader woont en werkt in Tokio. Sie müssen den Knoten festziehen. Zij moeten de knoop strakker maken. Je moet de knoop vasttrekken. Alle hassen mich. Iedereen haat me. Iedereen haat me. Muss man operieren? Is er een operatie nodig? Moet je opereren? Während sie im Urlaub waren, haben sich ihre Nachbarn um den Hund gekümmert. Toen ze op vakantie waren, zorgden hun buren voor de hond. Terwijl ze op vakantie waren, zorgden hun buren voor de hond. Ich möchte mit der Seilbahn fahren, habe aber Höhenangst. Ik zou met de kabelbaan willen gaan, maar ik heb hoogtevrees. Ik wil met de kabelbaan gaan, maar ik heb hoogtevrees. Ich esse gerne Bohnen mit Reis. Ik hou van rijst met bonen. Ik eet graag bonen met rijst. Ich liebe den Freitag! Ik hou van vrijdag! Ik hou van vrijdag. Er ist mir absichtlich auf den Fuß getreten. Hij ging expres op mijn voet staan. Hij schopte me expres op m'n voet. Worüber hast du gelacht ? Waar heb je om gelachen? Waar lachte je om? Lass mich nicht allein! Laat mij niet alleen! Laat me niet alleen. Der Gefangene wurde gestern freigelassen. De gevangene werd gisteren vrijgelaten. De gevangene is gisteren vrijgelaten. Habt ihr einen Namen für das Baby ausgesucht? Hebben jullie een naam gekozen voor de baby? Heb je een naam voor de baby gekozen? Einmal im Monat isst sie mit ihrem Vater zu Mittag. Een keer per maand luncht zij met haar vader. Eén keer per maand luncht ze met haar vader. Das war ein schrecklicher Unfall. Het was een vreselijk ongeval. Dat was een vreselijk ongeluk. Ich kann nicht alles gleichzeitig. Ik kan niet alles tegelijk! Ik kan niet alles tegelijk. Frag mich nicht, dann lüg ich nicht. Vraag mij niet, dan lieg ik niet. Vraag het me niet, dan lieg ik niet. Letzten Monat hat sie Tom geheiratet. De vorige maand is ze met Tom gehuwd. Vorige maand trouwde ze met Tom. Maria simulierte. Maria simuleerde. Maria gesimuleerde. Was ist dein Vorschlag? Wat is jouw voorstel? Wat stel je voor? Wie lange dauert es? Hoelang duurt het? Hoe lang duurt het? Behalte die Tür im Auge. Houd de deur in de gaten. Hou de deur in de gaten. Wäre sein Wort eine Brücke, ich ginge nicht darüber. Als zijn woord een brug zou zijn, zou ik er niet over stappen. Als zijn woord een brug was, zou ik er niet overheen gaan. Welche ist besser? Welke is beter? Welke is beter? Letzten Winter ging ich nach Kanada zum Schilaufen. De vorige winter ben ik naar Canada gaan skiën. Vorige winter ging ik naar Canada om te schiften. Magst du schwarze Katzen? Hou je van zwarte katten? Hou je van zwarte katten? Probiere einmal diese Soße. Probeer eens deze saus. Probeer deze saus eens. Wie sagt man "Katze" auf Spanisch? Hoe zeg je "kat" in het Spaans? Hoe zeg je 'kat' in het Spaans? Tom und Maria wohnen in einem Haus am Fluss. Tom en Maria wonen in een huis bij de rivier. Tom en Maria wonen in een huis aan de rivier. Was für ein Arsch! Wat een klootzak! Wat een eikel. Er soll sehr reich sein. Het wordt gezegd dat hij heel rijk is. Hij schijnt erg rijk te zijn. Normalerweise gehe ich zu Fuß. Normaal ga ik te voet. Meestal loop ik te voet. Das kannst du nicht vergleichen. Dat kun je niet vergelijken. Dat kun je niet vergelijken. Letztes Jahr sind wir nach London gegangen. Vorig jaar zijn we naar Londen geweest. Vorig jaar gingen we naar Londen. Die Blume ist blau. De bloem is blauw. De bloem is blauw. Ich rief ihn an, doch die Leitung war besetzt. Ik telefoneerde hem, maar de lijn was bezet. Ik belde hem, maar de lijn was bezet. Dieses Schloss ist sehr schön. Dit kasteel is erg mooi. Dit kasteel is erg mooi. Das ist kein Geheimnis. Dat is geen geheim. Dat is geen geheim. Kannst du vom Englischen ins Japanische übersetzen? Kan je Engels naar Japans vertalen? Kun je van Engels naar Japans vertalen? Ich komme aus Südholland. Ik kom uit Zuid-Holland. Ik kom uit Zuid-Holland. Ein Krieg ist eine furchtbare Sache. Een oorlog is een verschrikkelijke zaak. Oorlog is vreselijk. Ohne Sonne wäre kein Leben möglich. Zonder zon zou leven niet mogelijk zijn. Zonder zon zou er geen leven zijn. Ich stimme mit Ihnen vollständig überein, verehrter Herr Kollege. Ik ben het helemaal met u eens, mijn beste collega. Ik ben het volledig met u eens, geachte collega. Sara hat einunddreißig Stifte. Sara heeft eenendertig stiften. Sara heeft eenendertig pennen. Weißt du noch, was du mir gesagt hast? Weet je nog wat je tegen me gezegd hebt? Weet je nog wat je zei? Hier sind wir sicher. We zijn hier veilig. Hier zijn we veilig. Glaubst du wirklich, dass es Geister gibt? Geloof jij echt dat spoken bestaan? Denk je echt dat er geesten zijn? Sie sieht jung aus, aber sie ist wirklich älter als du bist. Ze ziet er jong uit, maar eigenlijk is ze ouder dan jij. Ze ziet er jong uit, maar ze is echt ouder dan jij bent. Zerstört alles. Vernietig alles. Vernietig alles. Diese Fahne ist sehr schön. Deze vlag is heel mooi. Deze vlag is erg mooi. Tom sank in einen tiefen Schlaf. Tom viel in een diepe slaap. Tom viel in een diepe slaap. Tom gewann die Wette. Tom won de weddenschap. Tom won de weddenschap. Es ist nicht weit vom Hotel. Het is niet ver van het hotel. Het is niet ver van het hotel. Wer hat diesen Brief geschrieben? Wie heeft deze brief geschreven? Wie heeft deze brief geschreven? Sie sieht nichts. Ze liet niets. Ze ziet niets. Tom spricht genauso gut wie ich Französisch. Tom spreekt even goed Frans als ik. Tom spreekt net zo goed Frans als ik. Du denkst nur ans Essen. Je denkt alleen maar aan eten. Je denkt alleen aan eten. Wo kann ich ein Paar Stiefel finden? Waar kan ik een paar laarzen vinden? Waar kan ik een paar laarzen vinden? Er ist fast immer zuhause. Hij is bijna altijd thuis. Hij is bijna altijd thuis. Bleib bei ihr in diesem Zimmer! Blijf bij haar in deze kamer. Blijf bij haar in deze kamer. „soleil“ heißt „Sonne“ auf Französisch. "Soleil" betekent zon in het Frans. „zoeil” betekent „zon” in het Frans. Tom verlor Maria. Tom verloor Maria. Tom verloor Maria. Tom kauft und verkauft Autos. Tom koopt en verkoopt auto's. Tom koopt en verkoopt auto's. Das Auto fährt schnell. De auto rijdt snel. De auto rijdt snel. Kenji spielt Tennis. Kenji speelt tennis. Kenji is aan het tennissen. Bist du in Tom verliebt? Ben je verliefd op Tom? Ben je verliefd op Tom? Wir nehmen es. We nemen het. We nemen het. Hält der Zug an der nächsten Station? Stopt de trein bij het volgende station? Stopt de trein bij het volgende station? Kann ich euch helfen? Kan ik jullie helpen? Kan ik jullie helpen? Wie geht es deinem Vater? Hoe gaat het met je vader? Hoe gaat het met je vader? Wer zuerst kommt, mahlt zuerst. Die het eerst komt, die het eerst maalt. Wie het eerst komt, maalt het eerst. Willst du das wiederholen? Wil je dat herhalen? Wil je dat nog eens doen? Hast du ihn gut gekannt? Kende je hem goed? Kende je hem goed? Noch wissen sie nichts. Ze weten nog van niets. Ze weten nog niets. Ich habe kaum Appetit. Ik heb weinig eetlust. Ik heb weinig eetlust. Sie hat ihren Mann zehn Jahre überlebt. Ze heeft haar man tien jaar overleefd. Ze heeft haar man tien jaar overleefd. Die besten Frisöre sind schwul. De beste kappers zijn homoseksueel. De beste kappers zijn homo's. Ich zeige dir das Auto, das ich eben gekauft habe. Ik laat je de auto zien die ik net gekocht heb. Ik laat je de auto zien die ik net gekocht heb. Letztes Jahr gab es viel Schnee. Het heeft afgelopen jaar veel gesneeuwd. Vorig jaar was er veel sneeuw. Du kannst mich anzeigen. Je kunt me aangeven. Je kunt me aangeven. Das Schloss ist auf der anderen Seite des Flusses. Het kasteel is aan de andere kant van de rivier. Het kasteel is aan de andere kant van de rivier. Ich brauche dringend deine Hilfe. Ik heb jouw hulp hard nodig. Ik heb je hulp hard nodig. Er aß Brot und Fleisch. Hij at brood en vlees. Hij at brood en vlees. Er kann ihre Fragen nicht beantworten. Hij kan niet antwoorden op hun vragen. Hij kan hun vragen niet beantwoorden. Ich bin ein schüchterner Junge. Ik ben een schuchtere jongen. Ik ben een verlegen jongen. Ich habe mehr als drei Viertel meines Sommerurlaubs mit Reisen verbracht. Ik bracht meer dan driekwart van mijn zomervakantie al reizend door. Ik heb meer dan driekwart van mijn zomervakantie doorgebracht met reizen. Er spricht ständig über Geld. Hij heeft het constant over geld. Hij praat altijd over geld. Willkommen auf Tatoeba. Welkom bij Tatoeba. Welkom op Tatoeba. Zur Vollkommenheit fehlte ihr nur ein Fehler. Het ontbrak haar slechts een gebrek om tot de volmaaktheid te geraken. Tot volmaaktheid ontbrak er slechts één fout. Sie kauften Brot. U kocht brood. Ze kochten brood. Ich musste die Regeln ändern. Ik moest de regels veranderen. Ik moest de regels veranderen. Ich bin erst nach meiner ersten Tasse Kaffee zu genießen. Ik ben pas te genieten na mijn eerste kopje koffie. Ik geniet pas na m'n eerste kop koffie. Sie hat ihn lächeln gesehen. Ze heeft hem zien glimlachen. Ze zag hem lachen. Es könnte jeder sein. Het kon iedereen zijn. Het kan iedereen zijn. Ich rechne damit, dass alles nach Plan laufen wird. Ik verwacht dat alles volgens plan zal verlopen. Ik verwacht dat alles volgens plan zal gaan. Wirst du das benutzen? Ga jij dit gebruiken? Ga je dat gebruiken? Sie dachten, er sei der Sohn der Sonne. Ze dachten dat hij de zoon van de zon was. Ze dachten dat hij de zoon van de zon was. Nein, ich denke nicht. Nee, ik denk het niet. Nee, ik denk het niet. Wieso habt ihr die Bank rot gestrichen? Waarom hebben jullie de bank rood geschilderd? Waarom heb je de bank rood geschilderd? Ich nehme Tom. Ik neem Tom. Ik neem Tom wel. Ich bin Mitglied in einem Schwimmverein. Ik ben lid van een zwemclub. Ik ben lid van een zwemclub. Er entschloss sich, sie zu heiraten. Hij besloot met haar te trouwen. Hij besloot met haar te trouwen. Toms Geschäft geht sehr gut. Toms bedrijf doet het heel goed. Tom's zaken gaan goed. Fantastisch! Geweldig! Geweldig. Morgen wird sie fünfundsechzig Jahre alt. Morgen wordt ze vijfenzestig jaar. Morgen wordt ze vijfenzestig jaar. Ich musste den Brief nicht öffnen. Ich wusste genau, was darin stand. Ik moest de brief niet openen. Ik wist heel precies wat er in stond. Ik hoefde de brief niet te openen, ik wist precies wat erin stond. Waren Sie eingeladen? Was u uitgenodigd? Was je uitgenodigd? Das Tier hat keine Zähne. Het dier heeft geen tanden. Het dier heeft geen tanden. Tom wusste, dass Mary eine Lehrerin war. Tom wist dat Mary lerares was. Tom wist dat Mary een lerares was. Plötzlich verstummte sie. Ze werd plots stil. Plotseling werd ze stil. Ich hasse Übersetzen. Ik haat vertalen. Ik haat vertalen. Hast du sie geküsst? Heb je haar gekust? Heb je haar gekust? Sie machen es jede Woche. Ze doen het elke week. Ze doen het elke week. Heute habe ich kein Geld. Ik heb geen geld vandaag. Vandaag heb ik geen geld. Hast du schon die Zeitung von heute gelesen? Heb je de krant van vandaag al gelezen? Heb je de krant van vandaag al gelezen? Ich höre Stimmen. Ik hoor stemmen. Ik hoor stemmen. Das Buch ist klein. Dat boek is klein. Het boek is klein. Ich habe zwei Hunde. Der eine ist weiß, der andere schwarz. Ik heb twee honden. De ene is wit, de andere zwart. Ik heb twee honden, de ene is wit, de andere zwart. Sie heiratete im Alter von 25. Ze is getrouwd toen ze 25 was. Ze trouwde toen ze 25 was. Denk an die hungernden Kinder! Denk aan de kinderen die honger hebben! Denk aan de hongerige kinderen. In seinem Zimmer sind viele Möbel. In zijn kamer staan veel meubels. Er zijn veel meubels in zijn kamer. Die eine Generation baut die Straße, auf der die nächste fährt. De ene generatie bouwt de straat waar de volgende over reist. De ene generatie bouwt de weg waarop de volgende rijdt. Meine Schwester fährt oft mit dem Bus von Nimwegen nach Kleve. Mijn zus rijdt vaak met de bus van Nijmegen naar Kleef. Mijn zus rijdt vaak met de bus van Nijmegen naar Kleve. Du warst noch nie in Europa, nicht wahr? Je bent nog nooit in Europa geweest, toch? Je bent nog nooit in Europa geweest, hè? Meine Freundin ist sehr eifersüchtig. Mijn vriendin is erg jaloers. Mijn vriendin is erg jaloers. Gehörst Du zum Baseballclub? Zit je op de baseballclub? Ben je van de honkbalclub? Ich weiß, dass dies nicht so einfach ist, wie es aussieht. Ik weet dat het niet zo makkelijk is als het lijkt. Ik weet dat dit niet zo eenvoudig is als het lijkt. Ich wüsste gerne Näheres über Ihre neuen Rechner. Ik zou wat informatie willen over uw nieuwe computers. Ik wil graag meer weten over uw nieuwe computers. Es muss einen Weg geben. Er moet een manier zijn. Er moet een manier zijn. Ich frühstücke nicht. Ik neem geen ontbijt. Ik ontbijt niet. Das Pferd der Prinzessin hieß Falada und konnte sprechen. Het paard van de prinses heette Falada en kon spreken. Het paard van de prinses heette Falada en kon praten. Löffelenten habe ich noch nicht gesehen. Slobeenden heb ik nog nooit gezien. Lepeleenden heb ik nog niet gezien. Wie haben Sie sich in Tōkyō Ihren Lebensunterhalt verdient? Hoe verdiende u de kost in Tokio? Hoe hebt u uw brood verdiend in Tòkyo? Danke, dass Sie es versucht haben. Dank u wel dat u het geprobeerd hebt. Bedankt voor het proberen. Nimm dir ein Beispiel an Tom! Neem een voorbeeld aan Tom! Neem een voorbeeld aan Tom. Kann ich gehen? Kan ik gaan? Mag ik gaan? Der Merkur ist der kleinste der acht Planeten des Sonnensystems. Mercurius is de kleinste van de acht planeten in het zonnestelsel. Mercurius is de kleinste van de acht planeten van het zonnestelsel. Ich betreue die Kinder, während du einkaufen gehst. Ik let op de kinderen terwijl jij naar de winkel gaat. Ik zorg voor de kinderen terwijl jij gaat winkelen. Du bist süß. Jij bent mooi. Je bent lief. Das Radio ist zu laut. De radio is te luid. De radio is te luid. Ich spreche Luxemburgisch, Deutsch, Französisch und Englisch. Ik spreek Luxemburgs, Duits, Frans en Engels. Ik spreek het Luxemburgs, het Duits, het Frans en het Engels. Das Mädchen singt und tanzt und dann lächelt es mich an. Het meisje zingt en danst en lacht dan naar me. Het meisje zingt en danst en dan lacht ze naar me. Er ging raus. Hij ging naar buiten. Hij ging naar buiten. Er wurde wütend auf mich, weil ich ihn Shorty genannt hatte. Hij werd boos op me omdat ik hem Shorty noemde. Hij werd boos op me omdat ik hem Shorty noemde. Pro Woche kostet das fünftausend Euro. Voor een week komt dat op vijfduizend euro. Dat kost vijfduizend euro per week. Upps, mein Füller hat keine Tinte mehr. Oeps, er zit geen ink meer in mijn vulpen. M'n pen heeft geen inkt meer. Es gibt eine Menge Sterne, welche größer als unsere Sonne sind. Er bestaan veel sterren die groter zijn dan onze zon. Er zijn veel sterren die groter zijn dan onze zon. Was ist Ihr Leibgericht? Wat is je lievelingseten? Wat is je lievelingsgerecht? Warum bist du hier? Waarom ben je hier? Waarom ben je hier? Ich kann dir das Kämpfen beibringen. Ik kan je leren vechten. Ik kan je leren vechten. Er ist nur ein Mann. Hij is maar een man. Hij is maar een man. Du kannst dir selbst einen machen. Je kan er zelf een maken. Je kunt er zelf een maken. Runter von meinem Dach! Kom van mijn dak af! Ga van m'n dak af. Das ist gefährlich! Dat is gevaarlijk! Dat is gevaarlijk. Du machst mich glücklich. Jij maakt me gelukkig. Je maakt me gelukkig. Tom wird wahrscheinlich vor halb drei ankommen. Tom zal waarschijnlijk voor twee uur dertig aankomen. Tom arriveert waarschijnlijk voor half drie. Lasst uns nach Hause gehen! Laten we naar huis gaan! Laten we naar huis gaan. Ich liebe diesen Stuhl. Ik hou van die stoel. Ik hou van deze stoel. Ich faste. Ik vast. Ik vast. Tom wird das nicht vergessen. Tom zal dit niet vergeten. Tom zal dat niet vergeten. Herr Brown sucht nach seiner Brille. Meneer Brown is op zoek naar zijn bril. Mr Brown is op zoek naar z'n bril. Sag stets die Wahrheit. Zeg steeds de waarheid. Zeg altijd de waarheid. Ich will nicht ins Wasser. Ik wil niet in het water gaan. Ik wil niet in het water. Uns werden die Gefahren des Passivrauchens deutlich bewusst. We worden ons bewust van de gevaren van passief roken. We zijn ons bewust van de gevaren van passief roken. Frühstück gibt es um halb zehn. Het ontbijt is om half tien. Ontbijt is om half tien. Ich habe schon einen Plan. Ik heb al een plan. Ik heb al een plan. Carol hat letzten Monat Boston besucht. Carol heeft vorige maand Boston bezocht. Carol is vorige maand naar Boston geweest. Ich bin gegen sechs aufgestanden. Ik ben tegen zessen opgestaan. Ik ben om zes uur opgestaan. Du hast doch nur so getan, nicht wahr? Je hebt maar gedaan alsof, niet? Je deed maar alsof, hè? Wo ist ein Eisverkäufer? Waar is een ijsverkoper? Waar is een ijsverkoper? Ich wünschte, Tom wäre hier. Ik wou dat Tom hier was. Ik wou dat Tom hier was. Ich hätte es ohne dich nicht machen können. Danke. Zonder jou had ik het niet kunnen doen. Bedankt. Ik had het niet zonder jou kunnen doen. Fahren Sie vorsichtig. Rijdt u voorzichtig. Rij voorzichtig. Erzähle mir etwas über deine Familie. Vertel mij iets over je gezin. Vertel me iets over je familie. Sie kommt vielleicht morgen. Misschien komt ze morgen. Misschien komt ze morgen. Komm bald zurück. Kom snel terug. Kom snel terug. Ich rieche Kaffee. Ik ruik koffie. Ik ruik koffie. Sie strafen sich nur selbst. Zij straffen alleen zichzelf. Je straft jezelf. Du bist zurückgekommen? Je bent teruggekomen? Ben je teruggekomen? Vorsicht ist die Mutter der Porzellankiste. Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinwinkel. Voorzichtig is de moeder van de porseleinen doos. Sein und mein Weg haben sich gekreuzt. Zijn weg en mijn weg hebben elkaar gekruist. Zijn pad en mijn pad kruisten elkaar. Wenn du so viel isst, wirst du fett. Als je zoveel eet, zal je dik worden. Als je zoveel eet, word je dik. Es sind ungefähr fünf Meilen. Het is ongeveer vijf mijl. Het is ongeveer vijf mijl. Wollen Sie, dass ich das Tom frage? Wilt u dat ik het aan Tom vraag? Wil je dat ik het aan Tom vraag? Er hat trotz seines junges Alters eine sehr gute Arbeit geleistet. Ondanks zijn jonge leeftijd heeft hij zeer goed werk afgeleverd. Ondanks zijn jonge leeftijd heeft hij heel goed werk verricht. Was magst du am Liebsten: Äpfel, Orangen oder Weintrauben? Wat heb je het liefste: appels, sinaasappels of druiven? Wat houdt u van appels, sinaasappels of druiven? Ich habe nicht lange genug geschlafen. Ik heb niet lang genoeg geslapen. Ik heb niet lang genoeg geslapen. Das Steak ist durchgebraten. De steak is bien cuit. De biefstuk is doorgebakken. Er zweifelte kurz. Hij twijfelde even. Hij twijfelde even. Wir dachten, dass wir ihn nicht würden aufhalten können. We dachten dat we hem niet zouden kunnen tegenhouden. We dachten dat we hem niet konden tegenhouden. Ein Eichhörnchen versteckte sich zwischen den Zweigen. Een eekhoorntje verstopte zich tussen de takken. Een eekhoorn verstopte zich tussen de takken. Dies ist mein Computer. Dit is mijn computer. Dit is mijn computer. Ich spreche schnell. Ik spreek snel. Ik praat snel. Mein Vorsatz fürs neue Jahr ist es, Okarina spielen zu lernen. Mijn voornemen voor het nieuwe jaar is om ocarina te leren spelen. Mijn doel voor het nieuwe jaar is om Okarina te leren spelen. Mein Haus ähnelt deinem. Mijn huis gelijkt op het uwe. Mijn huis lijkt op die van jou. Ist auf der Flasche Pfand? Is dat een fles met statiegeld? Zit er op de fles statiegeld? Das weißt du ja. Dat weet je toch. Dat weet je. Der Frühling ist gekommen. De lente is begonnen. De lente is gekomen. Musik gilt als Nahrung für die Seele. Muziek wordt beschouwd als voedsel voor de ziel. Muziek wordt beschouwd als voedsel voor de ziel. Ich bin kerngesund. Ik ben kerngezond. Ik ben gezond. Drei viertel der Arbeit war getan. Driekwart van het werk was gedaan. Driekwart van het werk was gedaan. Ich mag Rock. Ik hou van rock. Ik hou van rock. Du bist jung; ich hingegen bin sehr alt. Gij zijt jong. Ik daarentegen ben heel oud. Je bent jong, maar ik ben erg oud. Meiner Meinung nach ist Esperanto sehr wichtig. Naar mijn mening is Esperanto erg belangrijk. Ik denk dat Esperanto heel belangrijk is. Tom zog seine Jeans und ein T-Shirt an. Tom trok zijn spijkerbroek en T-shirt aan. Tom trok zijn jeans en een T-shirt aan. Selbstmord ist eine der Haupttodesursachen in dem Land mit der höchsten Lebenserwartung. Zelfmoord is één van de belangrijkste doodsoorzaken in het land met de hoogste levensverwachting. Zelfmoord is een van de belangrijkste oorzaken van de dood in het land met de hoogste levensverwachting. Taschendiebe "arbeiten" oft zu zweit. Der eine Täter rempelt sein Opfer an, um es abzulenken, der andere bestiehlt das Opfer. Pickpockets werken vaak twee aan twee. De ene dader loopt tegen zijn slachtoffer aan om hem te verstrooien en de andere besteelt het slachtoffer. Zakkenrollers "werken" vaak met z'n tweeën, de ene dader slaat z'n slachtoffer aan om het af te leiden, de andere steelt het slachtoffer. Ich soll also glauben, dass du dein Bestes getan hast? Ik moet dus geloven dat jij je best hebt gedaan? Moet ik geloven dat je je best hebt gedaan? Ich habe einen weiteren Freund in China. Ik heb nog een vriend in China. Ik heb nog een vriend in China. Es ist ungefähr so groß wie ein Ei. Het is ongeveer net zo groot als een ei. Het is ongeveer zo groot als een ei. Ja, gerne. Ja, graag. Ja, graag. Er kann uns nicht sehen. Hij kan ons niet zien. Hij kan ons niet zien. Ich will heute ins Kino. Ik wil naar de cinema gaan vandaag. Ik wil vanavond naar de film. Es lebe das Leben! Leve het leven! Leve het leven. Ich soll dir das Buch geben. Ik zal het boek aan jou geven. Ik moest je het boek geven. Pommes frites, auch Pommes oder Fritten genannt, sind fritierte fingerlange Kartoffelstäbchen. Sie stammen aus Belgien und werden heute in der ganzen Welt als Beilage oder Imbiss gegessen. Frieten, ook friet of patat genoemd, zijn gebakken vingervormige stukjes aardappel. Ze komen oorspronkelijk uit België en worden nu over de hele wereld gegeten als bijgerecht of als tussendoortje. Pommes frietjes, ook wel frietjes of frietjes genoemd, zijn gefrituurde fingerlange aardappelsticks, afkomstig uit België en worden vandaag de dag over de hele wereld gegeten als bijgerecht of snack. Tom glaubt Mary ganz und gar nicht. Tom gelooft Maria van verre niet. Tom gelooft Mary helemaal niet. Ich will Sex mit ihr haben. Ik wil seks met haar hebben. Ik wil seks met haar. Erotische Liebe ist eines der wichtigsten Themen in ihren Werken. Erotische liefde is een van de belangrijkste thema's in haar werken. Erotische liefde is een van de belangrijkste onderwerpen in hun werk. Der Donner grollte. Het donderde. De donder walgde. Wir sind praktisch eine Familie. We zijn haast een gezin. We zijn bijna familie. Das ist keine Katze. Das ist ein Hund. Dat is geen kat. Dat is een hond. Het is geen kat, het is een hond. Jeder lügt. Iedereen liegt. Iedereen liegt. Das ist eine Illusion. Dat is een illusie. Dat is een illusie. Der alte Mann fiel auf den Boden. De oude man viel op de grond. De oude man viel op de grond. Er steht da, als ob er nicht bis zehn zählen kann. Hij staat daar alsof hij niet tot tien kan tellen. Hij staat daar alsof hij niet tot tien kan tellen. Sie war kreidebleich. Ze was lijkbleek. Ze was krijtbleek. Sie hat Tom geholfen. Zij heeft Tom geholpen. Ze heeft Tom geholpen. In welche Richtung ist er gegangen? Welke richting is hij uitgegaan? Welke kant ging hij op? Dieses Eichhörnchen hat eine Allergie gegen Nüsse. Deze eekhoorn is allergisch voor noten. Deze eekhoorn is allergisch voor noten. Geh spazieren! Scheer je weg! Ga wandelen. Dieser See ist einer der tiefsten des Landes. Dit meer is een van de diepste van het land. Dit meer is een van de diepste van het land. Was viele für einen Aprilscherz hielten, erwies sich bald als bitterer Ernst. Wat velen als een aprilgrap zagen, bleek al snel ernstig te zijn. Wat velen als een grap van april beschouwden, bleek al gauw een bittere ernst te zijn. Das Fenster ist auf Kipp. Het raam staat in kipstand. Het raam staat op kantelen. Ein Student wurde am Kopf getroffen und starb, noch bevor er den Operationstisch erreichte. Eén student werd aan het hoofd getroffen en overleed vooraleer hij de operatietafel bereikte. Een student werd in zijn hoofd geraakt en stierf voordat hij de operatietafel bereikte. Warte mal, jemand klopft an meiner Tür. Wacht, er wordt aan mijn deur geklopt. Wacht eens even, er klopt iemand aan mijn deur. Ich muss etwas Geld von der Bank holen. Ik moet wat geld van de bank halen. Ik moet wat geld van de bank halen. Er ist viel größer als du. Hij is veel groter dan gij. Hij is veel groter dan jij. Maria hat mir einen Brief geschrieben. Maria schreef me een brief. Maria schreef me een brief. Tom trug Jeans und einen Cowboyhut. Tom droeg een spijkerbroek en een cowboyhoed. Tom droeg jeans en een cowboyhoed. Ich bin gegen den Krieg. Ik ben tegen oorlog. Ik ben tegen de oorlog. Damen sind zur Kneipe nicht zugelassen. Dames zijn niet toegestaan in de kroeg. Dames zijn niet toegelaten tot de bar. Wohnt er in der Nähe? Woont hij in de buurt? Woont hij in de buurt? Kennst du das Mädchen, das am Fenster steht? Ken je het meisje dat aan het raam staat? Ken je het meisje dat voor het raam staat? Ihr müsst kämpfen! Je moet vechten! Jullie moeten vechten. Luxemburg ist ein kleines Land. Luxemburg is een klein land. Luxemburg is een klein land. Warum wurdest du gefeuert? Waarom was je ontslagen? Waarom ben je ontslagen? Am Anfang schuf Gott Himmel und Erde. In het begin schiep God de hemel en de aarde. In het begin schiep God hemel en aarde. Tony spricht besser Englisch als ich. Tony spreekt beter Engels dan ik. Tony spreekt beter Engels dan ik. Ein Mondzyklus ist kürzer als ein Monat. Een maancyclus duurt korter dan een maand. Een maancyclus is korter dan een maand. Das Dorf wurde durch einen starken Sturm isoliert. Het dorp raakte door de zware storm geïsoleerd. Het dorp werd geïsoleerd door een zware storm. Der Mond kreist um die Erde. De maan draait om de aarde. De maan cirkelt rond de aarde. Tom ist theoretischer Physiker. Tom is een theoretische natuurkundige. Tom is een theoretische natuurkundige. Wir arbeiten. We zijn aan het werken. We zijn aan het werk. Sei still und hör zu, Junge! Zwijg en luister, jongen! Hou je mond en luister, jongen. Das hättest du mir eher sagen können. Dat had je me wel eerder kunnen zeggen. Dat had je me eerder kunnen vertellen. Ich werde den Apfelkitsch nicht essen. Ik ga het klokhuis van de appel niet opeten. Ik ga de appelkik niet opeten. Wir gehen alle zusammen. We gaan allemaal samen. We gaan allemaal samen. Was du gesagt hast, ist alles Blödsinn. Wat je hebt gezegd, is complete onzin. Wat je zei, was onzin. Du bist so bleich wie ein Gespenst. Je bent zo bleek als een spook. Je bent zo bleek als een spook. Ich bin deine Sonne. Ik ben jouw zon. Ik ben je zon. Autofahren unter Alkoholeinfluss ist ein schwerwiegendes Problem. Het rijden onder invloed van alcohol is een belangrijk probleem. Rijden onder invloed van alcohol is een ernstig probleem. Ich kann nicht pfeifen. Ik kan niet fluiten. Ik kan niet fluiten. Meine Schwägerin ist Niederländerin. Mijn schoonzus is Nederlands. Mijn schoonzus is Nederlands. Tom kaufte Maria eine Kamera ab. Tom kocht van Maria een camera. Tom kocht een camera van Maria. Ann ist ein kleines Mädchen. Anna is een klein meisje. Ann is een klein meisje. Ich spreche Ihre Sprache nicht. Ik spreek uw taal niet. Ik spreek uw taal niet. Ich habe seit heute Morgen drei Bücher gelesen. Sinds vanmorgen heb ik drie boeken gelezen. Ik heb sinds vanmorgen drie boeken gelezen. Ann hat eine Schwäche für Schokolade. Ann heeft een zwak voor chocolade. Ann heeft een zwak voor chocolade. Wie spät ist es? Hoe laat is het? Hoe laat is het? Er kann lesen und schreiben. Hij kan lezen en schrijven. Hij kan lezen en schrijven. „Maria, der Kaffee ist zu stark für mich.“ – „Oh, das tut mir leid. Nimm vielleicht etwas Milch.“ "Maria, de koffie is te straf voor mij." - "Oh, het spijt me. Neem anders wat melk." “Maria, de koffie is te sterk voor mij.” – “Oh, dat spijt me. Neem misschien wat melk.” Warum kommst du nicht eher? Waarom kom je niet eerder? Waarom kom je niet eerder? Weder rauche ich, noch trinke ich. Ik rook noch drink. Ik rook niet, ik drink niet. Es stellte sich heraus, dass er ihr Vater war. Het bleek dat hij haar vader was. Hij bleek haar vader te zijn. Mary kann schwimmen. Mary kan zwemmen. Mary kan zwemmen. Die Woche ist vorbei. De week is voorbij. De week is voorbij. Das ist die Stelle, wo alles anfing. Dit is de plaats waar alles begon. Dit is de plek waar het allemaal begon. Ich bin um zehn Uhr zurück. Ik ben om tien uur terug. Ik ben om tien uur terug. Ich muss mein Handy aufladen. Ik moet mijn gsm opladen. Ik moet m'n telefoon opladen. Ich habe heute keinen Fuß vor das Haus gesetzt. Ik heb vandaag nog geen voet buiten de deur gezet. Ik heb vandaag geen voet voor het huis gezet. Er scheint das Land verlassen zu haben. Hij lijkt het land verlaten te hebben. Hij lijkt het land te hebben verlaten. Er hat überhaupt kein Interesse an Kunst. Hij is absoluut niet in kunst geïnteresseerd. Hij heeft geen interesse in kunst. Wie viel kostet ein Ei? Hoeveel kost een ei? Hoeveel kost een ei? Was steht auf dem roten Schild? Wat staat er op het rode bord? Wat staat er op het rode bord? Fütter mich! Geef me eten! Geef me te eten. Tom hat ein iPhone. Tom heeft een iPhone. Tom heeft een iPhone. Ist noch Kaffee da? Is er nog koffie? Is er nog koffie? Tom wollte wissen, mit wem Maria da sprach. Tom wilde weten met wie Mary aan het praten was. Tom wilde weten met wie Maria sprak. Am liebsten würde ich Hunderte von Sätzen in Tatoeba schreiben, aber ich habe zu tun. Ik zou liefst van al honderden zinnen schrijven in Tatoeba, maar ik moet werken. Ik zou graag honderden zinnen schrijven in Tatoeba, maar ik heb het druk. Wie viele Schwestern habt ihr? Hoeveel zussen hebt gij? Hoeveel zussen heb je? Westfriesisch, Saterfriesisch und Nordfriesisch sind friesische Sprachen. Het Fries, Saterfries en Noord-Fries zijn Friese talen. West-Fries, Saterfries en Noord-Fries zijn Friese talen. Ich verpasste den Zug um zwei Minuten. Ik heb de trein gemist op twee minuten na. Ik miste de trein om twee minuten. Er wohnt gegenüber. Hij woont hiertegenover. Hij woont aan de overkant. Beschreiben Sie Ihr ideales Frühstück. Beschrijf uw ideale ontbijt. Beschrijf uw ideale ontbijt. Du musst dir die Hände waschen. Je moet je handen wassen. Je moet je handen wassen. Ich habe drei Kilo zugenommen. Ik ben drie kilo aangekomen. Ik ben drie kilo aangekomen. Sie wollen helfen. Zij willen helpen. Ze willen helpen. Ich bin sauer auf dich. Ik ben kwaad op je. Ik ben boos op je. Hans Christian Andersen ist, neben den Gebrüdern Grimm, der bekannteste Märchenerzähler der Welt. Hans Christian Andersen is, naast de gebroeders Grimm, de beroemdste sprookjesverteller ter wereld. Hans Christian Andersen is, naast de gebroeders Grimm, de bekendste sprookjesverteller ter wereld. Fabio, kommst du mit uns am Samstag Nachmittag ins Schwimmbad? Fabien, kom je zaterdagnamiddag met ons mee naar het zwembad? Fabio, ga je zaterdagmiddag met ons mee naar het zwembad? Das werde ich nie vergessen. Dat zal ik nooit vergeten. Dat zal ik nooit vergeten. Meine Mutter ist immer beschäftigt. Mijn moeder is altijd bezig. Mijn moeder heeft het altijd druk. Ich bin Selbstversorger. Ik ben zelfvoorzienend. Ik ben zelfvoorzienend. Ich möchte an der nächsten Haltestelle aussteigen. Ik zou willen afstappen aan de volgende halte. Ik wil bij de volgende halte uitstappen. Tom liebt Sportveranstaltungen. Tom houdt van sportevenementen. Tom houdt van sportevenementen. Ich will, dass Tom wegen Mordes inhaftiert wird. Ik wil dat Tom gearresteerd wordt wegens moord. Ik wil dat Tom gearresteerd wordt voor moord. Ich riefe meine Eltern an. Ik zou mijn ouders bellen. Ik heb m'n ouders gebeld. Deine Lippen faszinieren mich so, ich muss dich einfach küssen. Je lippen fascineren me zo, ik moet je simpelweg kussen. Je lippen fascineren me. Ik moet je gewoon kussen. Javier errötete. Javier bloosde. Javier blozen. Er kann auf Japanisch singen. Hij kan zingen in het Japans. Hij kan in het Japans zingen. Er hat kein Fahrrad. Hij heeft geen fiets. Hij heeft geen fiets. Sie müssen mehr Ballaststoffe essen. U moet meer vezels eten. Je moet meer vezels eten. Ich hätte auf deinen Rat hören sollen. Ik had naar je advies moeten luisteren. Ik had naar je advies moeten luisteren. Das erklärt, wieso die Tür offen war. Dat verklaart waarom de deur open was. Dat verklaart waarom de deur open was. Ich mag Süßes. Ik hou van snoep. Ik hou van snoep. Ich wohne in der Stadt. Ik woon in de stad. Ik woon in de stad. Wir spielen samstagmorgens immer Tennis. We tennissen altijd op zaterdagochtend. We spelen altijd tennis op zaterdagochtend. Dieser Hut steht dir gut. Deze hoed staat je goed. Die hoed staat je goed. Ohne Liebe ist ein Haus nicht mehr als ein Körper ohne Seele. Zonder liefde is een huis niet meer dan een lichaam zonder ziel. Zonder liefde is een huis niet meer dan een lichaam zonder ziel. Ich brauche etwas zum Schreiben. Ik heb iets nodig om mee te schrijven. Ik heb iets nodig om te schrijven. Versuchen wir’s noch mal! Laten we dat nog eens proberen. Laten we het nog eens proberen! Es ist unhöflich, sich während eines Konzerts zu unterhalten. Het is onbeleefd tijdens een concert te praten. Het is onbeleefd om te praten tijdens een concert. Die Augen sind größer als der Mund. De ogen zijn groter dan de mond. De ogen zijn groter dan de mond. Es wird schneien. Het gaat sneeuwen. Het gaat sneeuwen. Ich hätte gern ein Glas Wasser. Ik wil een glaasje water. Ik wil graag een glas water. Er erklärte detailliert, was er gesehen hatte. Gedetailleerd vertelde hij wat hij gezien had.. Hij legde uit wat hij had gezien. Wer das liest, ist doof. Wie dit leest is gek. Wie dit leest, is stom. Der Name des Klavierspielers ist allgemein bekannt. De naam van de pianist is iedereen bekend. De naam van de pianospeler is algemeen bekend. Brauchst du Hilfe? Hebben jullie hulp nodig? Heb je hulp nodig? Tom hat eine Halbschwester. Tom heeft een halfzus. Tom heeft een halfzus. Die Krawatte von Tom ist gelb. Toms stropdas is geel. De stropdas van Tom is geel. Mama war mit ihrer Näherei beschäftigt. Mama was bezig met haar naaiwerk. Mama had het druk met haar naaien. Der Feuersalamander ist ein Schwanzlurch von schwarzer Grundfarbe mit gelben Flecken oder Streifen. De vuursalamander is een salamander die zwart van kleur is met gele vlekken of strepen. De vuursalamander is een lantaarn van zwarte basiskleur met gele vlekken of strepen. Das Leben beginnt mit vierzig. Het leven begint bij veertig. Het leven begint met veertig. Könntest du zu ihm Kontakt aufnehmen? Zou je hem kunnen contacteren? Kun je contact met hem opnemen? Ich schäme mich dessen, was ich tat. Ik schaam me voor wat ik deed. Ik schaam me voor wat ik deed. Sie liefen um den ganzen See. Ze liepen rondom het meer. Ze liepen rond het meer. Das Essen ist schrecklich. Het eten is verschrikkelijk. Het eten is vreselijk. Sie kocht für ihn. Ze kookt voor hem. Ze kookt voor hem. Mein Wagen steht dort. Mijn auto staat daar. Mijn auto staat daar. Er ist zum Laden gegangen. Hij ging naar de winkel. Hij ging naar de winkel. Ich kann es mir nicht leisten, ein Auto zu kaufen. Ik kan me niet veroorloven een auto te kopen. Ik kan het me niet veroorloven om een auto te kopen. „Noch Kaffee?“ – „Nein, danke.“ ''Meer koffie?'' ''Nee, bedankt.'' “Nog koffie?” – “Nee, dank u.” Welche CD willst du anhören? Welke cd wil je beluisteren? Welke CD wil je horen? Hat eine Frau die Wahl zwischen Liebe und Reichtum, versucht sie stets beides zu wählen. Als een vrouw de keuze heeft tussen liefde en rijkdom, probeert ze altijd beide te kiezen. Als een vrouw de keuze heeft tussen liefde en rijkdom, probeert ze altijd beide te kiezen. Alle zögerten. Iedereen aarzelde. Iedereen aarzelde. Wo warst du letzte Nacht? Waar was je de vorige nacht? Waar was je gisteravond? Hast du je einen Baum gepflanzt? Heb je ooit een boom geplant? Heb je ooit een boom geplant? Er ist gestorben. Hij is overleden. Hij is dood. Sie ist eine Freundin meiner Frau. Zij is een vriendin van mijn vrouw. Ze is een vriendin van mijn vrouw. Vor mir warteten drei Leute. Voor mij stonden er drie wachtenden in de rij. Er stonden drie mensen voor me te wachten. Der Journalist wurde von Terroristen entführt. De journalist werd door terroristen ontvoerd. De journalist is ontvoerd door terroristen. Frauen sind schön. Vrouwen zijn mooi. Vrouwen zijn mooi. Was kochst du? Wat kook je? Wat kook je? Er studiert Amerikanische Geschichte. Hij studeert Amerikaanse geschiedenis. Hij studeert Amerikaanse geschiedenis. Seid aufmerksam! Wees alert! Let goed op. Ich habe fast alles verstanden! Ik begreep het bijna helemaal! Ik heb bijna alles begrepen. Außer mir war jeder eingeladen. Met uitzondering van mij was iedereen uitgenodigd. Behalve ik was iedereen uitgenodigd. Ich weiß nicht, wie ich mich deutlicher ausdrücken soll. Ik weet niet hoe ik duidelijker kan zijn. Ik weet niet hoe ik me duidelijker moet uitdrukken. Sie steht immer früh auf. Zij staat altijd vroeg op. Ze staat altijd vroeg op. Mein Fuß schmerzt. Mijn voet doet pijn. M'n voet doet pijn. Sie ist Skilehrerin. Zij is een skilerares. Ze is een skilerares. Tom hat recht. Tom heeft gelijk. Tom heeft gelijk. Der Lehrer hat überhaupt keine Autorität bei seinen Schülern. De leraar heeft helemaal geen gezag over zijn leerlingen. De leraar heeft helemaal geen autoriteit bij zijn leerlingen. Tom hat nichts. Tom heeft niets. Tom heeft niets. Von der Seite aus gesehen zeigen die Zähne außerdem nach vorne. Bekeken van de zijkant, steken de tanden bovendien naar voren. Van opzij gezien wijzen de tanden ook naar voren. Sie mag lieber Bier als Wein. Ze houdt meer van bier dan van wijn. Ze houdt meer van bier dan van wijn. Ich möchte ihr helfen, aber ich weiß nicht wie. Ik wil haar helpen, maar ik weet niet hoe. Ik wil haar helpen, maar ik weet niet hoe. Der schnelle, braune Fuchs sprang nicht über den faulen Hund. De vlugge bruine vos sprong niet over de luie hond. De snelle bruine vos sprong niet over de luie hond. Er ist an Lungenkrebs gestorben. Hij is gestorven aan longkanker. Hij stierf aan longkanker. Quatsch! Nonsens! Onzin. Es gibt keinen Grund zur Sorge. Er is geen reden tot bezorgdheid. Je hoeft je geen zorgen te maken. Das ist der schönste Strauß, den ich je gesehen habe. Dat is het mooiste boeket dat ik ooit gezien heb. Dit is de mooiste struisvogel die ik ooit heb gezien. Diese jungen Leute reden lautstark miteinander und nehmen absolut keine Rücksicht auf die um sie herum. Deze jonge mensen praten luidop en houden absoluut geen rekening met de mensen om hen heen. Deze jonge mensen praten luid tegen elkaar en nemen absoluut geen rekening met degenen om hen heen. Ihr Buch ist rot. Haar boek is rood. Haar boek is rood. Mir war schwindlig, als ich aufstand. Ik voelde me duizelig toen ik op stond. Ik was duizelig toen ik opstond. Ich spreche nicht gut Englisch, obwohl ich es sechs Jahre in der Schule gelernt habe. Ik spreek niet goed Engels, ook al heb ik het zes jaar lang op school geleerd. Ik spreek niet goed Engels, hoewel ik het zes jaar op school heb geleerd. Die Welt ist ein Irrenhaus. De wereld is een hok met gekken. De wereld is een gekkenhuis. Mein Bruder begann zu weinen, als er das Geräusch hörte. Toen hij het lawaai hoorde begon mijn broer te huilen. Mijn broer begon te huilen toen hij het geluid hoorde. Ich habe Englisch, Französisch und Chinesisch studiert. Ik heb Engels, Frans en Chinees gestudeerd. Ik heb Engels, Frans en Chinees gestudeerd. Es gab einen Verkehrsunfall. Er is een verkeersongeval gebeurd. Er is een auto-ongeluk gebeurd. Bleibe mit mir in Verbindung! Blijf met mij in contact. Hou contact met me. Er ist Schauspieler. Hij is een acteur. Hij is acteur. Die Kinder haben sich die Füße gewaschen. De kinderen wasten hun voeten. De kinderen hebben hun voeten gewassen. Ich fühle mich viel besser. Ik voel me veel beter. Ik voel me veel beter. Das wusste ich nicht. Ik wist dit niet. Dat wist ik niet. Ich möchte an der nächsten Haltestelle aussteigen. Ik zou willen uitstappen bij de volgende halte. Ik wil bij de volgende halte uitstappen. Mein Hobby ist es, Wildblumen zu fotografieren. Mijn hobby is foto's trekken van wilde bloemen. Mijn hobby is het fotograferen van wilde bloemen. Ihre Art zu reden geht mir auf die Nerven. Haar manier van praten maakt me nerveus. Uw manier van praten werkt me op de zenuwen. Ich habe John in der Bibliothek gesehen. Ik heb John gezien in de bibliotheek. Ik zag John in de bibliotheek. Ich beginne, meine Freundin zu vermissen. Ik begin mijn vriendin te missen. Ik begin m'n vriendin te missen. Es klang einfach. Het leek makkelijk. Het klonk gewoon. Magst du Apfeltorte? Hou je van appeltaart? Hou je van appeltaart? Sie ist Anfängerin. Zij is een beginneling. Ze is een beginneling. Alles ist komplett. Alles is compleet. Alles is compleet. Mein älterer Bruder kann Auto fahren. Mijn grote broer kan rijden. Mijn oudere broer kan autorijden. Du bist so blass! Je bent zo bleek! Je bent zo bleek. Männer unterscheiden sich gar nicht so sehr von Frauen. Mannen verschillen niet zo heel veel van vrouwen. Mannen verschillen niet zo veel van vrouwen. Meine Familie fährt jeden Winter Ski. Mijn familie gaat elke winter skiën. Mijn familie skit elke winter. Sechs mal drei ist achtzehn. Zes maal drie is achttien. Zes keer drie is achttien. Ich war ein Arzt. Ik was geneesheer. Ik was een dokter. In diesem Haus wohnt niemand. Niemand woont in dit huis. Er woont niemand in dit huis. Sie kennt zehnmal mehr englische Wörter als ich. Ze kent tien keer meer Engelse woorden dan ik. Ze kent tien keer zoveel Engelse woorden als ik. Seine Asche ist hier beerdigt. Zijn as ligt hier begraven. Zijn as is hier begraven. Arme Katze. Arme kat. Arme kat. Sein Gehalt ist doppelt so hoch wie vor sieben Jahren. Zijn salaris is twee keer zo hoog als zeven jaar geleden. Zijn salaris is twee keer zo hoog als zeven jaar geleden. Ist der Außenminister schon angekommen? Is de minister van buitenlandse zaken al aangekomen? Is de minister van Buitenlandse Zaken er al? Ich kriege Gänsehaut, wenn ich einen Horrorfilm schaue. Ik krijg kippenvel van horrorfilms te bekijken. Ik krijg kippenvel als ik naar een horrorfilm kijk. Sie liebt ihn immer noch. Ze houdt nog steeds van hem. Ze houdt nog steeds van hem. Tut mir leid, ich habe es vergessen. Sorry, ik heb het vergeten. Sorry, ik ben het vergeten. Zum Lachen! Belachelijk! Lachen. Ist es drinnen wärmer? Is het binnen warmer? Is het binnen warmer? Tom ist der Einzige in unserer Familie, der kein Französisch spricht. Tom is de enige in onze familie die geen Frans spreekt. Tom is de enige in onze familie die geen Frans spreekt. Wie weit ist es vom Flughafen bis zum Hotel? Hoe ver is het van het vliegveld naar het hotel? Hoe ver is het van het vliegveld tot het hotel? Ich habe diesen Film vor langer Zeit gesehen. Ik heb deze film lang geleden gezien. Ik heb deze film lang geleden gezien. Der Hochzeitstag war für Maria der unglücklichste Tag in ihrem Leben. De trouwdag was voor Maria de ongelukkigste dag in haar leven. De trouwdag was voor Maria de ongelukkigste dag in haar leven. Es ist uns ein Vergnügen. Het is ons een genoegen. Het is ons een genoegen. Hast du kurz Zeit? Hebt ge even tijd? Heb je even? Heute sind wir zehn Jahre alt. Vandaag worden we tien. Vandaag zijn we tien jaar oud. Wir waren von seinem neuen Buch sehr beeindruckt. We waren erg onder de indruk van zijn nieuw boek. Wij waren erg onder de indruk van zijn nieuwe boek. Ich komme in ungefähr zwei Wochen. Ik kom over een week of twee. Ik kom over twee weken. Ich öffnete die Türen. Ik deed de deuren open. Ik opende de deuren. Ich stammelte. Ik stotterde. Ik was aan het stamelen. Der Hund folgt mir überall hin. De hond volgt me overal heen. De hond volgt me overal. Ich habe einen Roller. Ik heb een scooter. Ik heb een scooter. Tom braucht einen Helm. Tom heeft een helm nodig. Tom heeft een helm nodig. Nicht alle Lehrer benehmen sich so. Niet alle leraars gedragen zich zo. Niet alle leraren gedragen zich zo. Arbeite nicht zu viel! Werk niet te veel! Werk niet te veel! Ein Kind fehlt. Er is een kind vermist. Er ontbreekt een kind. Gib mir eine genaue Antwort. Geef me een precies antwoord. Geef me een precies antwoord. Ich bin ständig unter Druck. Ik sta altijd onder druk. Ik sta altijd onder druk. Magst du Baseball, Bin? Bin, houd je van honkbal? Hou je van honkbal? Der Junge traf den Ball mit seinem neuen Schläger. De jongen sloeg de bal met zijn nieuwe knuppel. De jongen ontmoette de bal met zijn nieuwe knuppel. Ich habe zwölf Stunden im Zug verbracht. Ik zat twaalf uur op de trein. Ik heb 12 uur in de trein doorgebracht. Sie leben in einem großen Haus. Ze wonen in een groot huis. Ze wonen in een groot huis. Ich weiß, dass es eine Überraschung ist. Ik weet dat het een verrassing is. Ik weet dat het een verrassing is. Er sagte etwas, das ich nicht verstand. Hij zei iets dat ik niet begreep. Hij zei iets wat ik niet begreep. Tom wurde müde. Tom werd moe. Tom werd moe. Ich hasse dich immer noch. Ik haat je nog steeds. Ik haat je nog steeds. Lass uns nach der Schule darüber reden. Laten we er na school over praten. Laten we er na school over praten. Meine Großmutter beklagt sich immer über die Kälte. Mijn grootmoeder klaagt altijd van de kou. Mijn oma klaagt altijd over de kou. Ich habe vor, Englisch zu lernen. Ik ben van plan Engels te leren. Ik ben van plan om Engels te leren. Er verdient dreimal so viel wie ich. Hij verdient drie keer zoveel als ik. Hij verdient drie keer zoveel als ik. Lass mich bleiben. Laat me blijven. Laat me blijven. Wir schliefen. We sliepen. We sliepen. Du hast einen Fehler gemacht. Je hebt een fout gemaakt. Je hebt een fout gemaakt. Gut begonnen, halb gewonnen. Een goed begin is het halve werk. Goed begonnen, half gewonnen. Hast du Sonnenmilch? Heb je zonnebrandcrème? Heb je zonnemelk? Wo wurde Tom geboren? Waar is Tom geboren? Waar is Tom geboren? Niemand vertraut ihm mehr. Niemand vertrouwt hem nog. Niemand vertrouwt hem meer. Kann ich helfen? Kan ik helpen? Kan ik u helpen? Der Bahnhof ist zehn Autominuten von hier entfernt. Het station ligt op tien minuten rijden van hier. Het treinstation ligt op 10 minuten rijden van hier. Vielleicht hat er den Zug verpasst. Misschien heeft hij de trein gemist. Misschien heeft hij de trein gemist. Papa, schau, ein UFO! Ja, es ist ein UFO! Paps, kijk, een ufo! Ja, het is een ufo! Kijk, het is een UFO. Ich bin kein Vogel, und kein Netz verstrickt mich; ich bin ein freier Mensch mit einem unabhängigen Willen. Ik ben geen vogel, en geen net verstrikt me; ik ben een vrij mens met een onafhankelijke wil. Ik ben geen vogel, ik ben geen net, ik ben een vrij mens met een onafhankelijke wil. Der Räuber näherte sich im Schutz der Nacht. De rover naderde onder dekking van de nacht. De overvaller kwam ter bescherming van de nacht. „Führe mich nicht in Versuchung“, sagte der Frosch zur Fliege. "Leid me niet in bekoring!" zei de kikker tot de vlieg. “ Leid mij niet in verzoeking,” zei de kikker naar de vlieg. Ich habe eine Weltkarte. Ik heb een wereldkaart. Ik heb een wereldkaart. Phantastisch, oder? Fantastisch, nietwaar? Geweldig, hè? Wir verschwenden hier Zeit. We verliezen hier tijd. We verdoen onze tijd hier. Nur Verrückte, Betrunkene und Kinder sagen die Wahrheit. Kinderen en dronkaards spreken de waarheid. Alleen gekken, dronkaards en kinderen vertellen de waarheid. Er kann jeden Augenblick ankommen. Hij kan ieder moment aankomen. Hij kan elk moment aankomen. Zieht Leine! Maak dat jullie wegkomen! Sodemieter op. Liest du gerade das Buch "Der Graf von Monte Christo"? Ben je "De graaf van Monte-Cristo" aan het lezen? Lees je het boek 'De Graaf van Monte Christo'? Diese Bücher sind sehr alt. Deze boeken zijn heel oud. Deze boeken zijn erg oud. Eine Minute. Een minuut. Eén minuut. Warum studierst du? Waarom studeer je? Waarom studeer je? Du betrachtest jenen Baum. Jij kijkt naar die boom. Je kijkt naar die boom. Der Elefant ist grau. De olifant is grijs. De olifant is grijs. Ich sehe irgendwas. Ik zie iets. Ik zie iets. Sie arbeiteten zusammen, um das Feuer zu löschen. Ze werkten samen om het vuur te blussen. Ze werkten samen om het vuur te blussen. Das Wetter ist wunderbar. Het weer is heerlijk. Het weer is prachtig. Es droht Krieg. Er dreigt oorlog. Er dreigt oorlog. Tom hat erst angefangen Französisch zu lernen, als er dreißig war. Tom startte pas op zijn dertigste met een studie Frans. Tom begon pas Frans te leren toen hij dertig was. Er kommt unangekündigt an. Hij komt onaangekondigd aan. Hij komt onaangekondigd aan. Sie hat mir auf einmal einen Kuss gegeben. Plots kuste ze me. Ze gaf me ineens een kus. Geh spazieren! Neem een wandeling! Ga wandelen. Das ist anders, als ich dachte. Dat is anders dan wat ik dacht. Dit is anders dan ik dacht. Wer die Regeln macht, sollte sie beachten, nicht derjenige, der sie nicht macht. Het is degene die de regels bepaalt, die ze zou moeten gehoorzamen, niet degene die ze niet bepaalt. Wie de regels maakt, moet ze respecteren, niet degene die ze niet maakt. Es kann sein, dass Herr Sato diese Blumen geschickt hat. Misschien is het mijnheer Sato die deze bloemen gestuurd heeft. Het kan zijn dat de heer Sato deze bloemen heeft gestuurd. Wie viel kostet es? Hoeveel kost het? Hoeveel kost het? Ich heiße Farshad. Mijn naam is Farshad. Mijn naam is Farshad. Ich werde so oft wie möglich vorbeischauen. Ik zal zo dikwijls mogelijk komen. Ik kom zo vaak mogelijk langs. Lass mich das für dich googeln. Laat me dat even voor je googelen. Laat me dit googelen. Ich brauche einen Schild. Ik heb een schild nodig. Ik heb een bord nodig. Du solltest jetzt lieber gehen. U kunt maar beter weggaan. Je kunt maar beter gaan. Tom beschloss, sich anstelle eines neuen Wagens einen Gebrauchtwagen zuzulegen. Tom besloot een tweedehandsauto te kopen in plaats van een nieuwe. Tom besloot in plaats van een nieuwe wagen een tweedehandswagen te nemen. Der Zeitungsjunge liefert die Zeitung bei jedem Wetter. De krantenjongen bezorgt de krant met elk weer. De krantenjongen levert de krant bij alle weersomstandigheden. Ist Lieben egoistisch? Is liefhebben egoïstisch? Is liefde egoïstisch? Wenn ich du wäre, würde ich es nicht tun. Als ik jou was, zou ik het niet doen. Als ik jou was, zou ik het niet doen. Gibt es etwas, das du fragen willst? Is er iets dat je wilt vragen? Is er iets wat je wilt vragen? Ich kenne keinen, auf den diese Beschreibung zutrifft. Ik ken niemand die aan die beschrijving voldoet. Ik ken niemand op wie die beschrijving van toepassing is. Wo ist dein Freund? Waar is jouw vriend? Waar is je vriend? Wie lange spielst du jeden Tag Tennis? Hoe lang speel je iedere dag tennis? Hoe lang speel je elke dag tennis? Übertreibe mit dem Bier nicht! Doe kalm aan met het bier. Overdrijf niet met dat bier. Vorgestern war es sehr kalt. Eergisteren was het erg koud. Eergisteren was het erg koud. Wo sind deine Manieren? Waar zijn je manieren? Waar zijn je manieren? Die Stadt Gdynia war einst ein kleines Fischerdorf. De stad Gdynia was ooit een klein vissersdrop. De stad Gdynia was eens een klein vissersdorpje. Ah! Wenn ich reich wäre, würde ich mir ein Haus in Spanien kaufen. Ah! Als ik rijk zou zijn, zou ik voor mezelf een huis kopen in Spanje. Als ik rijk was, zou ik een huis in Spanje kopen. Haben Sie Zahnfleischbluten? Hebt u tandvleesbloedingen? Heb je een bloedend tandvlees? Ich war ein gesundes Kind. Ik was een gezond kind. Ik was een gezond kind. Leider regnete es. Jammer genoeg regende het. Helaas regende het. Wir haben zwei Töchter und zwei Söhne. We hebben twee dochters en twee zonen. We hebben twee dochters en twee zonen. Wir sind nicht enttäuscht. We zijn niet teleurgesteld. We zijn niet teleurgesteld. Es tut nicht not, allzu Einfaches zu verkomplizieren. Men moet het eenvoudige niet moeilijker maken dat het is. Het is niet nodig al te eenvoudige dingen te compliceren. Maria hat Pläne. Maria heeft plannen. Maria heeft plannen. Er geht oft zu Fuß zur Schule. Hij gaat dikwijls te voet naar school. Hij loopt vaak te voet naar school. Was war zuerst da: das Huhn oder das Ei? Wat kwam eerst: de kip of het ei? Wat was er eerst: de kip of het ei? Ich fühle mich gebauchpinselt. Ik voel me gevleid. Ik voel me gepist. Wenn ich dich erschrecken wollte, würde ich dir erzählen, was ich vor ein paar Wochen geträumt habe. Als ik je wilde bang maken, zou ik je vertellen waar ik een paar weken geleden over gedroomd heb. Als ik je wilde laten schrikken, zou ik je vertellen wat ik een paar weken geleden droomde. Tom ist Maler. Tom is schilder. Tom is een schilder. Wir gingen in eine italienische Pizzeria. We gingen naar een Italiaanse pizzeria. We gingen naar een Italiaanse pizzeria. Sie sind Ärzte. Zij zijn dokters. Het zijn dokters. Sie steht an der Schwelle des Todes. Ze staat op het punt om dood te gaan. Ze staat op de drempel van de dood. Es wird immer kälter. Het wordt kouder en kouder. Het wordt steeds kouder. Das hätte ich nie gedacht. Dat zou ik nooit gedacht hebben. Dat had ik nooit gedacht. Tom war noch nie glücklich. Tom is nog nooit gelukkig geweest. Tom is nog nooit gelukkig geweest. Warum hast du aufgehört? Waarom heb je ontslag genomen? Waarom ben je gestopt? Er ging zur Arbeit, obwohl er krank war. Hij ging werken, ook al was hij ziek. Hij ging naar zijn werk, hoewel hij ziek was. Er wird nicht länger als vier Tage bleiben. Hij zal niet langer dan vier dagen blijven. Hij blijft niet langer dan vier dagen. Ich gehe gewöhnlich um vier nach Hause. Ik ga gewoonlijk om vier uur naar huis. Ik ga meestal om vier uur naar huis. Er war sehr höflich zu ihnen. Hij was heel beleefd tegen hen. Hij was erg beleefd tegen hen. Danke, mir geht's gut. Dank u, met mij gaat het goed. Bedankt, ik ben in orde. Ich habe den Eindruck, als stünde ich die ganze Zeit unter Strom. Ik heb de indruk dat ik de hele tijd onder stroom stond. Ik heb het gevoel dat ik de hele tijd onder stroom sta. Er kam auf die Universität, nachdem er zweimal durch die Prüfung gefallen war. Hij begon de universiteit nadat hij twee maal gezakt was in de examens. Hij ging naar de universiteit nadat hij twee keer door het examen was gevallen. Er wird leicht müde. Hij wordt snel moe. Hij wordt een beetje moe. Hast du einen Freund? Heb je een vriend? Heb je een vriend? Wir essen dreimal am Tag. We eten driemaal per dag. We eten drie keer per dag. Es fiel mir gleich auf, dass sie außergewöhnlich lange Beine hat. Het viel me gelijk op dat ze bijzonder lange benen had. Het viel me meteen op dat ze uitzonderlijk lange benen heeft. Ist dein Mann zu Hause? Is je man thuis? Is je man thuis? Jetzt beginnt der Endspurt. Nu begint de eindspurt. Nu begint het eindspoor. Hat Tom gestern seiner Mutter geholfen? Heeft Tom gisteren zijn moeder geholpen? Heeft Tom z'n moeder gisteren geholpen? Der Hund folgte schwanzwedelnd seinem Herrn. De hond volgde kwispelend zijn baasje. De hond volgde z'n meester. Ich muss mich um diese Katze kümmern. Ik moet voor die poes zorgen. Ik moet voor die kat zorgen. Ich habe eine Hundeallergie. Ik ben allergisch aan honden. Ik ben allergisch voor honden. Rauchen verboten. Verboden te roken. Roken is verboden. Tom wollte einen Hund haben. Tom wilde een hond nemen. Tom wilde een hond. Der Valentinstag wird im Februar gefeiert. Valentijnsdag wordt gevierd in februari. Valentijnsdag wordt gevierd in februari. Erde, Mars und Jupiter sind Planeten. De aarde, Mars en Jupiter zijn planeten. Aarde, Mars en Jupiter zijn planeten. Die Busfahrer streiken heute. De buschauffeurs zijn vandaag in staking. De buschauffeurs staken vandaag. Die Römische Republik wurde im Jahre 509 v. Chr. gegründet. De Romeinse Republiek werd gesticht in 509 voor Christus. De Romeinse Republiek werd opgericht in 509 voor Christus. Sie hätten Tom vielleicht die Wahrheit sagen sollen. Misschien hadden ze Tom de waarheid moeten vertellen. Je had Tom de waarheid moeten vertellen. Es geschieht nur in Märchen, dass Frösche Prinzen werden. Het gebeurt slechts in sprookjes dat kikkers prinsen worden. Het gebeurt alleen in sprookjes dat kikkers prinsen worden. Das Englische ist nicht meine Muttersprache. Het Engels is niet mijn moedertaal. Het Engels is niet mijn moedertaal. Wir verreisen mit kleinem Budget. Wij reizen met een klein budget. We reizen met een klein budget. Es macht mir nichts aus, wenn es heiß ist. Het maakt me niet uit als het heet is. Ik vind het niet erg als het heet is. Ein Fremder steht vor dem Haus. Er staat een vreemde man voor het huis. Er staat een vreemdeling voor het huis. Ich habe eine Lungenentzündung. Ik heb een longontsteking. Ik heb longontsteking. Ich habe Familie in Los Angeles. Ik heb familie in Los Angeles. Ik heb familie in Los Angeles. Wenn Sie nach Rumänien gehen, werden Sie mehr sehen. Wanneer u naar Roemenië gaat, zult u meer zien. Als je naar Roemenië gaat, zie je meer. Beide Aussprachen sind richtig. Beide uitspraken zijn juist. Beide debatten zijn juist. Es ist genau zehn Uhr. Het is precies tien uur. Het is precies tien uur. Ist sie tot? Is ze dood? Is ze dood? Lassen Sie mich einfach nur in Ruhe! Laat me gewoon maar alleen! Laat me met rust. Sie lieh eine Säge von diesem Pächter. Ze leende een zaag van die pachter uit. Ze leende een zaag van die pachter. Wir haben im Winter viel Schnee. We hebben veel sneeuw in de winter. We hebben veel sneeuw in de winter. Das ist zu schön, um wahr zu sein. Het is te mooi om waar te zijn. Dat is te mooi om waar te zijn. Tom ist ein Schwächling. Tom is een slappeling. Tom is een zwakkeling. Ich habe meine Entscheidung getroffen. Ik heb mijn beslissing genomen. Ik heb mijn beslissing genomen. Ich habe einen Freund, der in Sapporo wohnt. Ik heb een vriend die in Sapporo woont. Ik heb een vriend die in Sapporo woont. Wo ist das Einkaufszentrum? Waar is het winkelcentrum? Waar is het winkelcentrum? Wie viel wird das kosten? Hoeveel gaat het kosten? Hoeveel gaat dat kosten? Ich kann dir nicht helfen, da ich beschäftigt bin. Ik kan niet helpen, want ik ben bezig. Ik kan je niet helpen, want ik heb het druk. Er hatte Angst, ausgelacht zu werden. Hij was bang uitgelachen te worden. Hij was bang om uitgelachen te worden. Das macht keinen Sinn. Dit slaat nergens op. Dat slaat nergens op. Meinst du, dass Fische hören können? Denkt ge dat vissen kunnen horen? Denk je dat vissen kunnen horen? Du musst deine Augen nachsehen lassen. Je moet je ogen laten controleren. Je moet je ogen laten kijken. Sind Sie auf Erdnüsse allergisch? Bent u allergisch voor pinda's? Ben je allergisch voor pinda's? Im Hotelzimmer lag eine Wassermelone auf dem Tisch. In de hotelkamer lag een watermeloen op tafel. Er lag een watermeloen op tafel in de hotelkamer. Einige Fotos wurden unter Lebensgefahr geschossen. Enkele foto's zijn getrokken met levensgevaar. Sommige foto's waren levensgevaarlijk. Der Türgriff ist abgebrochen. De deurklink is gebroken. De deurgreep is verbroken. Tom sagt, dass es Geister nicht gibt. Tom zegt dat spoken niet bestaan. Tom zegt dat er geen geesten zijn. Er hat schon ja gesagt. Hij heeft al ja gezegd. Hij heeft al ja gezegd. Sage keinen Unsinn! Zeg geen onzin! Zeg geen onzin. Diese Fische sind hohen Druck und an die Anwesenheit von Licht gewöhnt. Deze vissen zijn gewend aan hoge druk en aan de afwezigheid van licht. Deze vissen zijn gewend aan hoge druk en de aanwezigheid van licht. Wo ist der Käse? Waar is de kaas? Waar is de kaas? Er hat eine schöne Wohnung für Mary gefunden. Hij heeft een mooie woning voor Mary gevonden. Hij heeft een mooi appartement voor Mary gevonden. Wir unterrichten. Wij geven les. We geven les. Siehst du wenigstens die Brücke? Zie je tenminste de brug? Zie je op z'n minst de brug? Alice hat atemberaubende Beine. Alice heeft prachtige benen. Alice heeft prachtige benen. Sie werden es wissen. Ze zullen het weten. Ze zullen het weten. Mein Onkel besucht mich ab und zu. Mijn oom bezoekt mij af en toe. M'n oom komt me af en toe opzoeken. Mein Vater ist Eisenbahner. Mijn vader is spoorwegarbeider. Mijn vader is spoorwegman. Ist für dich das Frühstück wichtiger als unser Projekt? Is voor jou het ontbijt belangrijker dan ons project? Is ontbijt belangrijker voor je dan ons project? Toms Arm musste amputiert werden. De arm van Tom moest worden afgezet. Toms arm moest geamputeerd worden. Wissen und Tun sind zweierlei. Weten is één ding, het ook doen is heel wat anders. Kennis en actie zijn twee dingen. Ich würde gerne wissen, was du tust. Ik wil graag weten wat je aan het doen bent. Ik wil weten wat je doet. Bitte schau nach meinem Gepäck. Let alstublieft op mijn bagage. Kijk alsjeblieft naar m'n bagage. Warum sind wir noch hier? Waarom zijn we hier nog? Waarom zijn we hier nog? Tom füllte seinen Eimer mit Sand. Tom vulde zijn emmer met zand. Tom vulde zijn emmer met zand. Ich liebe dich; du liebst mich auch. Ik hou van jou; jij houdt ook van mij. Ik hou van je; jij houdt ook van mij. Es kam niemand. Er kwam niemand. Er kwam niemand. Diese Blume ist schwarz. Deze bloem is zwart. Deze bloem is zwart. Für diese Arbeit empfehle ich Ihnen, eine Winkelschleifmaschine zu benutzen. Voor dit werk raad ik u aan een hoekslijpmachine te gebruiken. Voor dit werk raad ik je aan om een hoekslijpmachine te gebruiken. Er ist erblindet. Hij werd blind. Hij is blind. Mach die Türe zu. Sluit de deur. Doe de deur dicht. Warum miaust du? Waarom miauw je? Waarom miauw je? Wir sind Eheleute. We zijn een echtpaar. We zijn getrouwd. Unsere Herberge ist ein idealer Ausgangspunkt für Wanderungen und Ausflüge. Onze herberg is een ideaal uitgangspunt voor wandelingen en uitstappen. Ons hostel is een ideale uitvalsbasis voor wandelingen en excursies. Keiner meiner Klassenkameraden lebt hier in der Nähe. Niet één van mijn klasgenoten woont hier in de buurt. Geen van mijn klasgenoten woont hier in de buurt. Ist diese Waffe geladen? Is dat wapen geladen? Is dit wapen geladen? Sie hat ihren Salat nicht gegessen. Ze heeft haar salade niet opgegeten. Ze heeft haar salade niet opgegeten. Er fuhr mit dem Lastwagen nach Dallas. Hij reed met de vrachtwagen naar Dallas. Hij reed met de vrachtwagen naar Dallas. Maria ist ziemlich versnobt. Maria is vrij pretentieus. Maria is nogal snobig. Die wichtigsten Städte der Elfenbeinküste sind Yamoussoukro und Abidjan. De belangrijkste steden van Ivoorkust zijn Yamoussoukro en Abidjan. De belangrijkste steden van Ivoorkust zijn Yamoussoukro en Abidjan. Zurück, zurück! Terug, terug! Achteruit. Ich rief sie an, um ihr mitzuteilen, dass sie ihr Telefon bei mir vergessen hatte, doch sie meldete sich nicht. Ik belde haar om haar te zeggen, dat ze haar mobieltje bij mij had laten liggen, maar ze antwoordde niet. Ik belde haar om te zeggen dat ze haar telefoon bij mij had laten liggen, maar ze belde niet. Ich bin es überdrüssig, mit dir zu reden! Ik heb er genoeg van met jou te praten! Ik ben het zat om met je te praten. Ich erwartete dich um elf Uhr. Ik verwachtte je om 11 uur. Ik verwachtte je om elf uur. Du kannst losgehen. Je kunt beginnen. Je kunt gaan. Ich werde dich bei der Polizei melden. Ik ga jou aangeven bij de politie. Ik zal je aangeven bij de politie. Der König neigte zu Schwermut und Langerweile. De koning had last van zwaarmoedigheid en verveling. De koning neigde naar zwaarmoedigheid en verveling. Ich habe gestern Fußball gespielt. Gisteren heb ik voetbal gespeeld. Ik heb gisteren gevoetbald. Was fehlt dir, du siehst blass aus. Wat scheelt er met je? Je ziet er bleek uit. Wat is er mis met je, je ziet bleek. Vielen Dank für alles, was du getan hast. Erg bedankt voor al wat ge gedaan hebt. Bedankt voor alles wat je gedaan hebt. Mache, was du willst. Doe wat je wilt. Doe wat je wilt. Die Katze ist in ihrem Korb. De kat ligt in haar mandje. De kat zit in haar mand. Jeder hat seine Stärken und Schwächen. Iedereen heeft zijn sterke en zwakke punten. Iedereen heeft zijn sterke en zwakke punten. Mein Pferd ist in den Fluss gefallen, und ein Krokodil hat mir das Bein abgebissen. Mijn paard viel in de rivier en een krokodil beet mijn been eraf. Mijn paard viel in de rivier en een krokodil beet mijn been eraf. Wir lieben einander, aber ich lebe in den Vereinigten Staaten, und er lebt in Deutschland. We houden van elkaar, maar ik woon in de Verenigde Staten en hij in Duitsland. We houden van elkaar, maar ik woon in de Verenigde Staten en hij woont in Duitsland. Weißt du, wie ich da hingelangen kann? Weet je hoe ik daar kan komen? Weet je hoe ik daar kan komen? Wir alle betrachten deine Idee als nicht ausführbar. Wij beschouwen allemaal uw idee als onrealiseerbaar. We denken allemaal dat jouw idee onuitvoerbaar is. Hast du eine Website? Heb je een webstek? Heb je een website? Er konnte nicht in Worte fassen, was er fühlte. Hij kon niet onder woorden brengen wat hij voelde. Hij kon niet zeggen wat hij voelde. Sie war mit ihren Hausaufgaben beschäftigt. Ze was druk bezig met haar huiswerk. Ze had het druk met haar huiswerk. Das Gerät ist wunderbar einfach zu bedienen. Het apparaat is wonderlijk eenvoudig te bedienen. Het apparaat is prachtig eenvoudig te gebruiken. Wir wollen mit dir darüber sprechen. Wij willen daar met je over praten. We willen het er met je over hebben. Ich war müde. Ik was moe. Ik was moe. Pass auf, dass du nicht hinfällst. Pas op dat ge niet valt! Pas op dat je niet valt. Du kennst mich zwar nicht, doch ich habe viele Fotos von dir auf meinem Computer. Je kent me weliswaar niet, maar ik heb veel foto's van jou op mijn computer. Je kent me niet, maar ik heb veel foto's van je op mijn computer. "Kommt er?" "Nein, ich glaube nicht." "Komt hij?" "Nee, ik denk het niet." "Komt hij?" "Nee, ik denk het niet." Sie liebt klassische Komponisten wie Beethoven und Bach. Ze houdt van klassieke componisten zoals Beethoven en Bach. Ze houdt van klassieke componisten als Beethoven en Bach. Mein Führerschein verfällt nächste Woche. Mijn rijbewijs vervalt volgende week. M'n rijbewijs vervalt volgende week. Man kann nicht alles wissen. Men kan niet alles weten. Je kunt niet alles weten. Sie zog sich schnell an. Ze kleedde zich rap aan. Ze kleedde zich snel. Das Brot ist im Ofen. Het brood zit in de oven. Het brood ligt in de oven. Es ist natürlich ein Scherz. Het is natuurlijk een grapje. Het is natuurlijk een grap. Ich bin Archäologin. Ik ben archeoloog. Ik ben een archeoloog. Er arbeitet die ganze Nacht und schläft den ganzen Tag. Hij werkt de gehele nacht en slaapt de gehele dag. Hij werkt de hele nacht en slaapt de hele dag. Lass mich bitte ausreden. Laat me alsjeblieft uitspreken. Laat me uitpraten. Wir brauchten sie. We hadden ze nodig. We hadden haar nodig. Das Klima in unserem Land ist gemäßigt. Het klimaat van ons land is gematigd. Het klimaat in ons land is gematigd. Es kann sein, dass sie ihren Regenschirm im Bus liegen gelassen hat. Het kan zijn dat ze haar paraplu in de bus gelaten heeft. Misschien heeft ze haar paraplu in de bus laten liggen. Sie hat ihrem Vater bei der Gartenarbeit geholfen. Ze hielp haar vader bij het werk in de tuin. Ze hielp haar vader met het tuinieren. Hast du einen Hund? Heb je een hond? Heb je een hond? Froh sind diejenigen, die Blumen lieben. Blij zijn zij die van bloemen houden. Gelukkig zijn degenen die van bloemen houden. Pfirsiche schmecken süß. Perziken smaken zoet. Perziken zijn zoet. Im Zimmer stand ein Piano, aber keiner war da, der es spielte. In de kamer stond een piano, maar er was niemand die erop speelde. Er stond een piano in de kamer, maar er was niemand die het speelde. Ich bin schwerhörig. Ik ben slechthorend. Ik ben doof. Das ist in der Tat schrecklich. Dit is inderdaad verschrikkelijk. Dat is inderdaad verschrikkelijk. Wir ernannten ihn zu unserem Vertreter. We hebben hem als onze vertegenwoordiger aangeduid. We hebben hem tot onze vertegenwoordiger benoemd. Wo ist mein Hund? Waar is mijn hond? Waar is mijn hond? Tom will sein Geld heute. Tom wil zijn geld vandaag. Tom wil z'n geld vandaag. Sprich mit mir! Praat met me! Praat tegen me. Die alte Frau hat keine Kraft um aufzustehen. De oude vrouw heeft niet de kracht om op te staan. Die oude vrouw heeft geen kracht om op te staan. Wer ist mein Nächster? Wie is mijn naaste? Wie is mijn volgende? Meine Mutter hat alles, was ihr lieb und teuer war, verkauft. Mijn moeder verkocht alles wat haar dierbaar was en duur. Mijn moeder heeft alles verkocht wat haar dierbaar was. Nach meinem Wissen ist das die einzige Übersetzung. Voor zover ik weet is dat de enige vertaling. Ik weet dat dit de enige vertaling is. Wir leben auf dem Planeten Erde. We leven op de planeet Aarde. We leven op de planeet Aarde. Könnten Sie bitte möglichst langsam sprechen? Wilt u zo traag mogelijk spreken? Kunt u zo langzaam mogelijk praten? Er wohnt nicht in meiner Nachbarschaft. Hij woont niet in mijn buurt. Hij woont niet in mijn buurt. Jeder, der ihn kennt, respektiert ihn. Al wie hem kent, respecteert hem. Iedereen die hem kent, respecteert hem. Wo kann ich Briefmarken kaufen? Waar kan ik postzegels kopen? Waar kan ik postzegels kopen? Jack sieht seinem Vater ähnlich. Jack gelijkt op zijn vader. Jack lijkt op z'n vader. Ich sah eine Fliege an der Decke. Ik heb een vlieg gezien op het plafond. Ik zag een vlieg aan het plafond. Die Großväter von Tom und von Mary haben zusammen im Zweiten Weltkrieg gekämpft. De grootvaders van Tom en van Maria hebben in de Tweede Wereldoorlog samen gevochten. De opa's van Tom en Mary vochten samen in de Tweede Wereldoorlog. Er brachte mir Schwimmen bei. Hij heeft mij leren zwemmen. Hij leerde me zwemmen. Ist Tom auch da? Is Tom daar ook? Is Tom er ook? Ich muss ganz dringend pinkeln. Ik moet dringend gaan pissen. Ik moet plassen. Würde vielleicht mal jemand an die Kinder denken?! Wil iemand denken aan de kinderen! Zou iemand aan de kinderen kunnen denken? Was ist deine Lieblingsfernsehserie? Wat is jouw favoriete tv-serie? Wat is je favoriete tv-serie? "Vertraue mir", sagte er. "Vertrouw me", zei hij. "Vertrouw me," zei hij. Weißt du, wann sie kommt? Weet je wanneer ze komt? Weet je wanneer ze komt? Du fährst zu schnell. Je rijdt te snel. Je rijdt te snel. Plötzlich gingen alle Lichter aus. Plots gingen alle lichten uit. Plotseling gingen alle lichten uit. Machen Sie sich keine Sorgen! Das ist ein häufiger Fehler. Maak u geen zorgen. Het is een veel voorkomende fout. Maak je geen zorgen, dit is een veel voorkomende fout. Schließ die Tür hinter dir. Sluit de deur achter je. Doe de deur achter je dicht. Die alte Frau fiel hin und konnte nicht mehr auf die Beine kommen. De oude vrouw viel en kon niet meer overeind komen. De oude vrouw viel neer en kon niet meer op haar benen komen. Eine Gabel fehlt. Er ontbreekt een vork. Er ontbreekt een vork. Sie kam mit leuchtenden Augen herein. Ze kwam binnen met glunderende ogen. Ze kwam binnen met stralende ogen. Seid diskret! Wees onopvallend! Wees discreet. Den guten Steuermann erkennt man erst im Sturm. De goede stuurman herkent men pas tijdens de storm. De goede stuurman zie je pas in de storm. Zwei Stühle waren frei. Twee stoelen waren vrij. Er waren twee stoelen vrij. Ich will das nicht. Dat wil ik niet. Ik wil dit niet. Deutsch ist die beste Sprache in der Welt. Duits is de beste taal van de wereld. Duits is de beste taal ter wereld. Etliche interessante Objekte werden im Museum ausgestellt. Er worden enkele interessante objecten tentoongesteld in het museum. Veel interessante objecten worden tentoongesteld in het museum. Das Nordlicht ist ein Phänomen, das ein Merkmal der Polarregionen ist. Het noorderlicht is een fenomeen dat kenmerkend is voor poolgebieden. Het noorderlicht is een fenomeen dat een kenmerk is van de poolgebieden. Die Leute hier sind die Kälte gewohnt. De mensen hier zijn de koude gewoon. De mensen hier zijn gewend aan de kou. Ich werde mein Auto waschen. Ik ga mijn auto wassen. Ik ga m'n auto wassen. Tom ist ihr Bruder. Tom is haar broer. Tom is haar broer. Ich kann keine gute Arbeit finden. Ik kan geen goede baan vinden. Ik kan geen goed werk vinden. Toms Haus wurde von einer Windhose zerstört. Toms huis werd door een tornado verwoest. Toms huis is verwoest door een windbroek. Tom hat den Nachmittag mit Mary verbracht. Tom spendeerde de namiddag met Mary. Tom bracht de middag door met Mary. Vielleicht mag Tom mich nicht. Misschien mag Tom mij niet. Misschien mag Tom me niet. Ich kann auf ein Wunder hoffen, nicht wahr? Ik kan op een mirakel hopen, niet? Ik kan op een wonder hopen, nietwaar? Erinnerst du dich an mich? Herinner je je mij nog? Ken je me nog? Tröste Tom. Troost Tom. Troost Tom. Ich werde dich nie verlassen. Ik zal je nooit verlaten. Ik zal je nooit verlaten. Dieses Hotel ist besser als jenes Hotel. Dit hotel is beter dan dat andere. Dit hotel is beter dan dat hotel. „Warum hast du dir denn einen neuen Klapprechner gekauft?“ — „Ich konnte nicht widerstehen!“ „Waarom heb je dan een nieuwe laptop gekocht?” ­— „Ik kon de verleiding niet weerstaan!” „Waarom heb je een nieuwe vouwcomputer gekocht? ” — „Ik kon het niet weerstaan! ” Weil der Wagen nicht ansprang, fuhren wir mit dem Bus. Omdat de auto niet startte, zijn we met de bus gegaan. Omdat de auto niet aankwam, reden we met de bus. Haben wir schon Dienstag? Is het al dinsdag? Hebben we dinsdag al? Das reicht. Dat volstaat. Genoeg. Was hältst du von der japanischen Wirtschaft? Wat denkt ge over de Japanse economie? Wat vind je van de Japanse economie? Es ist schon elf Uhr. Het is al 11 uur. Het is al elf uur. Komm wieder! Kom terug. Kom terug. Ich musste lange warten. Ik moest lang wachten. Ik heb lang moeten wachten. Eines Tages wirst du die Wahrheit erfahren. Eens zult ge de waarheid te weten komen. Op een dag zul je de waarheid weten. Am Abend habe ich die deutsche Sprache studiert. 's Avonds heb ik Duits gestudeerd. 's Avonds studeerde ik de Duitse taal. Bitte. Alsjeblieft. Alsjeblieft. Er sagte viel bei der Sitzung, aber sein Argument war nicht stichhaltig. Tijdens de vergadering sprak hij veel, maar zijn argument hield geen water. Hij zei veel tijdens de vergadering, maar zijn argument was niet steekhoudend. Ich laufe am Flussufer entlang. Ik loop langs de rivier. Ik loop langs de rivier. Das ist eine schlechte Übersetzung. Dat is een slechte vertaling. Dat is een slechte vertaling. Fang jetzt an. Begin nu. Begin maar. Feuer! Los weg! Vuur! Maak dat je wegkomt! Vuur. Das Mädchen sah es auch. Het meisje zag het ook. Het meisje zag het ook. Ich teile eine Wohnung mit meinem Bruder. Ik deel een woning met mijn broer. Ik deel een appartement met mijn broer. Worauf stützen Sie Ihre Theorie? Waarop baseert u uw theorie? Waar baseert u uw theorie op? Unterbrich Tom nicht! Onderbreek Tom niet. Onderbreek Tom niet. Waren Sie die ganze Nacht hier? Was u de hele nacht hier? Ben je hier de hele nacht geweest? Können Sie mir bitte sagen, wo der Bahnhof ist? Kunt u mij alstublieft vertellen waar het treinstation is? Kunt u me vertellen waar het station is? Es erfordert Weisheit, um Weisheit zu verstehen: die Musik ist nichts, wenn das Publikum taub ist. Wijsheid is nodig om wijsheid te verstaan: muziek bestaat niet voor een doof publiek. Het vereist wijsheid om wijsheid te begrijpen: muziek is niets als het publiek doof is. Ich habe alles versucht, um ihn am Leben zu erhalten. Ik heb alles geprobeerd om hem in leven te houden. Ik heb alles geprobeerd om hem in leven te houden. Sein Bruder fährt mit dem Bus zur Schule. Zijn broer gaat met de bus naar school. Zijn broer gaat met de bus naar school. Ich lese gern Zeitschriften. Ik lees graag tijdschriften. Ik lees graag tijdschriften. Er ist überstürzt abgereist. Hij is halsoverkop vertrokken. Hij is haastig vertrokken. Willst du etwas Gesellschaft haben? Wil je wat gezelschap? Wil je gezelschap? Ich habe das ganze Buch an einem Tag gelesen. Ik heb het hele boek in een dag gelezen. Ik heb het hele boek in één dag gelezen. Wir müssen sparen. Wij moeten besparen. We moeten sparen. Wo ist der Bäcker? Waar is de bakker? Waar is de bakker? An die Person, die meine Schuhe versteckt hat, während ich auf der Hüpfburg war: „Werde erwachsen!“ Aan de persoon die mijn schoenen verstopt heeft toen ik op het springkasteel was: „Word eens volwassen!” Aan de persoon die mijn schoenen verstopte terwijl ik op het springkasteel stond: „Word volwassen! ” Viele Länder haben die Todesstrafe abgeschafft. Veel landen hebben de doodstraf afgeschaft. Veel landen hebben de doodstraf afgeschaft. Tom öffnete eine Thunfischdose. Tom opende een blik tonijn. Tom opende een tonijndoos. Heute gibt es überhaupt keinen Wind. Vandaag is er helemaal geen wind. Vandaag de dag is er helemaal geen wind. Das Leben ist ein langer, langer Weg. Het leven is een lange, lange weg. Het leven is een lange, lange weg. Ich liebe euch beide. Ik hou van jullie beiden. Ik hou van jullie allebei. Hier ist ein Brief für dich. Hier is een brief voor jou. Ik heb een brief voor je. Nach dem zweiten Weltkrieg war Berlin in vier Besatzungszonen geteilt, eine russische, eine amerikanische, eine britische und eine französische. Na de Tweede Wereldoorlog was Berlijn verdeeld in vier bezettingszones, een Russische, een Amerikaanse, een Britse en een Franse. Na de Tweede Wereldoorlog was Berlijn verdeeld in vier bezettingszones, een Russische, een Amerikaanse, een Britse en een Franse. Ist das ein Fluss? Is dit een rivier? Is dat een rivier? Die Regel sollte überarbeitet werden. De regel zou herzien moeten worden. De regel moet worden herzien. Sicher, warum nicht? Tuurlijk, waarom niet? Natuurlijk, waarom niet? Die Elf-Städte-Tour findet dieses Jahr nicht statt. De elfstedentocht gaat dit jaar niet door. De Elfsteden Tour vindt dit jaar niet plaats. Sieh dort! Kijk daar! Kijk daar. Das Leben ist nicht gerecht. Het leven is niet eerlijk. Het leven is niet eerlijk. Es ist schon spät, wir sollten langsam gehen. Het is al laat, laat ons beginnen gaan! Het is al laat, we moeten gaan. Sie ist genauso hübsch wie ihre Schwester. Zij is zo schattig als haar zuster. Ze is net zo mooi als haar zus. Viele Menschen würden dir zustimmen. Veel mensen zouden het met jou eens zijn. Veel mensen zouden het met je eens zijn. Ich will essen. Ik wil eten. Ik wil eten. Der Lift fährt bis zum letzten Geschoß. De lift gaat tot de laatste verdieping. De lift gaat tot het laatste schot. Sprichst du mit deinen Pflanzen? Praat je tegen je planten? Praat je met je planten? Mein Bildschirm braucht wenig Strom. Mijn screen gebruikt weinig energie. Mijn scherm heeft weinig stroom nodig. Sie schreibt. Ze schrijft. Ze schrijft. Ich habe einen Bruder. Ik heb één broer. Ik heb een broer. Bitte Tom doch, das noch einmal zu tun! Vraag Tom maar om dat opnieuw te doen! Vraag Tom dat nog eens te doen. Könnte er helfen? Zou hij kunnen helpen? Kan hij helpen? Ich fürchte, Sie haben die falsche Nummer. Ik vrees dat u het verkeerde nummer heeft. Ik ben bang dat je het verkeerde nummer hebt. Kann ich diese Orange essen? Mag ik die sinaasappel eten? Mag ik die sinaasappel op? Dieses Jahr fällt der Geburtstag meines Vaters auf einen Sonntag. Mijn vaders verjaardag valt dit jaar op een zondag. Dit jaar valt mijn vaders verjaardag op een zondag. Warum liebst du mich? Waarom houd je van mij? Waarom hou je van me? Sie ist mir lieb und teuer. Ze is me dierbaar. Ze is me dierbaar. Millionen von wilden Tieren leben in Alaska. In Alaska wonen miljoenen wilde dieren. Miljoenen wilde dieren leven in Alaska. Er hat aufgehört mit ihnen zu reden. Hij hield op met hen te praten. Hij praat niet meer met ze. Das Buch ist im Regal. Het boek staat op de plank. Het boek staat op de plank. Ich mag keine Tiere. Ik hou niet van dieren. Ik hou niet van dieren. Er hat seine Schäfchen im Trockenen. Hij heeft zijn schaapjes op het droge. Hij heeft z'n schaapjes droog. Lieb mich! Hou van me! Hou van me. Wir wurden von Wegelagerern überfallen. We werden overvallen door struikrovers. We zijn aangevallen door struikrovers. Großen Dank! Heel erg bedankt. Heel erg bedankt. Diese Hunde sind groß. Deze honden zijn groot. Deze honden zijn groot. Tom spricht fließend Japanisch. Tom spreekt vloeiend Japans. Tom spreekt vloeiend Japans. Ich möchte ein Bild von dir haben. Ik wil graag een foto van je hebben. Ik wil een foto van je. Ich wusste nichts von Ihrem Vorhaben. Ik wist niets van uw plan. Ik wist niet dat je iets van plan was. Jemand ließ die Bürofenster offen stehen. Iemand liet de ramen van het kantoor open. Iemand liet de ramen open. Sie macht Lärm. Ze maakt lawaai. Ze maakt lawaai. Wir nehmen Kreditkarten an. Wij nemen kredietkaarten aan. We nemen creditcards aan. Bitte nur ein bisschen. Maar een klein beetje, alsjeblieft. Een klein beetje maar. „Wann fängt man am besten mit dem Lernen einer Fremdsprache an?“ – „Heute.“ "Wanneer kan men best beginnen met het leren van een vreemde taal?" - "Vandaag." “Wanneer begin je het beste met het leren van een vreemde taal?” – “Vandaag.” Der Bus war total überfüllt. De bus was helemaal vol. De bus was overvol. Der Thermostat ist kaputt. De thermostaat is gebroken. De thermostaat is kapot. Maria liebt mich nicht. Mary houdt niet van me. Maria houdt niet van me. Wäre ich doch bei dir! Was ik toch maar bij jou! Was ik maar bij jou. Ich dachte, du würdest gerne neue Sachen lernen. Ik dacht dat je graag nieuwe dingen zou leren. Ik dacht dat je nieuwe dingen wilde leren. Wann ging er nach Europa? Wanneer ging hij naar Europa? Wanneer ging hij naar Europa? Er tut alles im letzten Augenblick. Hij doet alles op het laatste moment. Hij doet alles op het laatste moment. Ein Doppelzimmer. Een dubbele kamer. Een tweepersoonskamer. Ich würde gerne schwimmen, aber ich sehe nirgends Wasser. Ik zou graag zwemmen maar ik zie nergens water. Ik zou graag zwemmen, maar ik zie geen water. Ich möchte mich amüsieren. Ik wil plezier hebben. Ik wil me amuseren. Ist da Wasser? Is er daar water? Is er water? Du musst den Knoten festziehen. Jij moet de knoop strakker trekken. Je moet de knoop vastmaken. Ich habe gegen diesen Feigling gewonnen. Ik heb van die lafaard gewonnen. Ik heb gewonnen tegen die lafaard. Von weitem sieht es aus wie ein Ball. Van een afstand ziet het eruit als een bal. Van ver lijkt het op een bal. Niemand will an einem kalten Tag draußen arbeiten. Niemand wil buiten werken op een koude dag. Niemand wil buiten werken op een koude dag. Du musst etwas früher aufstehen. Je moet iets vroeger opstaan. Je moet wat eerder opstaan. Toms Firma führt Kaffee aus Brasilien ein. Toms bedrijf importeert Braziliaanse koffie. Toms bedrijf importeert koffie uit Brazilië. Mary ist beim ihm gut angeschrieben. Maria staat bij hem goed aangeschreven. Mary is goed gespeld bij hem. Tom goss die Blumen. Tom gaf de bloemen water. Tom goot de bloemen uit. Der Klempner blickte ziemlich hilflos drein. De loodgieter keek er tamelijk hopeloos in. De loodgieter keek nogal hulpeloos. Behalte ihn im Auge! Hou hem in de gaten. Hou hem in de gaten. Ich hoffe nicht. Ik hoop van niet. Ik hoop het niet. Du bist überarbeitet. Je hebt te hard gewerkt. Je bent overwerkt. Wenigstens kommt Tom. Das bringt sicher Leben in die Bude. In ieder geval komt Tom. Dat brengt vast wat leven in de brouwerij. Tom komt tenminste, dat brengt wel leven in de buurt. Möchtest du gern ins Ausland gehen? Zoudt ge graag naar het buitenland gaan? Wil je naar het buitenland? Die Dusche ist kaputt. De douche is stuk. De douche is kapot. Ich hatte ganz vergessen, wie gern ich Tom habe. Ik was helemaal vergeten hoeveel ik van Tom houdt. Ik was vergeten hoe leuk ik Tom vond. Es gibt nichts, was man nicht mit Geld kaufen kann. Er is niets dat je niet met geld kan kopen. Er is niets wat je niet met geld kunt kopen. Es freut mich wirklich, dass du hier bist. Ik ben echt blij dat je hier bent. Ik ben blij dat je er bent. Also dann bis heute Abend. Ciao. Tot vanavond dan. Doei! Tot vanavond. Vater unser im Himmel, geheiligt werde dein Name. Onze Vader in de hemel, uw naam worde geheiligd. Onze Vader in de hemel, Uw naam worde geheiligd. Sind alle Fahrgäste schon eingestiegen? Zijn alle passagiers al ingestapt? Zijn alle passagiers al ingestapt? Magst du Rap? Vind je rap leuk? Hou je van rap? Es ist kein Wasser mehr in der Flasche. Er is geen water meer in de fles. Er zit geen water meer in de fles. Er wurde rot vor Scham. Hij werd rood van schaamte. Hij werd rood van schaamte. Ihr müsst mehr Ballaststoffe essen. Jullie moeten meer vezels eten. Je moet meer vezels eten. Ob du deinen Bart vier oder sieben Jahre lang wachsen lässt, unter dem Messer des Barbiers fällt er in der gleichen Zeit. Of ge uw baard vier of zeven jaar laat groeien, onder het mes van de barbier valt hij in even veel tijd. Of je je baard nu vier of zeven jaar laat groeien, hij valt onder het mes van de kapper in dezelfde tijd. Wasser kocht bei 100 Grad Celsius. Water kookt bij 100 graden Celcius. Water kookt bij 100 graden Celsius. Nudeln kochen ist einfach. Pasta koken is makkelijk. Noedels koken is makkelijk. Teakbäume wachsen nicht in Boston, mein Lieber, sondern nur in Asien. Teakbomen groeien niet in Boston, mijn beste, alleen in Azië. Teakbomen groeien niet in Boston, maar alleen in Azië. Man kann nicht die Kuh verkaufen und die Milch behalten. Men kan niet de koe verkopen en de melk behouden. Je kunt de koe niet verkopen en de melk niet houden. Es ist wichtig, dass du deine eigenen Grenzen kennst. Het is belangrijk dat je je eigen grenzen kent. Het is belangrijk dat je je eigen grenzen kent. Was für eine Krankheit habe ich? Wat voor ziekte heb ik? Wat voor ziekte heb ik? Sie sind Freunde geblieben. Ze bleven vrienden. Ze zijn vrienden gebleven. Ich trete zurück. Ik neem ontslag. Ik neem ontslag. Meine Hose ist nass. Mijn broek is nat. Mijn broek is nat. Es gibt auch einen anderen Grund. Er is ook een andere reden. Er is een andere reden. Ich bin heute Morgen in die Kirche gegangen. Ik ben deze morgen naar de kerk gegaan. Ik ging vanmorgen naar de kerk. Warum fragst du? Waarom vraag je dat? Waarom vraag je dat? Heute ist mein Geburtstag. Vandaag ben ik jarig. Ik ben vandaag jarig. Ich glaube, dass es wichtig ist, die Wahrheit zu sagen. Ik vind het belangrijk om de waarheid te vertellen. Ik denk dat het belangrijk is om de waarheid te vertellen. Der See versorgt das Dorf mit Wasser. Het meer levert water aan het dorp. Het meer voorziet het dorp van water. Er starb mit siebzig Jahren. Hij is gestorven op de leeftijd van 70 jaar. Hij stierf toen hij zeventig was. Ich sah Tom nackt. Ik zag Tom naakt. Ik zag Tom naakt. Tom hat gegessen. Tom heeft gegeten. Tom heeft gegeten. Entweder Caesar oder nichts. Of Caesar, of niets. Het is Caesar of niets. Ich hasse Marias Freund. Ik haat Maria haar vriend. Ik haat Maria's vriend. Haben wir schon wieder Weihnachten? Is het alweer Kerstmis? Hebben we weer kerst? Wissenschaftler glauben, dass sich vor 13,7 Milliarden Jahren eine gewaltige Explosion namens "Big Bang" ereignete. Diese gewaltige Explosion hat das Wachstum des Universums in Gang gesetzt, welches auch heute noch immer andauert. Wetenschappers geloven dat 13,7 miljard jaar geleden een geweldige explosie heeft plaatsgehad, namelijk de "Big Bang". Die geweldige ontploffing heeft de uitbreiding van het heelal tot gevolg gehad, een uitbreiding die ook vandaag nog steeds voortduurt. Wetenschappers geloven dat er 13,7 miljard jaar geleden een enorme explosie met de naam "Big Bang" plaatsvond. Deze enorme explosie heeft de groei van het universum op gang gebracht, die nog steeds voortduurt. Eichhörnchen fressen Haselnüsse. Eekhoorntjes eten hazelnoten. Eekhoorns eten hazelnoten. Ich kenne den Weg nicht bis zu deinem Haus. Ik weet de weg naar je huis niet. Ik weet de weg niet naar je huis. Das ist ihr Haus. Dat is haar huis. Dit is haar huis. Er fasste den Entschluss, seinen Plan geheim zu halten. Hij besloot zijn plan geheim te houden. Hij besloot zijn plan geheim te houden. Unser Essen ist billig. Ons eten is goedkoop. Ons eten is goedkoop. Ich werde behaupten, dass ich das nicht gehört habe. Ik zal beweren dat ik dat niet gehoord heb. Ik zal zeggen dat ik dat niet gehoord heb. Gibst du keinen Zucker dazu? Voeg je geen suiker toe? Geef je er geen suiker bij? Diese Broschüre ist kostenlos. Deze brochure is gratis. Deze brochure is gratis. Untersuch sie. Controleer haar. Ik wil dat je ze onderzoekt. Ich bin nicht dreißig Jahre alt. Ik ben geen dertig jaar oud. Ik ben nog geen dertig jaar oud. Die Aufgabe ist so schwierig, dass ich sie nicht bewältigen kann. De taak is zo moeilijk dat ik ze niet kan volbrengen. De taak is zo moeilijk dat ik het niet aankan. Befreit die Sklaven! Bevrijd de slaven! Bevrijd de slaven. Tom fragte Maria, wer ihr Vater sei. Tom vroeg Maria wie haar vader is. Tom vroeg Maria wie haar vader was. Nimm alles! Neem alles! Pak alles aan. Trinken wir eine Tasse Kaffee? Zullen we een kopje koffie drinken? Zullen we een kop koffie gaan drinken? Der Himmel war voller Flugzeuge. De lucht was vol met vliegtuigen. De lucht zat vol met vliegtuigen. Ich kann Montage nicht ausstehen. Ik heb een hekel aan maandagen. Ik kan niet tegen montage. Du brauchst keine Angst zu haben, Fehler zu machen. Je hoeft niet bang te zijn om fouten te maken. Je hoeft niet bang te zijn om fouten te maken. Sie kann am Unterricht aus Krankheitsgründen nicht teilnehmen. Ze kan de lessen niet bijwonen vanwege ziekte. Zij kan om ziekteredenen niet aan de les deelnemen. Der Frühling ist da. De lente is begonnen. De lente is er. Wir fasteten. We vastten. We vastten. Er ist ein seltsamer Mensch. Hij is een vreemd persoon. Hij is een vreemde man. Wie viele Äpfel hast du gegessen? Hoeveel appels heb jij gegeten? Hoeveel appels heb je gegeten? Tom schämte sich. Tom schaamde zich. Tom schaamde zich. Wenn du Hilfe brauchst, sag’s einfach! Als je hulp nodig hebt, bel dan gewoon. Als je hulp nodig hebt, zeg het dan! Ich habe beschlossen, es allein zu versuchen. Ik heb besloten dat zelf te proberen. Ik heb besloten om het alleen te proberen. Vielleicht ist er Italiener oder Spanier. Misschien is hij Italiaans of Spaans. Misschien is hij een Italiaan of een Spanjaard. Sein Gedächtnisverlust ist eher eine psychische Behinderung und keine physische. Zijn geheugenverlies is eerder een psychische dan een fysieke beperking. Zijn geheugenverlies is meer een psychische handicap dan een fysieke. Seine ältere Schwester hat im letzten Monat geheiratet. Haar oudere zus is afgelopen maand getrouwd. Zijn oudere zus is vorige maand getrouwd. Ich verspreche, niemand wird es erfahren. Ik beloof dat niemand het te weten zal komen. Ik beloof dat niemand het zal weten. Kopf oder Zahl? Kop of let? Kop of munt? Ein dummes Wort wiederhole man nicht. Een dwaas woord moet niet herhaald worden. Een dom woord herhaal je niet. Ich hörte ihn singen. Ik hoorde hem zingen. Ik hoorde hem zingen. Schuhschnäbel fressen Fische. Schoenbekooievaars eten vissen. Schoensnavels eten vis. Die Stadt liegt unter dem Meeresniveau. De stad ligt onder de zeespiegel. De stad ligt onder het zeeniveau. Warum schauen wir nicht bei ihr vorbei? Waarom gaan we niet even bij haar langs? Zullen we bij haar langs gaan? Sie sahen fern. Zij keken tv. Ze keken tv. Bitte Tom, sich bei Maria zu entschuldigen! Vraag Tom zich bij Maria te verontschuldigen. Vraag Tom of hij zijn excuses aan Maria wil aanbieden. "Liebe deinen Nächsten wie dich selbst", ist ein Zitat aus der Bibel. "Heb uw naaste lief als uzelf" is een citaat uit de Bijbel. "Heb uw naaste lief als uzelf", is een citaat uit de Bijbel. Dein Hund ist sehr groß. Je hond is erg groot. Je hond is erg groot. Wir sprachen unter anderem übers Wetter. We spraken onder meer over het weer. We hadden het onder andere over het weer. Wir können nicht ohne Luft leben. We kunnen niet leven zonder lucht. We kunnen niet leven zonder lucht. Ist das deine Mutter? Is dat jouw moeder? Is dat je moeder? Er hat die Grippe bekommen. Hij heeft een griep opgedaan. Hij kreeg griep. Seid ihr in Gefahr? Zijn jullie in gevaar? Zijn jullie in gevaar? Ich bin fernsehsüchtig. Ik ben een tv-verslaafde. Ik ben verslaafd aan tv. Ich würde gerne wissen, wer meine Eltern sind. Ik zou graag willen weten wie mijn ouders zijn. Ik wil graag weten wie mijn ouders zijn. Es wird zweifellos regnen. Het zal zonder twijfel gaan regenen. Het zal ongetwijfeld regenen. Meine Schwester ist Witwe. Mijn zuster is weduwe. Mijn zus is weduwe. Mein Opa geht gerne wandern. Mijn grootvader trekt graag rond. Mijn opa houdt van wandelen. Sie beeilte sich, um nicht zu spät zu kommen. Ze haastte zich zodat ze niet te laat zou zijn. Ze haastte zich om niet te laat te komen. Ich wohne nicht in der Stadt. Ik woon niet in de stad. Ik woon niet in de stad. Die Ärzte hielten ihn für tot, aber heute ist er immer noch lebendig und gesund und hat Arbeit und eine Familie. De dokters dachten dat hij dood was, maar vandaag is hij gezond en wel en hij heeft werk en een familie. De artsen dachten dat hij dood was, maar nu is hij nog steeds levend en gezond en heeft hij werk en een gezin. Ich habe das Gefühl, dass in meinem Leben etwas fehlt. Ik heb het gevoeld dat er iets ontbreekt in mijn leven. Ik heb het gevoel dat er iets ontbreekt in mijn leven. Ich habe gestern zu viel Bier getrunken. Ik heb gister te veel bier gedronken. Ik heb gisteren te veel bier gedronken. Wir möchten gerne einchecken. Wir haben ein Doppelzimmer unter dem Namen Müller reserviert. We zouden graag inchecken. We hebben een tweepersoonskamer onder de naam Müller gereserveerd. We hebben een tweepersoonskamer gereserveerd onder de naam Müller. Tom ist faul und ist es immer gewesen. Tom is lui en is altijd zo geweest. Tom is lui en dat is hij altijd geweest. Wir hatten recht. We hadden gelijk. We hadden gelijk. Ich komme ohne Frühstück aus. Ik neem geen ontbijt. Ik kan wel zonder ontbijt. Mark hat mein Buch. Marc heeft mijn boek. Mark heeft mijn boek. Er hörte den Hund bellen. Hij hoorde de hond blaffen. Hij hoorde de hond blaffen. Wahrscheinlich deshalb. Dit is wellicht de reden. Waarschijnlijk daarom. Das wussten sie schon lange. Dat wisten ze al lang. Dat wisten ze al heel lang. Guten Morgen! Wie geht es Ihnen? Goedemorgen, hoe maakt u het? Goedemorgen, hoe gaat het? Sie wurde rot. Zij werd rood. Ze bloosde. Jeder liebt es. Iedereen houdt ervan. Iedereen houdt ervan. Du wirst gut daran tun, wenn du jetzt nach Hause gehst. Je zou er goed aan doen, nu naar huis te gaan. Je doet er goed aan als je nu naar huis gaat. Eile mit Weile. Haastige spoed is zelden goed. Snel met een tijdje. Der Regen wurde zu Schnee. De regen werd sneeuw. De regen werd sneeuw. Wir essen Brot. Wij eten brood. We eten brood. Ken zündete die Kerzen an. Ken stak de kaarsen aan. Ken stak de kaarsen aan. Wir alle sterben früher oder später. Vroeg of laat gaan we allemaal dood. We sterven allemaal vroeg of laat. „Soll ich dich hinübertragen?“ – „Das wäre sehr nett von dir!“ „Zal ik je naar de overkant dragen?” - „Dat zou heel vriendelijk zijn van jou!” “Moet ik je overbrengen?” – “Dat zou heel aardig van je zijn!” Er hat mir alles erzählt. Hij heeft mij alles verteld. Hij heeft me alles verteld. Könige haben lange Arme. Koningen hebben lange armen. Koningen hebben lange armen. Um aufrichtig zu sein: ich habe immer Recht. Om eerlijk te zijn: ik heb altijd gelijk. Om eerlijk te zijn, ik heb altijd gelijk. Glückwunsch zum Diplom! Gefeliciteerd met je diploma! Gefeliciteerd met je diploma. Er schloss die Tür. Hij sloot de deur. Hij deed de deur dicht. Gute Nacht und schlafe gut! Goede nacht en slaap lekker! Welterusten en slaap lekker. Er überquerte die Straße. Hij stak de straat over. Hij stak de straat over. Er war mein Freund. Hij was mijn vriend. Hij was mijn vriend. Mein Stiefvater hasste mich. Mijn stiefvader haatte me. Mijn stiefvader haatte me. Wir haben kein Wasser. We hebben geen water. We hebben geen water. Ich kann ohne Tom nicht leben. Ik kan niet leven zonder Tom. Ik kan niet zonder Tom. Danke für die Hilfe! Bedankt voor de hulp. Bedankt voor de hulp. Sein Büro befindet sich in der Stadtmitte. Zijn kantoor bevindt zich in het stadscentrum. Zijn kantoor ligt in het centrum van de stad. Früh aufstehen ist gut für die Gesundheit. Vroeg opstaan is goed voor de gezondheid. Vroeg opstaan is goed voor je gezondheid. Ich werde keinen Stein auf dem anderen lassen, bis ich herausgefunden habe, wer das getan hat. Ik zal geen steen op de andere laten tot ik gevonden heb wie dat gedaan heeft. Ik laat geen steen op de andere tot ik weet wie dit gedaan heeft. Ja, manchmal. Ja, soms. Ja, soms. Sie glaubt mir immer. Ze gelooft mij altijd. Ze gelooft me altijd. Wir sind Brüder. Wij zijn broers. We zijn broers. Vielleicht hat das gar nichts mit unserem Problem zu tun. Misschien heeft dit wel helemaal niets te maken met het probleem dat we hebben. Misschien heeft dit niets te maken met ons probleem. Tom gibt den größten Teil seines Geldes für Essen aus. Tom geeft het meeste van zijn geld aan eten uit. Tom geeft het grootste deel van zijn geld uit aan eten. Ein Schnurrbart wächst auf der Oberlippe. Een snor groeit op de bovenlip. Een snor groeit op de bovenlip. Das kommt schon mal vor. Dat gebeurt wel eens. Dat komt wel eens voor. War dir klar, wie dumm er war? Besefte je hoe dom hij was? Wist je wel hoe dom hij was? Moderne Katzen fressen keine Ratten. Moderne katten eten geen ratten. Moderne katten eten geen ratten. Sie war letzten Monat in Amerika. Ze was afgelopen maand in Amerika. Ze was vorige maand in Amerika. Darüber braucht ihr jetzt nicht nachzudenken. Daar hoeven jullie nu niet over na te denken. Daar hoef je nu niet over na te denken. Bin ich der Einzige? Ben ik de enige? Ben ik de enige? Er macht gern alles selbst. Hij doet graag alles zelf. Hij doet graag alles zelf. Vergleiche deine Gattin niemals mit einer anderen Frau. Vergelijk nooit je vrouw met een andere vrouw. Vergelijk je vrouw nooit met een andere vrouw. Diese Gase können zur globalen Erwärmung führen. Deze gassen kunnen leiden tot de opwarming van de aarde. Deze gassen kunnen de opwarming van de aarde veroorzaken. Man kann auf ihn zählen. Op hem kan gerekend worden. Je kunt op hem rekenen. Finde eine leere Flasche und fülle sie mit Wasser. Zoek een lege fles en vul ze met water. Zoek een lege fles en vul hem met water. Der Verbrecher wurde des Landes verwiesen. De misdadiger werd uit het land gezet. De misdadiger werd het land uitgezet. Probier das mal. Proef dit eens. Probeer dit eens. Gebt dem Frieden eine Chance. Geef de vrede een kans. Geef de vrede een kans. Meine Mutter ist jeden Tag daheim. Mijn moeder is alle dagen thuis. Mijn moeder is elke dag thuis. Mach deine Augen gut auf! Hou je ogen goed open! Doe je ogen goed open. Eins plus zwei ist gleich drei. Eén plus twee is drie. Eén plus twee is gelijk aan drie. Verschwinde! Hoepel op! Ga weg. Dürfte ich dich fragen, wie alt du bist? Mag ik jouw leeftijd vragen? Mag ik vragen hoe oud je bent? Tom und Maria ritten auf Kamelen durch die Wüste. Tom en Maria reden op kamelen door de woestijn. Tom en Maria reden op kamelen door de woestijn. Er bestritt, sich mit ihr getroffen zu haben. Hij ontkende dat hij haar ontmoet had. Hij ontkende dat hij haar had ontmoet. Warum nennt man New York "Großer Apfel"? Waarom wordt New York “De Grote Appel” genoemd? Waarom noemen ze New York 'Grote Appel'? Du hast die Wahl zwischen diesen und jenen. Ge kunt kiezen tussen deze en deze. Je hebt de keuze tussen deze en die. Du kannst losgehen. Je mag gaan. Je kunt gaan. Ich habe nicht so viel Geld wie er. Ik heb niet zoveel geld als hij. Ik heb niet zoveel geld als hij. Niemand bezweifelt seine Tauglichkeit für diesen Posten. Niemand twijfelt aan zijn bekwaamheid voor deze functie. Niemand twijfelt aan zijn geschiktheid voor deze functie. Ist der Mensch sterblich? Zijn mensen sterfelijk? Is de mens sterfelijk? Sie sind Ärzte. Zij zijn artsen. Het zijn dokters. Wofür wird das gebraucht? Waarvoor wordt dit gebruikt? Waar is dat voor nodig? Das Seil ist unter der Belastung gerissen. De kabel is gebroken door de belasting. Het touw is onder de belasting gescheurd. Maria hat lange Haare. Maria heeft lang haar. Maria heeft lang haar. Wo lebst du nun? Waar woon je nu? Waar woon je nu? Wohnst du allein? Woon je alleen? Woon je alleen? Er zögerte, ob er an dem Treffen teilnehmen sollte. Hij aarzelde om deel te nemen aan de vergadering. Hij aarzelde om de vergadering bij te wonen. Ich lese seine Romane nicht. Ik lees zijn romans niet. Ik lees z'n romans niet. Bitte, hier ist meine Visitenkarte. Alstublieft, hier is mijn visitekaartje. Alsjeblieft, hier is mijn visitekaartje. Ein Baby hat eine empfindliche Haut. Een baby heeft een gevoelige huid. Een baby heeft een gevoelige huid. Wir waren Feinde. Wij waren vijanden. We waren vijanden. Es war genauso, wie ich gedacht hatte. Het was net zoals ik gedacht had. Het was precies zoals ik dacht. Ich war die ganzen Sommerferien nicht zuhause. Ik ben heel de zomervakantie van huis weg geweest. Ik was de hele zomer niet thuis. Mach dir keine Sorgen. Maak u niet ongerust. Maak je geen zorgen. Er kann dir nicht helfen. Hij kan je niet helpen. Hij kan je niet helpen. Wo sind bitte die Eier? Waar zijn de eieren, alsjeblieft? Waar zijn de eieren? Wien ist die Hauptstadt von Österreich. Wenen is de hoofdstad van Oostenrijk. Wenen is de hoofdstad van Oostenrijk. Schweigen Sie! Zwijg! Hou je mond. Chemie kann sehr vielschichtig sein. Scheikunde kan zeer ingewikkeld zijn. Chemie kan zeer complex zijn. Tom erzählte mir, dass du schon in Boston gewesen bist. Tom vertelde mij dat je al in Boston bent geweest. Tom vertelde me dat je al in Boston bent geweest. Bisweilen verlassen sie das Kloster, um in der Stadt einherzuwandeln. Nu en dan verlaten ze het klooster om door de stad te wandelen. Soms verlaten ze het klooster om in de stad te wandelen. Wir sind im Krieg. We zijn in oorlog. We zijn in oorlog. Die Botschaft gewährt politischen Flüchtlingen kein Asyl. De ambassade verleend geen asiel aan politieke vluchtelingen. De ambassade geeft politieke vluchtelingen geen asiel. Er ist reich, er braucht kein Geld! Hij is rijk. Hij heeft geen geld nodig. Hij is rijk, hij heeft geen geld nodig. Ich habe das Gefühl, dass etwas nicht stimmt. Ik voel dat er iets mis is. Ik heb het gevoel dat er iets mis is. Ich frage mich, wieso er zu spät ist. Ik vraag mij af waarom hij te laat is. Ik vraag me af waarom hij te laat is. Ich will kein Versprechen abgeben, das ich nicht einhalten kann. ik wil geen belofte doen die ik niet kan houden. Ik wil geen belofte doen die ik niet kan nakomen. Ich denke, deine Antwort ist richtig. Ik denk dat je antwoord juist is. Ik denk dat je antwoord juist is. Ein kleiner Gewinn ist mehr wert als ein großer Verlust. Een kleine winst is beter dan een groot verlies. Een kleine winst is meer waard dan een groot verlies. Haben Sie zu tun? Bent u bezig? Heb je het druk? Tom hätte nichts gegen Fleisch und Kartoffeln an jedem Wochentag. Het zou Tom niet storen elke dag van de week vlees en aardappelen te eten. Tom zou elke dag van de week niets tegen vlees en aardappelen hebben. Du solltest besser mit dem Rauchen aufhören. Je zou beter stoppen met roken. Je kunt beter stoppen met roken. Was du sagst, ist Quatsch, finde ich. Wat je zegt is onzin volgens mij. Wat je zegt is onzin, vind ik. Das macht mich verrückt. Dat maakt me gek. Ik word er gek van. Am kommenden Sonntag wird die Sommerzeit enden. De volgende zondag eindigt het zomeruur. Volgende zondag eindigt de zomertijd. Sie erwartet ein Kind. Ze verwacht een kind. Ze wacht op een kind. Du musst nur fleißig arbeiten. Je moet alleen hard werken. Je hoeft alleen maar hard te werken. So schlage ich zwei Fliegen mit einer Klappe. Zo sla ik twee vliegen in één klap. Zo sla ik twee vliegen in één klap. Gib mir die Waffe! Geef het wapen aan mij! Geef me het pistool. Keiner kann mir helfen. Niemand kan mij helpen. Niemand kan me helpen. Wer profitiert davon? Wie profiteert er van? Wie profiteert hiervan? Sie sind so müde, dass sie nicht lernen können. Ze zijn zo moe, dat ze niet kunnen studeren. Ze zijn zo moe dat ze niet kunnen leren. Wir haben noch genug Zeit, um es zu diskutieren. We hebben nog voldoende tijd om het te bespreken. We hebben nog genoeg tijd om het te bespreken. Buh! Aufhören! Boe! Hou daarmee op! Hou op. Unter allen Völkern haben die Griechen den Traum des Lebens am schönsten geträumt. Onder alle volkeren droomden de Grieken de droom van het leven op de mooiste manier. Onder alle volken hebben de Grieken de droom van het leven het mooiste gedroomd. Komm und hilf mir! Kom me helpen. Kom me helpen. Ich habe keine Ahnung, von wem du sprichst. Ik heb geen idee over wie je het hebt. Ik heb geen idee over wie je het hebt. Ich habe Ihnen etwas vorenthalten. Ik hebt iets voor u verborgen gehouden. Ik heb iets voor je achtergehouden. Es macht nichts, ob die Katze schwarz oder weiß ist, solange sie Mäuse fängt. Het maakt niet uit of de kat zwart is of wit, als ze maar muizen vangt. Het maakt niet uit of de kat zwart of wit is, zolang hij muizen vangt. Ich komme morgen früh vorbei und hole dich ab. Ik kom morgenochtend langs om je op te halen. Ik kom je morgenochtend ophalen. Es gibt kein Bier auf Hawaii. Er is geen bier op Hawaï. Er is geen bier op Hawaï. Sie trug ein hässliches Kleid. Ze had een lelijk kleed aan. Ze droeg een lelijke jurk. Einst lebte ich in Peking, aber jetzt wohne ich in Seoul. Ik heb ooit in Peking gewoond, maar nu woon ik in Seoel. Ooit woonde ik in Peking, maar nu woon ik in Seoul. Ich habe gute Gründe, Tom zu hassen. Ik heb goede redenen om Tom te haten. Ik heb goede redenen om Tom te haten. Wann hast du gegessen? Wanneer heb je gegeten? Wanneer heb je gegeten? Meine Mutter spricht kein Englisch. Mijn moeder spreekt geen Engels. Mijn moeder spreekt geen Engels. Sing bitte. Zing alstublieft. Zing alsjeblieft. Ich bin sehr in ihn verliebt! Ik ben heel verliefd op hem. Ik ben erg verliefd op hem. Ich verstehe nicht ganz, was er sagt. Ik begrijp niet helemaal wat hij zegt. Ik begrijp niet helemaal wat hij zegt. Haben Sie ein Feuerzeug? Hebt ge een aansteker? Heb je een aansteker? Ich bin Arzt. Ik ben geneesheer. Ik ben een dokter. Möchtest du was trinken? Wil je iets om te drinken? Wil je iets drinken? Unterschätze nicht meine Macht! Onderschat mijn kracht niet. Onderschat mijn macht niet. Sie gab vor, krank zu sein. Zij deed alsof ze ziek was. Ze deed alsof ze ziek was. Das waren die trockensten sechs Monate in dreißig Jahren. Dit waren de droogste zes maanden in dertig jaar. Dat waren de droogste zes maanden in dertig jaar. Ich werde nächstes Jahr siebzehn. Volgend jaar word ik zeventien. Ik word volgend jaar zeventien. Bist du Deutsche? Ben je Duits? Ben jij een Duitser? „Kommt er?“ — „Nein, ich glaube nicht.“ "Komt hij?" "Nee, ik denk het niet." „Komt hij? ” — „Nee, ik denk het niet. ” Columbus glaubte, in Indien zu sein. Columbus dacht dat hij in Indië was. Columbus dacht dat hij in India was. Ich kann mir kein neues Fahrrad leisten. Ik kan me geen nieuwe fiets veroorloven. Ik kan me geen nieuwe fiets veroorloven. Das ist bloß ein Witz. Het is gewoon een grap. Ik maak maar een grapje. Die Muttersprache ist ein unersetzlicher Schatz. De moedertaal is een onvervangbare schat. De moedertaal is een onvervangbare schat. Fische leben im Wasser. Vissen leven in het water. Vissen leven in het water. Ich war einfach höflich. Ik was gewoon beleefd. Ik was gewoon beleefd. Ich untersuche gerne Wildblumen. Ik bestudeer graag wilde bloemen. Ik ben dol op het bestuderen van wilde bloemen. Ich bin ein Individuum. Ik ben een individu. Ik ben een individu. Wie wichtig? Hoe belangrijk? Hoe belangrijk? Die Kohlen glühten im Feuer. De kolen gloeiden in het vuur. De kolen gloeiden in het vuur. Sie sind im Restaurant. Ze zijn in het restaurant. Ze zijn in het restaurant. Gestern waren Sie nicht in der Schule. Gisteren was u niet op school. Gisteren was je niet op school. Sie sind bereits hier. Ze zijn hier al. Ze zijn er al. Sie griff ihn an. Ze heeft hem aangevallen. Ze viel hem aan. Sollte es regnen, gehen wir nicht dorthin. Als het regent gaan we niet naar daar. Als het regent, gaan we daar niet heen. Ich nehme es. Ik neem het wel aan. Ik neem het. Das Kind kommt weinend nach Hause. Het kind komt huilend thuis. Het kind komt huilend thuis. Also, jetzt bin ich an der Reihe. Zo, nu ben ik aan de beurt. Nu is het mijn beurt. Wie krank ist Tom? Hoe ziek is Tom? Hoe ziek is Tom? Ja, das geschieht ab und zu. Ja, dat gebeurt nu en dan. Ja, dat gebeurt af en toe. Mary ist die Hübschere von den beiden. Maria is de knapste van beiden. Mary is de knapper van die twee. Ich hasse Waschbären. Ik haat wasberen. Ik haat wasberen. Ist das dein Buch? Is dit jouw boek? Is dit jouw boek? Und wer hilft mir? Wieder nur du. En wie helpt me? Alweer enkel jij. En wie helpt me? Leyla roch nach Alkohol. Leyla rook naar alcohol. Leyla rook naar alcohol. Tom weiß das. Tom weet dat. Tom weet dat. Ich bin fünfzehn Jahre lang Lehrer gewesen. Ik ben 15 jaar lang leraar geweest. Ik ben vijftien jaar leraar geweest. Ein Freund ist jemand, der alles über dich weiß, dich aber noch schätzt. Een vriend is iemand die alles over je weet en toch nog van je houdt. Een vriend is iemand die alles over je weet, maar je nog steeds waardeert. Ich muss den Namen des Lehrers wissen. Ik moet de naam van de leraar weten. Ik moet de naam van de leraar weten. Tom weiß es sicher. Tom weet het zeker. Tom weet het zeker. Ich glaube, Tom hat ein klein wenig Angst. Ik denk dat Tom gewoon een beetje bang is. Ik denk dat Tom een beetje bang is. Er ist ein Gentleman. Hij is een heer. Hij is een heer. Hast du das getan? Heb je dat gedaan? Heb je dat gedaan? Nancy mag Musik. Nancy houdt van muziek. Nancy houdt van muziek. Maria, ich liebe dich! Mary, ik hou van je! Maria, ik hou van je. Die Erde ist kein Stern, sondern ein Planet. De aarde is geen ster, maar een planeet. De aarde is geen ster, maar een planeet. Mein Vater gestattet mir nicht, nachts allein auszugehen. Mijn vader laat mij 's nachts niet alleen op stap gaan. M'n vader laat me niet alleen uitgaan. Wir nennen unseren Hund Pochi. We noemen onze hond Pochi. We noemen onze hond Pochi. Streichen Sie seinen Namen von der Bewerberliste. Verwijder zijn naam van de lijst met kandidaten. Haal z'n naam van de lijst. Was für eine Beleidigung! Wat een belediging! Wat een belediging. Viele Touristen besuchen jedes Jahr diese Insel. Ieder jaar komen veel toeristen naar dit eiland. Veel toeristen bezoeken dit eiland elk jaar. Kennt einer Toms Familiennamen? Weet iemand Toms achternaam? Ken je Toms familienaam? Haben Sie schon einmal einen violetten Schmetterling gesehen? Heeft u ooit een paarse vlinder gezien? Heb je ooit een paarse vlinder gezien? Ich habe keinen Bruder. Ik heb geen enkele broer. Ik heb geen broer. Warum denn? Hoe komt dat? Waarom? Wer ist dran? Wie is aan de beurt? Met wie spreek ik? Judy ist zu allen nett. Judy is aardig tegen iedereen. Judy is aardig voor iedereen. Toms Großvater war ein Sklave. Toms grootvader was een slaaf. Toms grootvader was een slaaf. Ich habe bereits zu viel gesagt. Ik heb al te veel gezegd. Ik heb al te veel gezegd. Der Streit wurde ein für alle Mal beigelegt. Dat geschil is voor eens en voor altijd opgelost. De ruzie is voorgoed opgelost. Der Schaffner vergaß, mein Ticket zu entwerten. De conducteur is vergeten mijn kaartje te stempelen. De conducteur vergat mijn ticket te devalueren. Es ist sehr wichtig, viel Wasser zu trinken. Het is erg belangrijk om veel water te drinken. Het is erg belangrijk om veel water te drinken. Wir helfen Ihnen aus. Wij helpen jullie uit. We helpen je wel. Ein paar Freunde haben mich zum Abendessen eingeladen. Een paar vrienden hebben me voor het avondeten uitgenodigd. Een paar vrienden hebben me uitgenodigd voor een etentje. Kannst du das wiederholen? Kun jij dit herhalen? Kun je dat herhalen? Ich weiß, dass sich Tom nicht für mich interessiert. Ik weet dat Tom zich niet voor mij interesseert. Ik weet dat Tom niet om me geeft. Unsere Geschichte beginnt an einem schönen Frühlingstag. Ons verhaal begint op een mooie lentedag. Ons verhaal begint op een mooie lentedag. Er weiß, wo wir wohnen. Hij weet waar we wonen. Hij weet waar we wonen. Ich kann nichts sagen. Ik kan niets zeggen. Ik kan niets zeggen. John ist am Flughafen. John is op het vliegveld. John is op het vliegveld. Das Leben ist schön. Het leven is prachtig! Het leven is mooi. Mein Bruder ist ein Idiot. Mijn broer is een idioot. Mijn broer is een idioot. Ich erinnere mich nicht an deinen Namen. Ik herinner me je naam niet. Ik herinner me je naam niet meer. Wer ist der Gastgeber der heutigen Party? Wie is de gastheer van het feestje van vandaag? Wie is de gastheer van het feest van vandaag? Hast du dich heute gut betragen? Heb je je vandaag goed gedragen? Heb je je vandaag goed gedragen? Wir haben eine neue Nachbarin. We hebben een nieuwe buurvrouw. We hebben een nieuwe buurvrouw. Tracy hat ein Haus und ein Auto. Tracy heeft een huis en een auto. Tracy heeft een huis en een auto. Das habe ich im Radio gehört. Ik heb dat gehoord op de radio. Dat hoorde ik op de radio. Wo ist Toms Rechner? Waar is de computer van Tom? Waar is Toms computer? Tom wollte ins Ausland. Tom wilde naar het buitenland gaan. Tom wilde naar het buitenland. Ich bin außer mir vor Freude. Ik ben dolblij. Ik ben overstuur van vreugde. Gestern schrieb er einen Brief. Gisteren heeft hij een brief geschreven. Gisteren schreef hij een brief. Ich mag das Französische. Ik hou van de Franse taal. Ik hou van het Frans. Hast du gestern die Schule geschwänzt? Heb je gisteren lessen verzuimd? Heb je gisteren gespijbeld? Sie betrug sich sehr unklug. Ze gedroeg zich heel dom. Ze was erg onverstandig. Nicht alle Schwäne sind weiß. Niet alle zwanen zijn wit. Niet alle zwanen zijn blank. Er zittert wie Espenlaub. Hij trilt als een rietje. Hij trilt als een espenblad. Eine Frau fragte mich nach dem Weg. Een vrouw vroeg mij de weg. Een vrouw vroeg me naar de weg. Sogar ein Kind kann so etwas tun. Zelfs een kind kan zoiets doen. Zelfs een kind kan zoiets doen. Der Ort, wo ein Fluss beginnt, ist seine Quelle. De plaats waar een rivier begint, is haar bron. De plek waar een rivier begint is zijn bron. Ich würde es nicht empfehlen. Ik zou het niet aanraden. Ik zou het niet aanraden. Wir stehen für Demokratie. Wij staan voor democratie. Wij staan voor democratie. Auf dem Zaun sitzen zwei Kinder. Twee kinderen zitten op een hek. Er zitten twee kinderen op het hek. Vielleicht hätte ich das nicht tun sollen. Misschien had ik dat niet moeten doen. Misschien had ik dat niet moeten doen. Seine Geschichte war erfunden. Zijn verhaal was verzonnen. Zijn verhaal was verzonnen. Er reiste von Tokio nach Osaka mit dem Flugzeug. Hij is per vliegtuig van Tokio naar Osaka gegaan. Hij reisde per vliegtuig van Tokio naar Osaka. Sie versuchte eine Diät, um fünf Kilo abzunehmen. Ze probeerde op dieet te gaan om vijf kilogram te verliezen. Ze probeerde een dieet om vijf kilo af te vallen. Selbst Kinder können dieses Buch lesen. Zelfs kinderen kunnen dit boek lezen. Zelfs kinderen kunnen dit boek lezen. Mach das Seil am Baum fest. Maak het touw vast aan de boom. Maak het touw vast aan de boom. Meine Uhr ist reparaturbedürftig. Mijn horloge moet worden gerepareerd. Mijn horloge moet gerepareerd worden. "Wer hat dieses Buch geschrieben?" "John." "Wie heeft dit boek geschreven?" "John." "Wie heeft dit boek geschreven?" "John." Gestern hatte ich Zahnschmerzen. Gisteren had ik tandpijn. Gisteren had ik kiespijn. Nicht schlürfen! Slurp niet! Niet slurpen. Ich träumte von ihm. Ik heb over hem gedroomd. Ik droomde over hem. Tom wurde als erster festgenommen. Tom werd als eerste gearresteerd. Tom werd als eerste gearresteerd. Ich möchte gerne, dass du tust, was man dir sagt. Ik zou graag hebben dat je doet wat men je zegt. Ik wil dat je doet wat je gezegd wordt. Sie essen mit Messer und Gabel. Ze eten met mes en vork. Ze eten met messen en vorken. Du hast Grippe. Je hebt griep. Je hebt griep. Hier ist fast Mitternacht. Hier is het bijna middernacht. Het is bijna middernacht. Tom ist unverletzt. Tom is ongedeerd. Tom is ongedeerd. Ihr solltet stolz auf euch sein. Je zou trots op jezelf moeten zijn. Je zou trots op jezelf moeten zijn. Er glaubt, dass er reich ist. Hij gelooft dat hij rijk is. Hij denkt dat hij rijk is. Brauchen Sie den Schlüssel? Hebt u de sleutel nodig? Heb je de sleutel nodig? Der Vorsitzende eröffnete das Meeting. De voorzitter opende de vergadering. De voorzitter heeft de vergadering geopend. Ich könnte helfen. Ik zou kunnen helpen. Ik kan helpen. Der Tee ist warm. De thee is warm. De thee is warm. Er kann gut Französisch sprechen. Hij kan goed Frans spreken. Hij kan goed Frans spreken. Wir haben uns sofort angefreundet. We werden onmiddellijk vrienden. We zijn meteen vrienden geworden. Wir hoffen, dir gefällt diese Aufführung. We hopen dat je van de voorstelling zult genieten. We hopen dat je deze voorstelling leuk vindt. Kannst du mir etwas Geld geben? Kan jij mij wat geld geven? Kun je me wat geld geven? Sie konnten sich das Leben ohne Auto schon nicht mehr vorstellen. Ze konden zich het leven zonder auto al niet meer voorstellen. Ze konden zich het leven zonder auto niet voorstellen. Glauben Tom und Maria an Gott? Geloven Tom en Maria in God? Geloven Tom en Maria in God? Sind Sie blind? Bent u blind? Ben je blind? Wir gingen ins Museum. We zijn naar het museum gegaan. We gingen naar het museum. Der Mann war so unruhig, dass die Polizei ihm nicht die Handschellen anlegen konnte. De man was zo opgewonden dat de politie er niet in slaagde hem de handboeien om te doen. De man was zo onrustig dat de politie hem niet kon boeien. Was wirst du dieses Wochenende machen? Wat ga je van het weekend doen? Wat ga je dit weekend doen? Ich komme aus China. Ik kom uit China. Ik kom uit China. Wenn ich sterben sollte, wer würde sich dann um meine Kinder kümmern? Als ik zou overlijden, wie zou er dan voor mijn kinderen zorgen? Als ik zou sterven, wie zou er dan voor mijn kinderen zorgen? Sie stritten sich. Ze maakten ruzie. Ze hadden ruzie. Sie bauten einen Zaun um den Bauernhof. Ze bouwden een omheining rond het landgoed. Ze bouwden een hek rond de boerderij. Er war allein. Hij was alleen. Hij was alleen. Sein Garten ist ein Kunstwerk. Zijn tuin is een kunstwerk. Zijn tuin is een kunstwerk. Ist Tom Linkshänder? Is Tom linkshandig? Is Tom linkshandig? "Wie fühlst du dich?", fragte er. "Hoe voel je je?" vroeg hij. "Hoe voel je je?" vroeg hij. Kannst du es mir zeigen? Kun je me dat laten zien? Kun je het me laten zien? Das Ticken meines Weckers ist zu laut. Mijn wekker tikt veel te luid. M'n wekker tikt te hard. Die Pflanzen bekamen Wasser. De planten kregen water. De planten kregen water. Es gibt keinen Fisch. Er is geen vis. Er is geen vis. Er ist gestern gestorben. Hij is gisteren overleden. Hij is gisteren overleden. Heute habe ich für zwei Stunden Chinesisch gelernt. Vandaag heb ik twee uur Chinees geleerd. Vandaag heb ik twee uur Chinees geleerd. Das ist nicht der Rede wert. Niets te danken! Dat doet er niet toe. Eine große Säule behindert die Aussicht auf den See. Een grote zuil verhindert het zicht op het meer. Een grote zuil belemmert het uitzicht op het meer. Wenn das ein Traum ist, werde ich den Mann umbringen, der mich aufweckt. Als dit een droom is, zal ik de man vermoorden die me wakker maakt. Als dit een droom is, vermoord ik de man die me wakker maakt. Ich muss Tom anrufen. Ik moet Tom bellen. Ik moet Tom bellen. Welche Mannschaft wird gewinnen? Welke ploeg zal winnen? Welk team gaat winnen? Wenn es morgen regnet, werde ich nicht gehen. Indien het morgen regent, dan ga ik niet. Als het morgen regent, ga ik niet weg. Tom sah dort etwas Rotes. Tom zag daar iets roods. Tom zag daar iets roods. Sie ist eine extrem schüchterne Frau. Ze is een extreem schuchtere vrouw. Ze is erg verlegen. Es war eine Freude, mit dir zu plaudern. Het was me een genoegen met jou te kunnen praten. Het was een genoegen om met je te praten. Ich mag lieber Reis als Brot. Ik hou meer van rijst dan van brood. Ik hou meer van rijst dan van brood. Lasst uns Tom beglückwünschen. Laten we Tom feliciteren. Laten we Tom feliciteren. Ich will hier nicht sterben. Ik wil hier niet dood gaan! Ik wil hier niet sterven. Warum bin ich hier? Waarom ben ik hier? Waarom ben ik hier? Jeder kennt das Gesetz. Iedereen kent de wet. Iedereen kent de wet. Das tut weh. Dat doet pijn. Dat doet pijn. Möchtet ihr etwas zu essen? Willen jullie iets eten? Willen jullie iets te eten? Trinkst du Wein? Drink je wijn? Drink je wijn? Seid meine Gäste! Gaan jullie je gang! Jullie zijn mijn gasten. In meinem Zimmer gibt es keine Uhren. In mijn kamer zijn er geen klokken. Er zijn geen horloges in mijn kamer. Tom traut der Polizei nicht. Tom heeft geen vertrouwen in de politie. Tom vertrouwt de politie niet. Ich benutze Twitter. Ik gebruik Twitter. Ik gebruik Twitter. Der Postbote bringt die Post ins Haus. De postbode brengt de post aan huis. De postbode brengt de post naar binnen. Sonnenenergie ist eine neue Energiequelle. Zonne-energie is een nieuwe energiebron. Zonne - energie is een nieuwe energiebron. Ich habe meinen Autoschlüssel verloren. Ik ben de sleutel van mijn auto verloren. Ik ben m'n autosleutels kwijt. Ich lebe meinen Traum. Ik leef mijn droom. Ik leef mijn droom. Machst du etwas Besonderes? Doe je iets speciaals? Doe je iets speciaals? Wie lange lernst du schon Französisch? Hoeveel jaar leer je al Frans? Hoe lang leer je al Frans? Er begann zu schreien. Hij begon te roepen. Hij begon te schreeuwen. Ich bat Maria, mit mir zu tanzen. Ik vroeg Mary ten dans. Ik vroeg Maria met me te dansen. Ich würde gerne Golf spielen. Ik zou graag golf spelen. Ik wil graag golfen. Tom ist Arzt. Tom is een dokter. Tom is een dokter. Ich habe gerade gefrühstückt. Ik heb zojuist ontbeten. Ik heb net ontbeten. Sind Sie beschäftigt? Bent u bezig? Heb je het druk? Wir sind gleich alt, doch nicht gleich groß. We zijn even oud, maar niet even groot. We zijn even oud, maar niet zo groot. Wir sind im Zeitalter der Kernenergie. We zijn in het tijdperk van de atoomenergie. Dit is het tijdperk van de kernenergie. Gravitation ist die Naturkraft, mit der sich Gegenstände gegenseitig anziehen. Zwaartekracht is de natuurkracht waardoor voorwerpen elkaar aantrekken. Zwaartekracht is de natuurlijke kracht waarmee voorwerpen elkaar aantrekken. Zwei und zwei ist vier. Twee plus twee is gelijk aan vier. Twee en twee is vier. Heiratet jetzt! Ga nu trouwen! Trouw nu. Wir sind daran gewöhnt, Schuhe zu tragen. We zijn het gewend om schoenen te dragen. We zijn gewend om schoenen te dragen. Wir können Tom helfen. Wij kunnen Tom helpen. We kunnen Tom helpen. Sollen wir? Zullen we? Zullen we? Ich habe so einen Hunger, ich könnte einen ganzen Gaul fressen. Ik heb zoveel honger dat ik een paard kon opeten. Ik heb zo'n honger dat ik een heel paard kan eten. Es war schon Abend, als wir im Dorf ankamen. Het was al avond toen we het dorp bereikten. Het was al de avond dat we in het dorp aankwamen. Dies geschieht bereits seit Jahrtausenden. Dit gebeurt reeds sinds millenia. Dat gebeurt al duizenden jaren. Die ganze Arbeit leistet die Raupe, aber den ganzen Ruhm kassiert der Schmetterling. Al het werk doet de rups, maar de vlinder wordt beroemd. Al het werk doet de rups, maar al de roem van de vlinder. Es ist ziemlich kalt. Het is vrij koud. Het is koud. Welche Farbe ist dir lieber? Blau oder Rot? Van welke kleur hou je het meest? Van blauw of van rood? Welke kleur heb je liever, blauw of rood? Er wohnt dort von Geburt an. Hij woont daar vanaf zijn geboorte. Hij woont daar vanaf zijn geboorte. Ich täte das Gleiche für dich. Ik zou hetzelfde voor jou doen. Ik zou hetzelfde voor jou doen. Ich habe nur noch Butter im Kühlschrank. Ik heb alleen maar boter in de koelkast. Ik heb alleen nog boter in de koelkast. Diese Frage mag ich. Dit vind ik een leuke vraag. Dat vind ik een goede vraag. Ich besuche eine staatliche Schule. Ik zit op een openbare school. Ik ga naar een openbare school. Sie entkamen. Ze ontsnapten. Ze ontsnapten. Oh, da ist ein Schmetterling! O, hier zit een vlinder! Daar is een vlinder. Ist es möglich? Is het mogelijk? Is het mogelijk? Er wird nicht gehen. Hij zal niet gaan. Hij gaat niet weg. Heute ist der zweite Januar. Vandaag is het de tweede januari. Vandaag is het tweede januari. Er teilte eine Million Dollar unter seinen fünf Söhnen auf. Hij verdeelde een miljoen dollar onder zijn vijf zonen. Hij deelde een miljoen dollar uit onder zijn vijf zoons. Willst du einen Apfel? Wil je een appel? Wil je een appel? Ich bin nicht alt. Ik ben niet oud. Ik ben niet oud. Meine Uhr geht nicht richtig. Mijn horloge werkt niet goed. Mijn horloge werkt niet goed. Der Himmel ist so blau, wie er nur sein kann. De lucht is zo blauw als hij maar zijn kan. De lucht is zo blauw als hij maar kan zijn. Darüber sind wir uns einig. Daarover zijn we het eens. Daar zijn we het over eens. Ich weiß nicht, wann er wiederkommt. Ik weet niet wanneer hij weer komt. Ik weet niet wanneer hij terugkomt. Ich habe euch etwas vorenthalten. Ik hebt iets voor jullie verborgen gehouden. Ik heb iets achtergehouden. Wir haben keinen Zucker. We hebben geen suiker. We hebben geen suiker. Tom schmiss Mary aus der Kneipe. Tom gooide Mary uit de kroeg. Tom heeft Mary uit de kroeg geschopt. Ich habe genug von diesem Programm. Ik heb genoeg van dit programma. Ik heb genoeg van dit programma. Wo ist die Bank? Waar is de bank? Waar is de bank? Wir diskutierten die Angelegenheit. We hebben de zaak besproken. We hebben de zaak besproken. Das wäre ungerecht. Dat zou oneerlijk zijn. Dat zou niet eerlijk zijn. Baseball spielen macht Spaß. Het is leuk om honkbal te spelen. Honkbal spelen is leuk. Ich kann nur für mich sprechen. Ik kan alleen voor mezelf praten. Ik kan alleen voor mezelf spreken. Entschuldige! Das habe ich vergessen. Het spijt me. Ik ben het vergeten. Sorry, dat was ik vergeten. Ihr lest. Jullie lezen. Jullie lezen. Ich würde gern etwas mit Ihnen besprechen. Ik zou graag iets met u willen bespreken. Ik wil iets met je bespreken. Ich muss wissen, ob es wahr ist. Ik moet weten of het waar is. Ik moet weten of het waar is. Sie wohnt in Kyoto. Ze woont in Kyoto. Ze woont in Kyoto. Ich wohne noch bei meinen Eltern. Ik woon nog bij mijn ouders. Ik woon nog bij m'n ouders. Ich habe keine Lust, mich zu unterhalten. Ik heb geen zin om te praten. Ik heb geen zin om te praten. Er spendet sein Blut, um seinen Bruder zu retten. Hij geeft zijn bloed om zijn broer te redden. Hij doneert z'n bloed om z'n broer te redden. Das Buch hat ein nulltes Kapitel. Het boek heeft een hoofdstuk nul. Het boek heeft een nulste hoofdstuk. Obwohl sie Fehler hat, mag ich sie. Ofschoon ze fouten heeft, mag ik haar. Hoewel ze fouten heeft, vind ik haar leuk. Tom muss das jetzt nicht tun. Tom moet dat nu niet doen. Tom hoeft dit nu niet te doen. Zahlen bitte. De rekening, alstublieft. Betaal, alsjeblieft. Ich will mit dem Fahrrad fahren, weil ich weit weg von meiner Schule wohne. Ik wil met de fiets rijden omdat ik ver van mijn school woon. Ik wil op de fiets omdat ik ver van school woon. Ich bin nur deinetwegen hier. Ik ben hier alleen vanwege jou. Ik ben hier voor jou. Kämm dich einfach. Borstel gewoon je haar. Ga je maar kammen. Was für einen Hut magst du? Wat voor hoed hou je van? Wat voor hoed vind je leuk? Er fürchtet sich vor dem Tod. Hij heeft schrik om te sterven. Hij is bang voor de dood. Danke! Dank u. Bedankt. Er fing nach einer kurzen Pause wieder an, zu arbeiten. Na een korte pauze begon hij opnieuw te werken. Na een korte pauze begon hij weer te werken. Die Straße zum Dorf ist sehr holprig. De weg naar het dorp is zeer hobbelig. De weg naar het dorp is erg hobbelig. Tom sah ein Eichhörnchen. Tom zag een eekhoorn. Tom zag een eekhoorn. Er führte den Plan aus. Hij voerde het plan uit. Hij voerde het plan uit. Darf ich ein anderes Hotel empfehlen? Mag ik een ander hotel aanbevelen? Mag ik een ander hotel aanbevelen? Wie wäre es, wenn wir hier warten würden, bis er zurückkommt? Wat vind je ervan als we hier zouden wachten totdat hij terugkomt? Wat als we hier wachten tot hij terugkomt? Helfen Sie mir aufzustehen. Help me op te staan. Help me overeind te komen. Ich liebe dich mehr, als ich sie liebe. Ik hou meer van jou dan van haar. Ik hou meer van je dan ik van haar hou. Ich bin das zweitälteste von drei Kindern. Ik ben de tweede uit drie kinderen. Ik ben de op één na oudste van drie kinderen. Meine Gelenke tun mir weh, wenn es kalt wird. Mijn gewrichten doen pijn wanneer het koud wordt. Mijn gewrichten doen pijn als het koud wordt. Tom ist der Mann meiner Träume. Tom is de man van mijn dromen. Tom is de man van mijn dromen. Zuerst müssen wir die Hausaufgaben fertigmachen. Eerst moeten we het huiswerk afmaken. Eerst moeten we ons huiswerk afmaken. Mein Vater heiratete, als er etwas über zwanzig war. Mijn vader trouwde toen hij iets meer dan twintig was. Mijn vader trouwde toen hij iets meer dan twintig was. Ich bin verliebt. Sein Name ist Tom. Ik ben verliefd. Zijn naam is Tom. Ik ben verliefd, zijn naam is Tom. Das ist ein kleines Buch. Dit is een klein boek. Dat is een klein boek. Ihr Haar wird grau. Haar haar wordt grijs. Haar haar wordt grijs. Geh nicht zu nah ans Feuer. Kom niet te dicht bij het vuur. Ga niet te dicht bij het vuur. Sie sind in Gefahr. Zij zijn in gevaar. Je bent in gevaar. Grün steht dir. Groen staat je goed. Groen staat je goed. Ohne Wasser ist die Landwirtschaft ein mutterloses Kind. Zonder water is landbouw een moederloos kind. Zonder water is de landbouw een moederloos kind. Januar, Februar, März, April, Mai, Juni, Juli, August, September, Oktober, November, Dezember. Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december. Januari, februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, november, december. Kurze Haare stehen ihm besser. Kort haar staat hem beter. Korte haren staan hem beter. Das weiß ich nicht. Dat weet ik niet. Dat weet ik niet. Ich habe dich noch nie lachen gesehen. Ik heb je nooit zien lachen. Ik heb je nog nooit zien lachen. Ich liebe das Internet und hasse es zugleich. Ik hou van internet maar tegelijkertijd haat ik het ook. Ik hou van het internet en ik haat het tegelijkertijd. Nichts ist so wertvoll wie Zeit. Niets zo waardevol als de tijd. Niets is zo waardevol als tijd. Er kann jeden Moment ankommen. Hij kan ieder moment komen. Hij kan elk moment arriveren. Das Haus hat vier Zimmer. Het huis heeft vier kamers. Het huis heeft vier kamers. Wie Sie wollen. Zoals u wilt! Zoals je wilt. Ich hätte gern Orangensaft. Ik had graag appelsiensap. Ik wil sinaasappelsap. Heute ist es regnerisch. Het is regenachtig vandaag. Vandaag is het regenachtig. Hier ist alles in Ordnung. Hier is alles in orde. Er is niets aan de hand. Ich gehe in die Stadt. Ik ga naar de stad. Ik ga naar de stad. Du bist die Einzige, die ich liebe. Je bent de enige van wie ik hou. Jij bent de enige van wie ik hou. Die Tatsachen sprechen für sich selbst. De feiten spreken voor zich. De feiten spreken voor zich. Ich mache mir über ihn keine Gedanken. Ik maak me geen zorgen over hem. Ik maak me geen zorgen om hem. Ich brauche eine Dusche. Ik moet onder de douche. Ik heb een douche nodig. Seine Freundin trug ein rotes Sommerkleid. Zijn vriendin droeg een rode zomerjurk. Zijn vriendin droeg een rode zomerjurk. Die Kinder spielen nicht im Wohnzimmer, sondern im Garten. De kinderen spelen niet in de woonkamer, maar in de tuin. De kinderen spelen niet in de woonkamer, maar in de tuin. Schreiben Sie bitte Ihren Namen. Schrijf uw naam alstublieft. Schrijf uw naam op. Diese Uhr ist kaputt. Deze klok is kapot. Dit horloge is kapot. Maria zieht sich lieber mit einem Buch zurück. Maria trekt zich liever terug met een boek. Maria trekt zich liever terug met een boek. Wir sind Oberschüler. Wij zijn middelbare scholieren. We zijn eerstejaars. Ich bin es nicht gewohnt, zeitig aufzustehen. Ik ben niet gewoon vroeg op te staan. Ik ben niet gewend om op tijd op te staan. Ich spreche nur Französisch. Ik spreek alleen Frans. Ik spreek alleen Frans. Im Herbst ist der Mond sehr schön. In de herfst is de maan prachtig. In de herfst is de maan erg mooi. Warum hast du keinen Kaffee gekauft? Waarom heb je geen koffie gekocht? Waarom heb je geen koffie gekocht? Er hat einen neuen Stern entdeckt. Hij heeft een nieuwe ster ontdekt. Hij heeft een nieuwe ster gevonden. Mama, Tom hat meinen Keks aufgegessen! Mama, Tom heeft mijn koekje opgegeten! Mam, Tom heeft mijn koekje opgegeten. Auch ein Krümel ist Brot. Een kruimeltje is ook brood. Ook een kruimel is brood. Dieser Student ist Amerikaner. Deze student is Amerikaans. Deze student is een Amerikaan. Ich bin dabei, mich nach und nach dem rauhen Klima hier anzupassen. Ik ben mij beetje bij beetje aan het aanpassen aan het strenge klimaat hier. Ik ga me geleidelijk aanpassen aan het ruige klimaat hier. Ich habe keine Angst mehr vor Spinnen. Ik ben niet langer bang voor spinnen. Ik ben niet meer bang voor spinnen. Ich kenne ihn seit mehr als zehn Jahren. Ik ken hem al meer dan tien jaar. Ik ken hem al meer dan tien jaar. Ich habe am Telefon mit ihr gesprochen. Ik sprak met haar via de telefoon. Ik heb haar aan de telefoon gesproken. Ich verlange, dass er bestraft wird. Ik eis dat hij gestraft wordt. Ik eis dat hij gestraft wordt. Ich schreibe regelmäßig Artikel. Ik schrijf geregeld artikels. Ik schrijf regelmatig artikelen. Man glaubt, dass Wale ihre eigene Sprache haben. Er wordt aangenomen dat walvissen hun eigen taal hebben. Ze denken dat walvissen hun eigen taal hebben. Wir machen uns große Sorgen um dich. We maken ons veel zorgen om jou. We maken ons grote zorgen om je. Ich spiele nach der Schule Tennis. Ik speel tennis na school. Ik tennis na school. Weißt du noch, was du gesagt hast? Weet je nog wat je gezegd hebt? Weet je nog wat je zei? Warst du schon mal in Boston? Ben je ooit naar Boston geweest? Ben je ooit in Boston geweest? Wie lang ist dieser Bleistift? Hoe lang is dit potlood? Hoe lang is dit potlood? Die Titanic sank auf ihrer Jungfernfahrt. Sie war ein großes Schiff. De Titanic zonk tijdens haar eerste vaart. Ze was een groot schip. De Titanic zonk op haar eerste reis en was een groot schip. Ich habe mir mit einem Messer in meinen Finger geschnitten. Ik heb me met een mes in mijn vinger gesneden. Ik heb mezelf gesneden met een mes in mijn vinger. Deine ganzen Katzen sind grau. Al jouw katten zijn grijs. Al je katten zijn grijs. Wenn du nicht verschwindest, rufe ich die Polizei! Als je niet vertrekt, dan roep ik de politie. Als je niet weggaat, bel ik de politie. Wenn du mich vermisst, so ruf mich an! Als je me mist, bel me. Als je me mist, bel me dan. Ich weiß nicht, wann man das Gerät abschalten muss. Ik weet niet wanneer men dat apparaat moet afzetten. Ik weet niet wanneer je het apparaat uit moet zetten. Suizid ist ein Akt der Hoffnungslosigkeit. Zelfmoord is een daad van wanhoop. Zelfmoord is een daad van hopeloosheid. Sie besprechen das Problem. Ze bespreken het probleem. Ze praten over het probleem. Er kam hinter dem Vorhang hervor. Hij kwam van achter het gordijn. Hij kwam achter het gordijn te voorschijn. Ich stehe in der Mitte des Schulhofes. Ik sta in het midden van het schoolplein. Ik sta in het midden van het schoolplein. Tom mag keinen Kartoffelsalat. Tom houdt niet van aardappelsalade. Tom houdt niet van aardappelsalade. Meine Frau und ich waren sehr glücklich... bevor wir uns kennengelernt haben. Mijn vrouw en ik waren heel gelukkig...voor we elkaar leerden kennen. M'n vrouw en ik waren heel gelukkig voor we elkaar ontmoetten. Tom öffnete das Fenster und ließ frische Luft herein. Tom zette het raam open en liet frisse lucht binnen. Tom opende het raam en liet frisse lucht binnen. Das Aroma seines Essens machte allen Appetit. De geur van haar eten deed iedereen goesting krijgen. Het aroma van zijn eten maakte iedereen hongerig. Sie hat Blumen in ihrer Hand. Ze heeft bloemen in haar hand. Ze heeft bloemen in haar hand. Tu es noch einmal, genauso wie vorher. Doe het opnieuw, net zoals eerder. Doe het nog een keer, net als vroeger. Wie viel habt ihr gestern getrunken? Hoeveel hebben jullie gisteren gedronken? Hoeveel heb je gisteren gedronken? Wir benötigen dringend neue Mitarbeiter. We hebben dringend nieuwe medewerkers nodig. We hebben dringend nieuwe medewerkers nodig. Sie halfen einander. Ze hielpen elkaar. Ze hielpen elkaar. Ich habe Angst vor der Vollnarkose! Ik ben bang voor een algehele narcose. Ik ben bang voor algehele narcose. Ich muss noch mehr lernen. Ik moet nog meer leren. Ik moet nog meer leren. Unter dem Haus meines Nachbars leben ein paar Wildkatzen. Onder het huis van mijn buur wonen enkele wilde katten. Er wonen een paar wilde katten onder het huis van m'n buurman. Tom wurde zum Ritter geschlagen. Tom werd tot ridder geslagen. Tom werd tot ridder geslagen. Die hassen Spinnen. Zij haten spinnen. Ze haten spinnen. Neben Französisch spricht er natürlich auch Englisch. Naast Frans spreekt hij natuurlijk ook Engels. Naast het Frans spreekt hij natuurlijk ook Engels. Immer wenn ich ihn sehe, erinnert er mich an meinen verstorbenen Großvater. Telkens wanneer ik hem zie, herinnert hij me aan mijn overleden grootvader. Elke keer als ik hem zie, doet hij me denken aan mijn overleden grootvader. Ich denke, dass das der köstlichste Roman von dieser jungen Schriftstellerin aus Rumänien ist. Ik denk dat dat de meest verrukkelijke roman is van deze jonge schrijfster uit Roemenië. Ik denk dat dit de meest heerlijke roman is van deze jonge Roemeense schrijfster. Ich mag gerne Bohnen mit Reis essen. Ik hou van rijst met bonen. Ik eet graag bonen met rijst. Er hätte das nicht tun sollen. Hij had dat niet moeten doen. Dat had hij niet moeten doen. Köln liegt am Rhein. Keulen ligt aan de Rijn. Keulen ligt aan de Rijn. Die Frage ist, ob er den Brief lesen wird oder nicht. De vraag is of hij de brief zal lezen of niet. De vraag is of hij de brief zal lezen of niet. Ich habe nicht gewollt, dass das passiert. Ik had niet gewild dat dit gebeurde. Ik wilde niet dat dit zou gebeuren. Die Tür geht nicht auf. De deur gaat niet open. De deur gaat niet open. Ich bin nicht mehr inspiriert. Ik krijg geen inspiratie meer. Ik ben niet meer geïnspireerd. Elena ist das größte Mädchen in der Klasse. Elena is het grootste meisje van de klas. Elena is het grootste meisje in de klas. Die Erde umkreist die Sonne. De aarde draait rond de zon. De aarde cirkelt rond de zon. Sie brachte Äpfel, Orangen und mehr dergleichen mit. Ze bracht appels, sinaasappels, enzovoort. Ze nam appels, sinaasappels en nog veel meer mee. Gott erlöste sie von der Sünde. God verloste hen van de zonde. God verloste hen van de zonde. Ich mache das später. Dat doe ik later. Ik doe het later wel. Ich mag Pizza sehr gerne. Ik heb heel graag pizza. Ik hou van pizza. Ich trinke Bier. Ik drink bier. Ik drink bier. Er ist ein guter Tennisspieler. Hij is een goede tennisspeler. Hij is een goede tennisser. Wir wollten sie nicht demütigen. Wij wilden hen niet vernederen. We wilden haar niet vernederen. Er will nicht darüber sprechen. Hij wil daar niet over spreken. Hij wil er niet over praten. Von Orangen und Mandarinen wird mir übel. Sinaasappels en mandarijnen maken me onpasselijk. Ik word misselijk van sinaasappels en mandarijnen. Tom weiß, dass Mary gelogen hat. Tom weet dat Maria gelogen heeft. Tom weet dat Mary loog. Sie mögen Obst. U houdt van fruit. Ze houden van fruit. Hat der Unsichtbare eine Sil­hou­et­te? Heeft de onzichtbare een silhouet? Heeft de Onzichtbare een silhouet? Das Fenster ist zu. Het venster is gesloten. Het raam is dicht. Ich schrie, ich heulte. Ik schreeuwde, ik huilde. Ik schreeuwde, ik huilde. Ich will, dass Sie aus meinem Haus verschwinden! Ik wil dat u uit mijn huis verdwijnt! Ik wil dat je m'n huis verlaat. Er fand fünf Fehler in fünf Zeilen. Hij vond vijf fouten in vijf lijnen. Hij vond vijf fouten in vijf regels. Er hat langes Haar. Hij had lang haar. Hij heeft lang haar. Wie viele Bücher habt ihr? Hoeveel boeken hebben jullie? Hoeveel boeken heb je? Er schnitt ein Stück Fleisch ab. Hij sneed een stuk vlees af. Hij sneed een stuk vlees af. Es war meine erste Nacht unter Fremden. Het was mijn eerste nacht tussen vreemden. Het was mijn eerste nacht onder vreemden. Können Sie schätzen, wie viel Verspätung der Zug haben wird? Kunt ge schatten hoeveel vertraging de trein zal hebben? Kunt u schatten hoeveel vertraging de trein zal hebben? Tom ist Bauer. Tom is een boer. Tom is boer. Der Pass des Präsidenten der Vereinigten Staaten ist schwarz und nicht blau wie die der gewöhnlichen Bürger. Het paspoort van de president van de Verenigde Staten is zwart, niet blauw zoals dat van een gewone burger. Het paspoort van de president van de Verenigde Staten is zwart en niet blauw als dat van de gewone burgers. Ich mag klassische Musik nicht. Ik hou niet van klassieke muziek. Ik hou niet van klassieke muziek. Ich weiß nicht, wie ich es beweisen soll, so deutlich wie es ist! Ik weet niet hoe ik dat moet aantonen, zo vanzelfsprekend is het! Ik weet niet hoe ik het moet bewijzen, zo duidelijk als het is. Tom ist ein geldhungriger Egoist. Tom is een op geld beluste egoïst. Tom is een op geld beluste egoïst. Ich bin ein schüchterner Junge. Ik ben een verlegen jongen. Ik ben een verlegen jongen. Meine Bostoner Freundin hat schon vor langem aufgehört, mir zu schreiben. Mijn vriendin uit Boston heeft me al lang niet meer geschreven. M'n vriendin uit Boston is lang geleden gestopt met schrijven. Um die Wahrheit zu sagen, er ist kein menschliches Wesen. Om de waarheid te zeggen, hij is geen menselijk wezen. Om eerlijk te zijn, hij is geen mens. Tom lebte dort. Tom woonde daar. Tom woonde daar. Ich ziehe mich aus. Ik kleed me uit. Ik kleed me uit. Mein Arm schmerzt fürchterlich. Mijn arm doet vreselijk pijn. Mijn arm doet vreselijk pijn. Was machst du? Wat doe je? Wat doe je? Mein Plan ist anders als deiner. Mijn plan verschilt van het jouwe. Mijn plan is anders dan dat van jou. In meinem neuen Haus ist das Wohnzimmer im Erdgeschoss und das Schlafzimmer im ersten Stock. In mijn nieuwe huis is de woonkamer op de begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping. In mijn nieuwe huis is de woonkamer op de begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping. Hast du kapiert? Heb je het begrepen? Begrepen? Sie half ihrem Vater bei der Gartenarbeit. Ze hielp haar vader bij het werk in de tuin. Ze hielp haar vader met het tuinieren. Ich bin mehr um dich besorgt als um die Zukunft Japans. Ik ben bezorgder om jou dan om de toekomst van Japan. Ik maak me meer zorgen om jou dan om de toekomst van Japan. Er kann jeden Moment ankommen. Hij kan ieder moment aankomen. Hij kan elk moment arriveren. Toms Büro ist nicht, wo ich dachte, wo es war. Toms kantoor is niet waar ik dacht dat het was. Toms kantoor is niet waar ik dacht dat het was. Guck mal. Kijk eens. Kijk. Warum gibt es Sterne am Himmel? Waarom zijn er sterren aan de hemel? Waarom zijn er sterren aan de hemel? Normalerweise greifen Wölfe keine Menschen an. Normaal gesproken vallen wolven geen mensen aan. Normaal vallen wolven geen mensen aan. Ich habe über seinen Witz gelacht. Ik lachte om zijn mop. Ik lachte om zijn grap. Machen Sie Ihre Taschen leer! Maak uw zakken leeg. Maak je zakken leeg. Ohne ihre Kontaktlinsen sieht sie alles verschwommen. Zonder haar contactlenzen, ziet zij wazig. Zonder haar lenzen ziet ze alles wazig. Er hat einen Hund und sechs Katzen. Hij heeft een hond en zes katten. Hij heeft een hond en zes katten. Tom hat zu viel getrunken. Tom heeft te veel gedronken. Tom heeft te veel gedronken. Das Ergebnis ist bemerkenswert. Het resultaat is opmerkelijk. Het resultaat is opmerkelijk. Das Land braucht Ihre Hilfe. Het land heeft uw hulp nodig. Het land heeft je hulp nodig. Ich habe nur einen Wunsch. Ik heb slechts één verzoek. Ik heb maar één wens. Ist das eine gute oder eine schlechte Nachricht? Is dat goed of slecht nieuws? Is dat goed of slecht nieuws? Ich weiß, wo sie wohnt. Ik weet waar ze woont. Ik weet waar ze woont. Sind wir im gleichen Hotel? Zitten we in hetzelfde hotel? Zijn we in hetzelfde hotel? Entschuldigen Sie! Pardon. Neem me niet kwalijk. Er ist nicht mehr einsam. Hij voelt zich niet langer alleen. Hij is niet meer eenzaam. Du musst dich nicht verändern. Je moet je niet veranderen. Je hoeft niet te veranderen. Er kam in das Zimmer. Hij ging de kamer binnen. Hij kwam naar de kamer. Das habe ich vergessen. Dat ben ik vergeten. Dat was ik vergeten. Meine Kinder mögen das Märchen von Schneewittchen sehr. Mijn kinderen houden erg van het verhaal van Sneeuwwitje. Mijn kinderen zijn dol op het sprookje van Sneeuwwitje. Singt sie oder spielt sie Klavier? Zingt ze of speelt ze piano? Zingt ze of speelt ze piano? Spielst du Fußball? Speel je voetbal? Ben je aan het voetballen? Worauf wartet ihr? Waarop wachten jullie? Waar wachten jullie op? Sie sind Kinder. Ze zijn kinderen. Het zijn kinderen. Sie verlässt nach Einbruch der Dunkelheit praktisch niemals das Haus. Ze verlaat bijna nooit het huis na het invallen van het duister. Ze verlaat bijna nooit het huis na het donker. Edward ist jünger als Robert. Edward is jonger dan Robert. Edward is jonger dan Robert. Ausländer machen mich neugierig. Buitenlanders maken mij nieuwsgierig. Buitenlanders maken me nieuwsgierig. Sie schien sich zu freuen, mich zu sehen. Ze leek blij te zijn om mij te zien. Ze leek blij me te zien. Ich habe Kaffee gekocht. Ik heb koffie gemaakt. Ik heb koffie gezet. Wer wurde Ihnen als Kontaktperson genannt? Wie was de contactpersoon die u werd toegewezen? Wie heeft u als contactpersoon genoemd? Der Brief wird morgen ankommen. De brief zal morgen aankomen. De brief komt morgen. Es gibt keine andere Möglichkeit. Het kan niet anders. Er is geen andere manier. Ich hatte genau das gleiche Gefühl. Ik had exact hetzelfde gevoel. Ik had precies hetzelfde gevoel. Niemand weiß, dass Tom das nicht getan hat. Niemand weet dat Tom dat niet heeft gedaan. Niemand weet dat Tom dat niet heeft gedaan. Es war fast Mittag, als ich aufwachte. Toen ik wakker werd, was het bijna middag. Het was bijna middag toen ik wakker werd. Kannst du kommen? Kan je komen? Kun je komen? Ich kann dir nicht sagen, was ich denke. Ik kan je niet zeggen wat ik denk. Ik kan je niet vertellen wat ik denk. Wir haben ihn lebend gefunden. We hebben hem levend gevonden. We hebben hem levend gevonden. Du bist ein Nichtsnutz. Je bent een deugniet. Je bent een nietsnut. Ich nahm all meinen Mut zusammen und ging hin. Ik raapte al mijn moed bij elkaar en ging er naar toe. Ik verzamelde al mijn moed en ging erheen. Glauben Sie mir einfach. Geloof me maar gewoon. Geloof me nou maar. Ich bin eine Frau. Ik ben een vrouw. Ik ben een vrouw. Sie hat mir einige Bücher gegeben. Ze gaf me een paar boeken. Ze gaf me wat boeken. Gibt es einen Frisör im Hotel? Is er een kapsalon in het hotel? Is er een kapper in het hotel? Tom blieb. Tom bleef. Tom bleef. Ich war zu jener Zeit Student. Toen was ik student. Ik was toen een student. Aus dieser Entfernung kann man die Buchstaben nicht erkennen. Vanop die afstand kan men de letters niet herkennen. Op deze afstand kun je de letters niet zien. Ihr Koffer ist zu schwer. Uw koffer is te zwaar. Je koffer is te zwaar. Es ist spät, ich muss los. Het is laat, ik moet gaan. Het is laat, ik moet gaan. Ich trinke nie. Ik drink nooit. Ik drink nooit. Er ging aus dem Zimmer. Hij ging uit de kamer. Hij ging de kamer uit. Sie gebar ein gesundes Baby. Zij heeft een gezond kind ter wereld gebracht. Ze kreeg een gezonde baby. Das kann man nicht in Worte fassen. Dit is niet in woorden uit te drukken. Dat kun je niet zeggen. Warte nicht! Wacht niet. Wacht niet. Mein Bruder wird mich umbringen. Mijn broer zal me vermoorden. Mijn broer gaat me vermoorden. Die Frucht schmeckt süß. De vrucht is zoet. De vrucht smaakt zoet. Die Hauptstadt der Türkei ist Ankara. De hoofdstad van Turkije is Ankara. De hoofdstad van Turkije is Ankara. Alles senkrecht. Alles verticaal. Allemaal verticaal. Warum begehen die Menschen solche Torheiten? Waarom doen mensen zulke dwaze dingen? Waarom begaan mensen zulke dwaasheden? Linda liebt Schokolade. Linda houdt van chocola. Linda houdt van chocolade. Es ist Pflicht, sich anzuschnallen. Het is verplicht je veiligheidsgordel te dragen. Het is de plicht om je gordel vast te maken. Wirf den Plan in den Papierkorb! Gooi het plan in de prullenbak. Gooi het plan in de prullenbak. Verbreite Esperanto! Verspreid het Esperanto! Verspreid Esperanto. Wer hat das Brot gegessen? Wie heeft het brood opgegeten? Wie heeft het brood opgegeten? Welchen Tag haben wir heute? Heute ist Sonntag. Gestern war Samstag und morgen ist Montag. Welke dag zijn we vandaag? Vandaag is het zondag. Gisteren was het zaterdag en morgen is het maandag. Vandaag is het zondag, gisteren was het zaterdag en morgen is het maandag. Es passierte einfach. Het gebeurde zomaar. Het gebeurde gewoon. Er beschleunigte seine Schritte. Zijn pas versnelde. Hij versnelde zijn stappen. Lasst, die ihr eintretet, alle Hoffnung fahren. Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt! Laat de mensen die jullie binnenvallen, alle hoop varen. Viel Vergnügen! Veel plezier! Veel plezier. Du hättest das nicht tun sollen. Je had dat niet moeten doen. Je had dit niet moeten doen. Ist das eine Perücke? Is dat een pruik? Is dat een pruik? Sie bettelt um Geld. Ze bedelt om geld. Ze smeekt om geld. Die zwei Frauen kennen sich. De twee vrouwen kennen elkaar. De twee vrouwen kennen elkaar. Wann ist er zurückgekommen? Wanneer is hij teruggekomen? Wanneer kwam hij terug? Wenn morgen Montag wäre, wäre heute Sonntag. Als het morgen maandag was, zou het vandaag zondag zijn. Als het maandag was, zou het zondag zijn. Er belog uns. Hij loog tegen ons. Hij loog tegen ons. Wir lernen Esperanto sehr schnell. We leren Esperanto heel vlug. We leren Esperanto heel snel. Er gab zu, ein Lügner zu sein. Hij bekende een leugenaar te zijn. Hij gaf toe dat hij een leugenaar was. Der Premierminister wird morgen eine Pressekonferenz halten. De premier houdt morgen een persconferentie. De premier houdt morgen een persconferentie. Er ist Lehrer. Hij is leraar. Hij is leraar. Diese Faltencreme ist sehr teuer. Deze antirimpelcrème is erg duur. Deze vouwcrème is erg duur. Brasilien ist das größte Land Südamerikas. Brazilië is het grootste land van Zuid-Amerika. Brazilië is het grootste land van Zuid-Amerika. Wie teuer! Hoe duur! Wat duur. Ich liebe die Ukraine. Ik hou van Oekraïne. Ik hou van Oekraïne. An welchem Tag hast du normalerweise frei? Op welke dag van de week ben je vrij, normaal gesproken? Op welke dag ben je normaal vrij? Im Allgemeinen sind die Japaner höflich. Meestal zijn Japanners beleefd. In het algemeen zijn de Japanners beleefd. Es ist schlecht produziert, weil das Geld dafür fehlte. Het is slecht geproduceerd, omdat er niet genoeg geld voor was. Het is slecht geproduceerd omdat er geen geld voor was. Schrei mich nicht an! Schreeuw niet tegen me. Schreeuw niet tegen me. Auf dem Heimweg traf ich ihn. Ik ontmoette hem op weg naar huis. Op weg naar huis ontmoette ik hem. Tom gab mir ein Wörterbuch. Tom gaf me een woordenboek. Tom gaf me een woordenboek. Alle gingen, bis auf uns. Iedereen vertrok, behalve wij. Iedereen ging weg, behalve wij. Zucchini sind grün. Courgettes zijn groen. courgettes zijn groen. Er hat den ganzen Tag durchgearbeitet. Hij heeft de hele dag lang gewerkt. Hij heeft de hele dag gewerkt. Heute ist es sonnig. Vandaag is het zonnig. Vandaag is het zonnig. Warst du jünger als Ellen? Was jij jonger dan Ellen? Was je jonger dan Ellen? Eigentlich wollte ich ein Burgfräulein in einem von sieben Drachen bewachten Turm sein, und dann würde ein Prinz auf einem weißen Pferd den Drachen die Köpfe abschlagen und mich befreien. Eigenlijk wilde ik een jonkvrouw zijn in een toren die bewaakt wordt door zeven draken, en dan zou een prins op een wit paard alle draken hun kop afhakken en mij bevrijden. Eigenlijk wilde ik een kasteelmeisje zijn in een toren, bewaakt door zeven draken, en dan zou een prins op een wit paard de hoofden van de draak afhakken en mij bevrijden. Fledermäuse jagen nachts. Vleermuizen jagen 's nachts. Vleermuizen jagen 's nachts. Du hast gemacht was du tun musstest. Ge hebt gedaan wat ge moest doen. Je deed wat je moest doen. Ich bat dich zuzuhören. Ik heb je verzocht om te luisteren. Ik vroeg je te luisteren. Dort drüben! Daarginds! Daar. Er interessiert sich sehr für Fußball. Hij houdt echt van voetbal. Hij is erg geïnteresseerd in voetbal. Selbst die Wand hat Ohren. Zelfs de muur heeft oren. Zelfs de muur heeft oren. Der Deichgraf steht auf dem Deich. De dijkgraaf staat op de dijk. De dijkgraaf staat op de dijk. Vielleicht weiß Tom etwas. Misschien weet Tom iets. Misschien weet Tom iets. Henry hat nicht mehr als sechs Dollar. Henry heeft niet meer dan zes dollar. Henry heeft niet meer dan zes dollar. Er hat mehr Geld als ich. Hij heeft meer geld dan ik. Hij heeft meer geld dan ik. Ich habe im Tatoeba-Blog einen Artikel über eine neue Version gefunden, die bald herauskommt. Hast du den gelesen? Ik zag een artikel op de Tatoebablog over een nieuwe versie die binnenkort uitkomt, hebben jullie het gelezen? Ik heb in de Tatoeba blog een artikel gevonden over een nieuwe versie die binnenkort uitkomt. Er gab uns nicht nur Kleider, sondern auch ein bisschen Geld. Hij gaf ons niet alleen kleding, maar ook wat geld. Hij gaf ons niet alleen kleren, maar ook wat geld. Der junge Mann weiß wenig über sein Land. De jonge man weet weinig over zijn land. De jongeman weet weinig over zijn land. Wir sind von hier. Wij zijn van hier. We komen hier vandaan. Wir haben eine lange Zeit gewartet, aber sie tauchte nicht auf. We hebben een lange tijd gewacht, maar ze daagde niet op. We hebben lang gewacht, maar ze kwam niet opdagen. Du Armleuchter! Sukkel! Klootzak. Wieso nimmst du nicht einen Tag Urlaub? Waarom vraagt ge geen dag verlof? Waarom neem je geen dag vrij? Wie alt ist dein ältester Sohn? Hoe oud is uw oudste zoon? Hoe oud is je oudste zoon? Wer hat dir gesagt, dass ich krank war? Wie heeft je verteld dat ik ziek was? Wie zei dat ik ziek was? Das ist der schönste Strauß, den ich je gesehen habe. Dat is de mooiste struisvogel die ik ooit gezien heb. Dit is de mooiste struisvogel die ik ooit heb gezien. Es ist schon sechs Uhr. Het is al zes uur. Het is al zes uur. Beim Radfahren hat mich ein Schnellläufer überholt. Ich war sprachlos. Tijdens het fietsen heeft een sprinter me ingehaald. Ik was sprakeloos. Toen ik fietste, was ik ingehaald door een hardloper. Ist für morgen alles vorbereitet? Is voor morgen alles voorbereid? Is alles klaar voor morgen? Ich habe nun keine Zeit. Ik heb nu geen tijd. Ik heb nu geen tijd. Das Eis auf dem See ist zu dünn um dein Gewicht zu tragen. Het ijs op het meer is te dun om je gewicht te dragen. Het ijs op het meer is te dun om je gewicht te dragen. Weil heute bei mir die Sonne scheint, schaffe ich meine Bedenken aus der Welt. Omdat vandaag bij mij de zon schijnt, laat ik mijn bedenkingen achterwege. Omdat de zon vandaag bij mij schijnt, maak ik mijn zorgen uit de wereld. Er arbeitet in einer Bank. Hij werkt bij een bank. Hij werkt in een bank. Er scheint mir ehrlich zu sein. Hij lijkt mij eerlijk. Hij lijkt me eerlijk. Die Postleitzahl hier ist 14080-000. De postcode hier is 14080-000. De postcode hier is 14080-000. Dein Sohn ist fast eine Kopie deines Vaters. Je zoon is bijna een kopie van je vader. Je zoon is bijna een kopie van je vader. Bitte zahlen! Betaal alstublieft! Alsjeblieft, betaal. Es übersteigt meine Auffassungsgabe. Dat gaat boven mijn petje. Het overstijgt m'n visie. Danke für Ihre Geduld. Bedankt voor uw geduld. Bedankt voor uw geduld. Holz schwimmt, aber Eisen sinkt nach unten. Hout drijft, maar ijzer zinkt naar beneden. Hout drijft, maar ijzer zakt naar beneden. Jemand hat den Faden von meinem Drachen geschnitten. Iemand heeft draad van mijn vlieger afgeknipt. Iemand sneed de draad van mijn draak. Tom weinte die ganze Nacht hindurch. Tom weende de hele nacht lang. Tom huilde de hele nacht. Das ist einfach. Dit is eenvoudig. Dat is makkelijk. Frankreich grenzt an Italien. Frankrijk grenst aan Italië. Frankrijk grenst aan Italië. Ich komme aus Saitama. Ik kom uit Saitama. Ik kom uit Saitama. Die Welt ist ärmer geworden. De wereld is armer geworden. De wereld is armer geworden. Wir haben keinen Garten. Wij hebben geen tuin. We hebben geen tuin. Das Kind fiel in eine Pfütze und machte sich sehr schmutzig. Het kind is in een plas gevallen, en heeft zich erg bevuild. Het kind viel in een plas en maakte zich erg vuil. Wo ist der Hammer? Waar is de hamer? Waar is de hamer? Sie hat schon angefangen. Ze is al begonnen. Ze is al begonnen. Ist das Ihr Regenschirm? Is dat jullie paraplu? Is dat uw paraplu? Ich spreche Spanisch. Ik spreek Spaans. Ik spreek Spaans. Maria ist nicht meine Freundin. Maria is niet mijn vriendin. Maria is niet mijn vriendin. Bierflaschen sind aus Glas. Bierflesjes zijn van glas. Bierflessen zijn van glas. Hallo, alle zusammen! Goedemorgen allemaal! Hallo allemaal. Ich habe dich singen hören. Ik hoorde je zingen. Ik hoorde je zingen. Das wird eine gute Erinnerung an meine Reise durch die Vereinigten Staaten sein. Dit zal een mooie herinnering zijn aan mijn reis door de Verenigde Staten. Dit zal een goede herinnering zijn aan mijn reis door de Verenigde Staten. Du siehst dumm aus. Ge ziet er dom uit. Je ziet er stom uit. Herr Ito ist ein hochgebildeter Mann. Meneer Ito is een hoogopgeleide man. Meneer Ito is een hoogopgeleide man. „Schlafen Freunde mit Freunden und ermorden sie dann?“, fragte Dima zurück. "Slapen vrienden met hun vrienden en vermoorden ze daarna?" vroeg Dima terug. „Slapen vrienden met vrienden en vermoorden hen dan?”, vroeg Dima. Hitomi sah sehr glücklich aus. Hitomi zag er heel gelukkig uit. Hitomi zag er heel gelukkig uit. Der Krieg betrifft uns alle. Oorlog gaat ons allen aan. De oorlog raakt ons allemaal. Ich liebe dich. Ik hou van je. Ik hou van je. Ich fürchte nein. Helaas niet. Ik ben bang van niet. Warten wir bis sechs Uhr. Laten we tot zes uur wachten. We wachten tot zes uur. Ich verspüre ein Brennen im Magen. Ik voel een branden in mijn maag. Ik voel een brandend gevoel in mijn maag. Er bat uns mitzukommen. Hij vroeg ons met hem mee te gaan. Hij vroeg ons mee te gaan. Du brauchst nicht so viel Angst zu haben. Je hoeft niet zo bang te zijn. Je hoeft niet zo bang te zijn. Als ich sah, dass es regnete, habe ich meinen Regenschirm mitgenommen. Toen ik zag dat het regende, heb ik mijn paraplu gepakt. Toen ik zag dat het regende, nam ik mijn paraplu mee. Ich will, dass er gewinnt. Ik wil dat hij wint. Ik wil dat hij wint. Ich habe Kekse gebacken. Ik maakte koekjes. Ik heb koekjes gebakken. Er begrüßte mich mit einem Lächeln. Hij begroette me met een glimlach. Hij begroette me met een glimlach. Du studierst Englisch. Jij studeert Engels. Je studeert Engels. Wie viel wiegt das? Hoeveel weegt dat? Hoeveel weegt dat? Es gibt viele Wörter, deren Bedeutung ich nicht kenne. Er zijn heel wat woorden waarvan ik de betekenis niet ken. Er zijn veel woorden waarvan ik de betekenis niet weet. Mein Nachbar war nicht zu Hause, als die Katze kam. Mijn buurman was niet thuis toen de kat kwam. Mijn buurman was niet thuis toen de kat kwam. Manchmal träume ich von daheim. Soms droom ik over thuis. Soms droom ik van thuis. Hat Tom gesagt, warum? Heeft Tom gezegd waarom? Zei Tom waarom? Benimm dich, wenn ich weg bin! Gedraag jezelf als ik weg ben. Gedraag je als ik weg ben. Weil es zu groß ist. Omdat het te groot is. Omdat het te groot is. Ich habe mich verlaufen. Ik ben de weg kwijt. Ik ben verdwaald. Die Antwort war leicht. Het antwoord was makkelijk. Het antwoord was eenvoudig. Ich habe noch ein paar Fragen, Tom. Ik heb nog een paar vragen, Tom. Ik heb nog een paar vragen, Tom. Darüber werden wir noch diskutieren müssen. Daarover zullen we nog moeten discussiëren. Daar zullen we nog over moeten discussiëren. Sie ist wirklich intelligent, oder? Zij is echt slim, niet? Ze is heel intelligent, hè? Die Frau wäscht sich das Gesicht. De vrouw wast haar gezicht. De vrouw wast haar gezicht. Könnte ich am Morgen duschen? Mag ik 's ochtends een douche nemen? Mag ik 's morgens douchen? Frag mich nicht, was das war! Vraag me niet wat dat was! Vraag me niet wat dat was. Bitte sagen Sie mir Ihre ehrliche Meinung. Zeg mij uw eerlijke mening alstublieft. Vertel me alsjeblieft uw eerlijke mening. Maria liebt mich nicht mehr. Mary houdt niet meer van me. Maria houdt niet meer van me. Wer ist dein Lieblingsschauspieler? Wie is jouw lievelingsacteur? Wie is je favoriete acteur? Ich schicke dir das. Ik stuur je dit. Ik stuur je dit. Tom hat eine schlechte Reputation. Tom heeft een slechte reputatie. Tom heeft een slechte reputatie. Möchtest du mit mir schlafen? Wil je met mij slapen? Wil je met me naar bed? Sie machte das vorsichtig. Zij deed het voorzichtig. Ze deed het voorzichtig. Er reist gerne, ich auch. Hij houdt van reizen. Ik houd er ook van. Hij reist graag, ik ook. Ich habe keine Zeit für euch. Ik heb geen tijd voor jullie. Ik heb geen tijd voor jullie. Tom gewann den Wettstreit. Tom won de wedstrijd. Tom won de strijd. Warum haben Vögel Flügel? Waarom hebben vogels vleugels? Waarom hebben vogels vleugels? Tom hat Kate nach Hause gebracht. Tom bracht Kate naar huis. Tom heeft Kate thuisgebracht. Tom hat einen Bruder. Tom heeft één broer. Tom heeft een broer. Meinst du, ich sollte mich bei Tom entschuldigen? Vind je dat ik me bij Tom zou moeten verontschuldigen? Moet ik m'n excuses aanbieden aan Tom? Du musst helfen! Jij moet helpen! Je moet helpen. Es ist einer in meinem Zimmer gewesen. Er is iemand in mijn kamer geweest. Er was er een in mijn kamer. Lächeln ist kostenlos, aber nicht umsonst. Een glimlach is gratis, maar niet voor niets. Lachen is gratis, maar niet gratis. Heimat ist dort, wo ich nicht erklären muss, wer ich bin. Thuis is daar waar ik niet hoef uit te leggen wie ik ben. Thuis is waar ik niet hoef uit te leggen wie ik ben. Das ist der Grund, weshalb sie nicht mehr mit ihm zusammen sein möchte. Dat is de reden waarom ze niet meer met hem wil samen zijn. Daarom wil ze niet meer bij hem zijn. Wie man sich bettet, so liegt man. Men oogst, wat men gezaaid heeft. Zoals je bedden, zo lig je. Ja. Ja. Ja. Ich habe einige gute Freunde. Ik heb sommige goede vrienden. Ik heb goede vrienden. Dalida starb an einer Überdosis Schlaftabletten. Dalida stierf aan een overdosis slaaptabletten. Dalida stierf aan een overdosis slaappillen. Sie zwinkerte. Ze knipoogde. Ze knipoogde. Tom, die Pizza ist da! Tom, de pizza is er. Tom, de pizza is er. Da er müde war, saß er mit geschlossenen Augen auf dem Sofa. Daar hij moe was, zat hij in de sofa met gesloten ogen. Omdat hij moe was, zat hij met gesloten ogen op de bank. Japan hat immer noch Mühe, aus der Rezession zu kommen. Japan heeft nog steeds moeite om uit de recessie te komen. Japan heeft nog steeds moeite om uit de recessie te komen. Du hast das Richtige getan. Je hebt het juiste gedaan. Je hebt het juiste gedaan. Ist es nötig, dass ich dir Geld gebe? Is het nodig dat ik je geld geef? Is het nodig dat ik je geld geef? Möchten Sie Zucker und Milch? Had u graag suiker en melk? Wilt u suiker en melk? Er ist der Größte in der Klasse. Hij is de grootste in de klas. Hij is de beste in de klas. Maria jodelt. Maria jodelt. Maria jodelt. Ich schwimme einmal pro Woche. Ik zwem eenmaal per week. Ik zwem één keer per week. Du brauchst heute nicht arbeiten. Vandaag moet ge niet werken. Je hoeft vandaag niet te werken. Stockholm ist die Hauptstadt von Schweden. Stockholm is de hoofdstad van Zweden. Stockholm is de hoofdstad van Zweden. Mach dir keine Sorgen. Maak je geen zorgen. Maak je geen zorgen. Der Anzug ist maßgeschneidert. Het pak is op maat gemaakt. Het pak is op maat gemaakt. Nachdem er drei Wochen lang nach einem Job gesucht hatte, fand er eine gut bezahlte Stelle. Na drie weken op zoek te zijn geweest naar een baan, vond hij een goedbetaalde betrekking. Na drie weken naar een baan gezocht te hebben, vond hij een goed betaalde baan. Haben Sie schon gefrühstückt? Heeft u reeds ontbeten? Heb je al ontbeten? Du allein kannst es, aber du kannst es nicht alleine. Jij alleen kunt het doen, maar je kunt het niet alleen doen. Je kunt het alleen, maar je kunt het niet alleen. Möchtest du gerne ein Glas Weißwein? Wil je graag een glas witte wijn? Wil je een glas witte wijn? Lasst uns hier fernsehen. Laten we hier televisiekijken. Laten we hier tv kijken. Wir teilen uns ein Netflix-Konto. Wij delen een Netflix-account. We delen een Netflix account. Er ist sehr schnell. Hij is erg snel. Hij is erg snel. Der Alte sieht traurig aus. De oude man lijkt bedroefd. Die ouwe ziet er verdrietig uit. Vielleicht ist diese Welt die Hölle eines anderen Planeten. Misschien is deze wereld wel de hel van een andere planeet. Misschien is deze wereld de hel van een andere planeet. Wir verlassen Japan morgen Vormittag. We verlaten Japan morgenvoormiddag. We vertrekken morgenvroeg uit Japan. Er bekommt eine Glatze. Hij wordt kaal. Hij wordt kaal. Tom hat das Pulver nicht erfunden. Tom heeft het buskruit niet uitgevonden. Tom heeft het poeder niet uitgevonden. Ich wäre in die Berge gegangen, wenn ich das Geld gehabt hätte. Ik zou naar de bergen gegaan zijn, als ik geld had gehad. Ik zou de bergen in gegaan zijn als ik het geld had gehad. Warum seid ihr weggelaufen? Waarom zijn jullie weggelopen? Waarom renden jullie weg? Nein, danke. Ich schaue mich etwas um. Nee, dank u. Ik kijk wat rond. Nee, bedankt, ik ga even rondkijken. Der Film beginnt um sechs Uhr. De film begint om zes uur. De film begint om zes uur. Meine Muttersprache ist Luxemburgisch. Mijn moedertaal is Luxemburgs. Mijn moedertaal is Luxemburgs. Gute Nacht, Timmy. Welterusten, Timmy. Welterusten, Timmy. Ich lag auf dem Bauch. Ik lag op mijn buik. Ik lag op m'n buik. Was für ein guter Schuss! Wat een goed schot! Wat een goed schot. Das Haus auf dem Hügel ist sehr alt. Het huis op de heuvel is heel oud. Het huis op de heuvel is erg oud. Das wäre nicht gut. Dat zou niet goed zijn. Dat zou niet goed zijn. Meine Kinder dürfen nicht fernsehen. Mijn kinderen mogen geen televisie kijken. Mijn kinderen mogen niet tv kijken. Man muss das Eisen schmieden, solange es glüht. Men moet het ijzer smeden wanneer het heet is. Je moet het ijzer smeden zolang het gloeit. Das wirst du noch bereuen! Daar krijgt ge nog spijt van! Hier krijg je spijt van. Du kannst ihm vertrauen. Je kan hem vertrouwen. Je kunt hem vertrouwen. Kann ich dich in zwanzig Minuten zurückrufen? Kan ik je over twintig minuten terugbellen? Kan ik je over 20 minuten terugbellen? Dieses Kleid steht dir gut. Die jurk staat u goed. Die jurk staat je goed. Mein Auto ist kaputt. Mijn auto is stuk. Mijn auto is kapot. Ist da noch Platz für eine weitere Person? Is er ruimte voor nog iemand? Is er nog plaats voor nog een persoon? Das erste, was er kaufte, war ein Wecker. Het eerste ding dat hij kocht was een wekker. Het eerste wat hij kocht was een wekker. Sie durften laut reden. U mag hard praten. Ze mochten hardop praten. Sie kann gut mit Kindern umgehen. Ze kan goed met kinderen omgaan. Ze is goed met kinderen. Tom, Telefon für dich. Deine Frau ist dran. Tom telefoon voor u. Uw vrouw. Tom, telefoon voor je, je vrouw aan de lijn. Ist das sein Regenschirm? Is dat zijn paraplu? Is dat zijn paraplu? Der Mann griff sie an, mit der Absicht, sie zu töten. De man viel haar aan met de bedoeling haar te doden. De man viel haar aan met de bedoeling haar te doden. Cristiano Ronaldo ist ein Fußballspieler. Cristiano Ronaldo is een voetballer. Cristiano Ronaldo is een voetballer. Ich verschlinge einen Krimi nach dem anderen. Ik verslind de ene detectiveroman na de andere. Ik verslind de ene misdaad na de andere. Sie hat ihren Sohn allein im Auto gelassen. Zij heeft haar zoon alleen in de auto achtergelaten. Ze liet haar zoon alleen in de auto. Ich gehe ins Schwimmbad. Ik ga naar het zwembad. Ik ga naar het zwembad. Ich habe beide Bücher gelesen. Ik heb beide boeken gelezen. Ik heb beide boeken gelezen. Bitte füll diesen Eimer mit Wasser. Vul alstublieft deze emmer met water. Vul deze emmer met water. „Und womit beschäftigt sich Tom jetzt?“ – „Er ist Sklavenhändler.“ – „Was?“ – „Er führt eine Leihfirma.“ „En waarmee houdt Tom zich tegenwoordig bezig?” „Hij is slavendrijver.” „Wat?” „Hij leidt een interimbureau.” “En waar is Tom nu mee bezig?” – “Hij is slavenhandelaar.” – “Wat?” – “Hij runt een verhuurbedrijf.” Der Wunsch ist Vater des Gedanken. De wens is de vader van de gedachte. De wens is de vader van de gedachte. Wer mag Krieg? Wie houdt van oorlog? Wie houdt er van oorlog? Ich sterbe vor Durst. Ik sterf van de dorst. Ik sterf van de dorst. Mein Puls ist langsam. Mijn hartslag is laag. M'n pols is traag. Evangeline Lilly ist Kanadierin. Evangeline Lilly is Canadees. Evangeline Lilly is Canadees. Mein Onkel ist vor zwei Jahren an Krebs gestorben. Mijn oom overleed twee jaar geleden aan kanker. Mijn oom stierf twee jaar geleden aan kanker. Morgen wird es eine Mondfinsternis geben. Morgen komt er een maansverduistering. Morgen is er een maansverduistering. Wo ist mein Bleistift? Waar is mijn potlood? Waar is mijn potlood? Tom warf die Münze und fragte: „Kopf oder Zahl?“ Tom toste het muntstuk en zei: „Kop of munt?” Tom gooide de munt en vroeg: „Hoofd of getal? ” Du musst besser aufpassen. Je moet beter opletten. Je moet beter opletten. Blut ist rot. Bloed is rood. Bloed is rood. Bitte füllen Sie dieses Formular aus. Vul dit formulier in alstublieft. Vul dit formulier in. Wo warst du gestern? Waar was je gisteren? Waar was je gisteren? Tom hat gestern nichts gegessen. Tom heeft gisteren niets gegeten. Tom heeft gisteren niet gegeten. Wir müssen ohnehin zweimal fahren. We moeten sowieso twee maal rijden. We moeten toch twee keer rijden. Ich weiß, dass du Wichtigeres zu tun hast. Ik weet dat je belangrijker zaken te doen hebt. Ik weet dat je belangrijkere dingen te doen hebt. Sie ist sehr unbekümmert. Zij is echt zorgeloos. Ze is erg onbezorgd. Was sagte sie? Wat zei ze? Wat zei ze? Ich sterbe vor Langerweile. Ik verveel me dood. Ik ga dood van verveling. Er verdient es, zu leben. Hij verdient het, te leven. Hij verdient het om te leven. Wie nett von Ihnen! Wat aardig van u! Wat aardig van je. Denk an sie. Denk aan haar. Denk aan haar. Tom ist das intelligenteste Kind in unserer Klasse. Tom is de slimste jongen in onze klas. Tom is het slimste kind in onze klas. Bist du nicht Tom? Ben jij Tom niet? Ben jij Tom niet? Bitte klatschen! Applaus, alsjeblieft! Klap, alsjeblieft. Spricht hier jemand Japanisch? Spreekt er hier iemand Japans? Spreekt er iemand Japans? Wie viele Stunden Schlaf brauchst du? Hoeveel uur slaap heb jij nodig? Hoeveel uur slaap heb je nodig? Es ist kalt und ich habe Durst. Het is koud, en ik heb dorst. Het is koud en ik heb dorst. Hast du Kopfweh? Heb je hoofdpijn? Heb je hoofdpijn? Wie können wir Krieg abschaffen? Hoe kunnen we oorlog afschaffen? Hoe kunnen we een eind maken aan oorlog? Ein Herr Miller möchte zu Ihnen. Een heer Miller zou u graag willen zien. Meneer Miller wil u spreken. Er trug ein Messer oder etwas Ähnliches. Hij droeg een mes of iets dergelijks. Hij droeg een mes of iets dergelijks. Auch die Zukunft war früher besser. Ook de toekomst was vroeger beter. Ook de toekomst was vroeger beter. Motten kommen in das schönste Kleid. Motten komen in de mooiste jurk. Motten komen in de mooiste jurk. Gefällt dir San Francisco? Hou je van San Francisco? Vind je San Francisco mooi? Ich war noch nie in Hiroshima. Ik ben nog nooit in Hiroshima geweest. Ik ben nog nooit in Hiroshima geweest. Vorbei ist vorbei! Voorbij is voorbij. Het is voorbij. Es war Nacht. Het was nacht. Het was nacht. Tom hat ein blaues Auge. Tom heeft een blauw oog. Tom heeft een blauw oog. Wir sind das Volk. Wij zijn het volk. Wij zijn het volk. Du musst nicht bis zum Schluss warten. Ge moet niet wachten tot het einde. Je hoeft niet tot het einde te wachten. Ich würde lieber bleiben, als dorthin zu gehen. Ik wil liever hier blijven dan daar naartoe gaan. Ik blijf liever dan dat ik daarheen ga. Der Ausländer konnte überhaupt kein Japanisch. De buitenlander kende helemaal geen Japans. De buitenlander kon helemaal geen Japans. Wo haben Sie Italienisch gelernt? Waar heb je Italiaans geleerd? Waar heb je Italiaans geleerd? Hast du deine Hausaufgaben schon gemacht? Heb je je huiswerk al gedaan? Heb je je huiswerk al gedaan? Ich denke, du kennst sie. Ik denk dat je haar kent. Ik denk dat je haar kent. Könnt ihr meinen kaputten Reifen jetzt gleich flicken? Kunnen jullie mijn lekke band nu herstellen? Kunnen jullie m'n kapotte band nu repareren? Sie schwänzen ständig. Zij spijbelen de hele tijd. Ze spijbelen de hele tijd. Ich würde gerne mit Ihnen frühstücken. Ik zou graag met u ontbijten. Ik wil graag met je ontbijten. Er hat sich selbst umgebracht. Hij heeft zichzelf omgebracht. Hij heeft zelfmoord gepleegd. Ich weiß, wie das funkioniert. Ik weet hoe dit werkt. Ik weet hoe het werkt. Ich mag Tom, weil er aufrichtig ist. Ik mag Tom, omdat hij eerlijk is. Ik mag Tom omdat hij oprecht is. Sie hat nasse Haare. Ze heeft nat haar. Ze heeft nat haar. Hätten Sie mir diese Frage gestellt, wenn ich ein Mann wäre? Zoudt ge mij deze vraag gesteld hebben als ik een man was? Had je me die vraag gesteld als ik een man was? Im Sommer trage ich kurzärmelige Hemden. In de zomer draag ik shirts met korte mouwen. In de zomer draag ik shirts met korte mouwen. Wir trinken alles. Wij drinken alles. We drinken alles. Ein Vorgewarnter ist doppelt so viel wert. Een gewaarschuwd man is er twee waard. Een waarschuwing is twee keer zoveel waard. Tust du mir einen Gefallen? Mag ik je om een gunst vragen? Wil je iets voor me doen? Lass uns etwas versuchen! Laten we iets proberen! Laten we iets proberen. Ich will einfach nur tanzen. Ik wil alleen maar dansen. Ik wil gewoon dansen. Er lehnte den Plan ab. Hij was tegen het plan. Hij weigerde het plan. Wir sind unterschiedlichen Alters. Er ist älter als ich. We zijn van verschillende leeftijd. Hij is ouder dan ik. We zijn van verschillende leeftijden, hij is ouder dan ik. Alles, was man sich vorstellen kann, ist real. Aber die einzig wahre Frage ist: Was ist wirklich real? Alles wat we ons kunnen voorstellen is echt, maar wat echt echt is, is de echte vraag. Alles wat je je kunt voorstellen is echt, maar de enige echte vraag is: wat is echt? Ich kann nicht. Ik kan niet. Ik kan het niet. Warum sprichst du so leise? Waarom praat je zo rustig? Waarom praat je zo stil? Der Schaffner schloss die Waggontür. De conducteur sloot de wagondeur. De conducteur sloot de wagondeur. Die Jungen haben eine Münze gefunden. De jongens vonden een geldstuk. De jongens hebben een munt gevonden. Willst du mit mir tanzen? Wil je met me dansen? Wil je met me dansen? Morgen ist ihr Geburtstag. Morgen is het haar verjaardag. Morgen is ze jarig. Geh zum Park. Ga naar het park. Ga naar het park. "Wen die Götter lieben, der stirbt jung", sagte man früher. "Wie de goden liefhebben, die sterft jong," werd in vroeger dagen gezegd. "Wie de goden liefhebben, die sterft jong," zei men vroeger. Sie waren noch nie in Europa, nicht wahr? Je bent nog nooit in Europa geweest, toch? Je bent nog nooit in Europa geweest, hè? Glaubst du, dass es ein Leben nach dem Tod gibt? Geloof jij dat er leven na de dood bestaat? Denk je dat er een leven na de dood is? Die letzte Person, der ich meine Idee erzählt habe, dachte, ich wäre bekloppt. De vorige persoon aan wie ik mijn idee vertelde, dacht dat ik gestoord was. De laatste persoon die ik mijn idee vertelde, dacht dat ik gek was. Kennen Sie Herrn Bingley? Ken je meneer Bingley? Kent u meneer Bingley? Mathematik ist für mich ein einfaches Fach. Wiskunde is voor mij een makkelijk vak. Wiskunde is voor mij een eenvoudig vak. Das Kerngehäuse eines Apfels esse ich nicht. Ik eet het klokhuis van de appelen niet op. De behuizing van een appel eet ik niet. Das ist nicht teuer. Dat is niet duur. Dat is niet duur. Sie massierte ihn. Ze masseerde hem. Ze masseerde hem. Für alle seine Bemühungen wurde er nicht gut bezahlt. Voor al zijn inspanningen werd hij niet goed betaald. Voor al zijn inspanningen werd hij niet goed betaald. Kannst du Französisch? Kun je Frans? Kun je Frans spreken? Glaubst du, dass so etwas möglich ist? Denk je dat zoiets mogelijk is? Denk je dat zoiets mogelijk is? Ich möchte, dass das Auto so schnell wie möglich repariert wird. Ik zou willen dat de auto zo vlug mogelijk hersteld geraakt. Ik wil dat de auto zo snel mogelijk gerepareerd wordt. Ich bin Biologe. Ik ben bioloog. Ik ben bioloog. Wo habt ihr euer Gepäck abgestellt? Waar hebben jullie je bagage laten staan? Waar heb je je bagage neergezet? Kannst du Buchführung? Kun je boekhouden? Kun je het bijhouden? Ich sehe deinen Vater nicht. Ik zie je vader niet. Ik zie je vader niet. Die Sicherung ist durchgebrannt. De smeltzekering is doorgeslagen. De zekering is doorgebrand. Jerusalem ist die Hauptstadt Israels. Jeruzalem is de hoofdstad van Israël. Jeruzalem is de hoofdstad van Israël. Sie sind verhaftet. Ze zijn gearresteerd. Je staat onder arrest. Er kommt nie rechtzeitig. Hij komt nooit op tijd. Hij komt nooit op tijd. Ich habe nichts gesehen. Ik heb niets gezien. Ik heb niets gezien. Du wirst dich besser fühlen, wenn du dieses Medikament einnimmst. Je zult je beter voelen als je die medicijn opdrinkt. Je zult je beter voelen als je dit medicijn gebruikt. Ihr könnt darauf bis zum Sankt-Nimmerleins-Tag warten. Jullie kunnen daarop wachten tot sint-juttemis! Wacht maar tot Sint-Nimmerleinsdag. Ich kann diese Frage nicht beantworten. Op die vraag kan ik niet antwoorden. Ik kan die vraag niet beantwoorden. Welch ein schöner Tag! Wat een mooie dag! Wat een prachtige dag! Ich möchte meine Reservierung für den Dreißigsten bestätigen. Ik wil graag mijn reservatie voor de dertigste bevestigen. Ik wil mijn reservering voor de dertigste bevestigen. Die Romane, die er geschrieben hat, sind interessant. De romans die hij geschreven heeft zijn interessant. De romans die hij schreef, zijn interessant. Diese Krawatte steht dir sehr gut. Die stropdas staat je erg goed. Die das staat je heel goed. Beide lächelten. Ze glimlachten allebei. Ze lachten allebei. Geh! Ga! Ga weg. Ich esse hier jeden Tag. Ik eet hier elke dag. Ik eet hier elke dag. Das Töten eines Ehegatten ist ein Weg, um eine Ehe zu beenden. Es wird jedoch abgelehnt. Het doden van je echtgenoot is een manier om een huwelijk te beëindigen. Echter wordt het afgekeurd. Het doden van een echtgenoot is een manier om een huwelijk te beëindigen, maar het wordt geweigerd. Litauen ist ein Mitglied der Europäischen Union. Litouwen is lid van de Europese Unie. Litouwen is lid van de Europese Unie. Versprochen ist versprochen! Beloofd is beloofd. Ik beloof het. So lautet das Gesetz. Zo is de wet. Dat is de wet. Ich habe Flugangst. Ik heb vliegangst. Ik heb vliegangst. Sie sprach schnell. Ze sprak snel. Ze sprak snel. Griechenland leidet unter einer wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Krise. Griekenland lijdt onder een economische en maatschappelijke crisis. Griekenland kampt met een economische en sociale crisis. Ich möchte mehr über sie wissen. Ik wil meer over hen weten. Ik wil meer over haar weten. Wie man sehen kann, erhöhen sich die Preise jede Woche. Zoals men kan zien, verhogen de prijzen iedere week. Zoals u kunt zien, stijgen de prijzen elke week. Tief durchatmen! Haal diep adem! Haal diep adem. Sie befand sich am Tatort. Zij was op de plaats delict. Ze was op de plaats delict. Sie haben es gut gemeint. Ze hebben het goed bedoeld. Je bedoelde het goed. Joshua ist schwul. Joshua is homo. Joshua is homo. Haben Sie nichts Kleineres als das hier? Heeft u niets kleiners dan dit? Heb je niets kleiners dan dit? Meine Freundin kann gut tanzen. Mijn vriendin kan goed dansen. M'n vriendin kan goed dansen. Wie so viele andere wird sie ihn betrügen. Net als veel anderen, zal ze hem bedriegen. Net als zoveel anderen zal ze hem bedriegen. Er ist nicht größer als ich. Hij is niet langer dan ik. Hij is niet groter dan ik. Unsere Welt wird immer kleiner. Onze wereld wordt steeds kleiner en kleiner. Onze wereld wordt steeds kleiner. Koffer sind doch nicht mehr zeitgemäß. Heute verwendet man eher Reisetaschen. Koffers zijn niet langer van deze tijd. Vandaag gebruikt men meer reistassen. Koffers zijn niet meer actueel, maar tegenwoordig gebruiken ze reistassen. Es gibt nichts, was so wichtig ist wie Freundschaft. Er is niets zo belangrijk als vriendschap. Er is niets zo belangrijk als vriendschap. Ich wusste nicht, dass wir das nicht tun sollten. Ik wist niet dat we dat niet mochten doen. Ik wist niet dat we dat niet moesten doen. Alles zu seiner Zeit. Alles op z'n tijd. Alles op zijn tijd. Wie sind die Blutwerte? Hoe zijn de bloedwaarden? Wat zijn de bloedwaarden? Warum sagst du nichts? Waarom zeg je niks? Waarom zeg je niets? Wir helfen gerne. Wij helpen graag. We willen graag helpen. Wo hast du diese Schuhe gekauft? Waar hebt ge die schoenen gekocht? Waar heb je die schoenen gekocht? Wieso kommst du nicht mit uns? Waarom kom je niet met ons mee? Waarom ga je niet met ons mee? Japan ist das Land der aufgehenden Sonne. Japan is het land van de rijzende zon. Japan is het land van de rijzende zon. Wer ist diese Dame? Wie is deze dame? Wie is deze dame? Actinium verdampft bei 3198 °C. Actinium verdampt bij 3198 graden Celsius. Actinium verdampt bij 3198 °C. Ich habe ein Buch. Ik heb een boek. Ik heb een boek. Tom hat eine Pollenallergie. Tom is allergisch voor pollen. Tom is allergisch voor stuifmeel. Ich ruhte mich unter dem großen Baum aus. Ik rustte uit onder de grote boom. Ik rustte onder de grote boom. Der Gepard ist das schnellste Tier. De cheeta is het snelste dier. De cheetah is het snelste dier. Ich habe einen Zwillingsbruder. Ik heb een tweelingbroer. Ik heb een tweelingbroer. Einige Professoren nehmen Drogen. Sommige hoogleraren gebruiken drugs. Sommige professoren gebruiken drugs. Ich komme aus einer großen Familie. Ik kom uit een groot gezin. Ik kom uit een grote familie. Mary kocht ohne Salz. Mary kookt zonder zout. Mary kookt zonder zout. Ändere bitte die Flagge. Verander de vlag, alsjeblieft. Verander de vlag, alsjeblieft. Ich bin Atheist. Ik ben atheïst. Ik ben een atheïst. Ich habe mich erkältet. Ik heb een kou gevat. Ik heb me verkouden. Haben Sie frische Eier? Hebt u verse eieren? Heb je verse eieren? Das politische Schlagwort der »Finnlandisierung«, das in Deutschland geprägt wurde, bevor dort PISA-Studien und Humppa-Musik Finnland zu neuer Popularität verhalfen, ist normalerweise nicht positiv konnotiert. De politieke slogan "Finlandisering", die in Duitsland werd bedacht alvorens PISA-studies en Humppa-muziek Finland opnieuw in de belangstelling brachten, heeft in het algemeen geen positieve connotatie. Het politieke motto van de "finnlandisering" dat in Duitsland werd bedacht voordat daar PISA-studies en Humppa-muziek Finland tot nieuwe populariteit hielpen, is meestal niet positief geconnoteerd. Er hatte eine rote Hose an. Hij had een rode broek aan. Hij droeg een rode broek. Wir kamen völlig durchnässt zu Hause an. We kwamen volledig doorweekt thuis aan. We kwamen helemaal doordrenkt thuis. Sie bewunderten sich selbst. Ze bewonderden zichzelf. Ze bewonderden zichzelf. Ein Baseball kam durch das Fenster geflogen. Een honkbal kwam door het raam gevlogen. Er kwam een honkbal door het raam. „Wie spät ist es?“ – „Ich weiß es nicht.“ – „So ungefähr!“ – „Ich weiß es auch nicht ungefähr.“ „Hoe laat is het?” - „Ik weet het niet.” - „Zo ongeveer!” - „Ik weet het ook niet ongeveer.” “Hoe laat is het?” – “Ik weet het niet.” – “Zo ongeveer!” – “Ik weet het ook niet ongeveer.” Ich bin kleiner als du. Ik ben kleiner dan jij. Ik ben kleiner dan jij. Die chinesische Sprache kann ich ja sprechen, aber nicht lesen. Ik kan Chinees praten, maar niet schrijven. Ik kan de Chinese taal spreken, maar niet lezen. Rette die Wälder für deine Enkel! Red het bos voor je kleinkinderen! Red het bos voor je kleinkinderen. Ich dusche. Ik neem een douche. Ik ga douchen. Ich will die Polizei nicht rufen. Ik wil de politie niet bellen. Ik wil de politie niet bellen. Warme und heiße Getränke sind im Winter stärker gefragt. Warme en hete dranken zijn meer gewild in de winter. Warme en warme dranken zijn in de winter meer nodig. Es ist erwähnenswert, dass er ein enger Freund des Präsidenten ist. Het is het vermelden waard, dat hij een nauwe vriend is van de president. Het is vermeldenswaard dat hij een goede vriend van de president is. Man kann Wasser trinken, man kann es aber auch lassen. Je kunt water drinken, maar dat kun je ook laten. Je kunt water drinken, maar je kunt het ook laten. Ich habe versucht, es dir zu sagen. Ik heb geprobeerd het je te zeggen. Ik probeerde het je te vertellen. Es gelang ihm, das Problem zu lösen. Hij slaagde erin het probleem op te lossen. Hij slaagde erin het probleem op te lossen. Ihr Studium im Ausland hat ihr viel beigebracht. Haar studie in het buitenland was voor haar erg leerzaam. Haar studie in het buitenland heeft haar veel geleerd. Ich kann diesen Satz nicht übersetzen. Ik kan deze zin niet vertalen. Ik kan die zin niet vertalen. Du bist zu spät gekommen. Je kwam te laat. Je bent te laat. Teak ist ein dunkles Tropenholz, welches zur Möbelherstellung verwendet wird. Teak is een tropisch donker hout dat gebruikt wordt om meubelen te maken. Teak is een donker tropisch hout dat gebruikt wordt om meubels te maken. Alle Tiere sind gleich, aber gewisse Tiere sind gleicher als andere. Alle dieren zijn gelijk, maar sommige dieren zijn gelijker dan andere. Alle dieren zijn gelijk, maar sommige dieren zijn gelijker dan andere. Was hast du da in der Hand? Wat is dat in je hand? Wat heb je in je hand? Ruhen Sie sich gern aus? Houdt u van rusten? Vind je het leuk om te rusten? Das Museum öffnet um neun Uhr. Het museum gaat open om 9 uur 's ochtends. Het museum gaat om negen uur open. Tom hat eine Katzenallergie. Tom is allergisch voor katten. Tom is allergisch voor katten. Sie haben eine Liste aufgestellt. Ze hebben een lijst opgesteld. Ze hebben een lijst opgesteld. Es gibt keine reellen Visionen. Echte visioenen bestaan niet. Er zijn geen echte visioenen. Ich sah es. Ik heb het gezien. Ik zag het. Kannst du mir das Fliegen beibringen? Kun je me leren vliegen? Kun je me leren vliegen? Da ist ein bisschen Wasser in der Flasche. Er zit een beetje water in de fles. Er zit wat water in de fles. Es wurde kein DNS-Beweis gefunden. Er was geen DNA-bewijs gevonden. Er is geen DNA-bewijs gevonden. Mahlzeit! Eet smakelijk! Eten. Interessierst du dich für Blumen? Interesseer je je voor bloemen? Ben je geïnteresseerd in bloemen? In der Tat, du liegst ziemlich richtig. Je hebt het inderdaad juist voor. Inderdaad, je hebt gelijk. Du hättest mir die Wahrheit sagen sollen. Je had me de waarheid moeten zeggen. Je had me de waarheid moeten vertellen. Das ist Ihre Aufgabe. Dat is uw opgave. Dat is jouw taak. Du bist eine schöne Frau. Je bent een mooie vrouw. Je bent een mooie vrouw. Sie weiß nicht, wie man ein Auto fährt. Zij weet niet hoe men een auto moet besturen. Ze weet niet hoe ze een auto moet besturen. Ich fühlte mich so unwohl. Ik voelde me echt niet lekker. Ik voelde me zo ongemakkelijk. „Und schmeckt es dir?“ – „Im Gefängnis war das Essen besser.“ "Vind je het lekker?" "Het eten was lekkerder in de gevangenis." “En vind je het lekker?” – “In de gevangenis was het eten beter.” „Ich kann nicht schlafen.“ – „Ich auch nicht.“ "Ik kan niet slapen." "Ik ook niet." “Ik kan niet slapen.” – “Ik ook niet.” Ja, bitte? Pardon? Ja, graag. Zu dieser Zeit war ich Student. Toen was ik student. In die tijd was ik een student. Er arbeitet in einer Fabrik. Hij werkt in een fabriek. Hij werkt in een fabriek. Darf ich dich zum Mittagessen einladen? Mag ik je voor de lunch uitnodigen? Mag ik je mee uit lunchen nemen? Sie hat überhaupt keine Feinde. Ze heeft absoluut geen vijanden. Ze heeft helemaal geen vijanden. Ein eingeklemmter Ischiasnerv kann unerträglich schmerzhaft sein. Een afgeklemde ischiaszenuw kan ondraaglijk pijnlijk zijn. Een ingeklemde ischiaszenuw kan ondraaglijk pijnlijk zijn. Er studiert Englisch, aber er studiert auch Deutsch. Hij studeert Engels, maar hij studeert ook Duits. Hij studeert Engels, maar ook Duits. Wir haben diese Frage bei einer Zusammenkunft mit Vertretern der Zentralbank erörtert. We hebben deze vraag besproken in een vergadering met vertegenwoordigers van de Centrale Bank. Wij hebben deze kwestie besproken tijdens een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de Centrale Bank. Meine Muttersprache ist Spanisch. Mijn moedertaal is Spaans. Mijn moedertaal is Spaans. Ich war immer auf einer Privatschule gewesen. Ik ben altijd naar een privé-school geweest. Ik was altijd op een privéschool geweest. Ich mag neue Programme im Fernsehen. Ik hou van nieuwe programma's op tv. Ik hou van nieuwe tv-programma's. Kämpfe! Vecht! Vecht. Keine Nachricht, gute Nachricht. Geen nieuws is goed nieuws. Geen nieuws, goed nieuws. Wir haben einen wichtigen Meilenstein erreicht. Wij hebben een belangrijke mijlpaal bereikt. We hebben een belangrijke mijlpaal bereikt. Dies ist mein Personalausweis. Dit is mijn identiteitsbewijs. Dit is mijn identiteitskaart. Er ist ungefähr dreißig. Hij is ongeveer dertig. Hij is ongeveer dertig. Glaube mir doch! Geloof me toch eens! Geloof me. Studierst du? Ben je aan het studeren? Ben je aan het studeren? Die Tür schließt automatisch. De deur sluit automatisch. De deur gaat automatisch dicht. Er war mehr als ein König. Hij was meer dan een koning. Hij was meer dan een koning. Schon nach drei Tagen war der Fernseher wieder kaputt. Al na drie dagen was de televisie opnieuw defect. Na drie dagen was de tv weer kapot. Ich spreche mit meinem Personal Französisch. Ik spreek Frans met mijn personeel. Ik spreek Frans met mijn personeel. Ich bleibe heute zu Hause. Ik blijf vandaag thuis. Ik blijf vandaag thuis. Ich bin zwei Mal in London gewesen. Ik ben tweemaal in Londen geweest. Ik ben twee keer in Londen geweest. Ich kann in 10 Minuten zur Schule gehen. Ik kan de school in 10 minuten bereiken. Ik kan over tien minuten naar school. Das ist eine schwerwiegende Anschuldigung. Dat is een ernstige beschuldiging. Dat is een ernstige beschuldiging. Seine neuartigen Ideen bringen ihn immer wieder in Verlegenheit mit seinen eher konservativen Kollegen. Zijn vernieuwende ideeën brengen hem altijd in verlegenheid met zijn meer conservatieve collega's. Zijn nieuwe ideeën brengen hem telkens weer in verlegenheid met zijn meer conservatieve collega's. Ich verstehe den Satz nicht. Ik begrijp die zin niet. Ik begrijp de zin niet. Wir können Französisch sprechen. Wij kunnen Frans spreken. We kunnen Frans spreken. Ich habe Angst vor wilden Tieren. Ik ben bang van wilde dieren. Ik ben bang voor wilde dieren. Seid ihr schon einmal in der Oper gewesen? Zijn jullie ooit naar de opera geweest? Ben je ooit naar de opera geweest? Lass es! Laat het. Niet doen. Was siehst du auf diesem Bild? Wat zie je op deze prent? Wat zie je op deze foto? Wie hast du rausgefunden, wo ich wohne? Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon? Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon? Das Dienstmädchen hütet das Bett. Het dienstmeisje bewaakt het bed. Het dienstmeisje past op het bed. Die Neuigkeiten ärgerten sie sehr. Het nieuws irriteerde haar erg. Het nieuws irriteerde haar. Ich habe nicht die Angewohnheit, meine Gefühle zu zeigen. Ik ben niet gewoon mijn gevoelens te tonen. Ik heb niet de gewoonte om mijn gevoelens te tonen. Was mich nicht umbringt, macht mich stärker. Wat me niet doodt, maakt me sterker. Wat me niet doodt, maakt me sterker. Ich las es in der heutigen Ausgabe. Ik las het in de uitgave van vandaag. Ik las het in de uitgave van vandaag. Sie ist in Tom verliebt. Ze is op Tom verliefd. Ze is verliefd op Tom. Ich muss mir die Haare schneiden lassen. Ik moet mijn haar laten knippen. Ik moet m'n haar laten knippen. Dieser Gedanke gefällt mir nicht. Dit idee bevalt mij niet. Die gedachte bevalt me niet. Luft ist leichter als Wasser. Lucht is lichter dan water. Lucht is lichter dan water. Er ist sehr gut in Mathematik. Hij is heel goed in wiskunde. Hij is erg goed in wiskunde. Das ist der schwerste Schneefall der letzten dreißig Jahre. Dat is de zwaarste sneeuwval van de laatste dertig jaar. Dit is de zwaarste sneeuwval van de afgelopen dertig jaar. Man konsumiert. Men verbruikt. Je bent aan het consumeren. Ihre Augen sind blau. Haar ogen zijn blauw. Haar ogen zijn blauw. Dies ist eine Silbermünze. Dit is een zilveren munt. Dit is een zilveren munt. Das Telefon klingelte erneut. De telefoon ging weer. De telefoon ging weer. Er verließ den Raum. Hij verliet de kamer. Hij ging de kamer uit. Christoph Kolumbus entdeckte Amerika im Jahre 1492. Christoffel Columbus ontdekte Amerika in het jaar 1492. Christophorus Columbus ontdekte Amerika in 1492. Ich bin noch nie Ski gelaufen. Ik heb nog nooit geskied. Ik heb nog nooit geskied. Sprechen Sie bitte langsamer! Kunt u langzamer spreken alstublieft? Ik wil dat je rustiger praat. Sie hat vier Töchter, und sie sind alle vier hübsch. Ze heeft vier dochters, en ze zijn alle vier mooi. Ze heeft vier dochters en ze zijn alle vier mooi. Ich esse Tofu. Ik eet tofu. Ik eet tofu. Ich trinke normalerweise viel Milch. Ik drink gewoonlijk veel melk. Ik drink meestal veel melk. Das internationale Uhrenmuseum zeigt in dreitausend Ausstellungsstücken die Geschichte der Zeitaufzeichnung. Het internationaal horlogemuseum toont de geschiedenis van de tijdsregistratie in drieduizend voorwerpen. Het internationale horlogemuseum toont in drieduizend stukken de geschiedenis van de tijdregistratie. Es stand nicht eine Wolke am Himmel. Er was geen wolkje aan de hemel. Er stond geen wolk in de lucht. Die Wahrheit ist, dass ich dich liebe. De waarheid is, dat ik van je hou. De waarheid is dat ik van je hou. Neuigkeiten verbreiten sich schnell. Het nieuws verspreidt zich snel. Nieuws verspreidt zich snel. Lass dich nicht von seinen Kommentaren entmutigen. Ich glaube an dich. Laat je niet ontmoedigen door zijn woorden; ik geloof in je. Laat je niet ontmoedigen door zijn opmerkingen, ik geloof in je. Ich habe gestern Abend zu viel gegessen. Ik heb te veel gegeten gisteravond. Ik heb gisteravond te veel gegeten. Es gibt nicht viel zu sagen. Er is niet veel te zeggen. Er valt niet veel te zeggen. Ich mag dich. Ge valt in mijn smaak. Ik mag je wel. In der Schule lernen wir eine Fremdsprache. Op school leren we één vreemde taal. Op school leren we een vreemde taal. Sie teilten das Geld untereinander. Zij verdeelden het geld onder elkaar. Ze deelden het geld met elkaar. Besuche uns. Bezoek ons. Kom naar ons toe. Ich habe gestern Abend drei Briefe geschrieben. Gisteravond heb ik drie brieven geschreven. Ik heb gisteren drie brieven geschreven. Ich werde ihn um fünf abholen. Ik zal hem om 5 uur oppikken. Ik haal hem om vijf uur op. Kannst du mir deine Telefonnummer geben? Kun je me je telefoonnummer geven? Kun je me je telefoonnummer geven? Tom mochte Mary von dem Moment an, in dem er sie getroffen hatte. Tom mocht Mary vanaf het moment dat hij haar ontmoette. Tom vond Mary leuk vanaf het moment dat hij haar ontmoette. Dort schneit es. Het sneeuwt daar. Daar sneeuwt het. Ich mache es jetzt gleich. Ik doe het onmiddellijk. Ik doe het nu meteen. Mein Vater pflegte zu sagen, dass Geld nicht alles ist. Mijn vader was gewoon te zeggen dat geld niet alles is. Mijn vader zei altijd dat geld niet alles is. Ich habe Mary getroffen. Ik heb Mary ontmoet. Ik heb Mary ontmoet. Die Polizei verhaftete den auf frischer Tat ertappten Taschendieb. De politie arresteerde de zakkenroller op heterdaad. De politie arresteerde de op heterdaad betrapte zakkenroller. Der Zug kam in London an. De trein kwam aan in Londen. De trein kwam in Londen aan. Tut sich was? Gebeurt er al iets? Is er iets aan de hand? Er besitzt eine sehr wertvolle Armbanduhr. Hij heeft een heel waardevol armbandhorloge. Hij heeft een zeer waardevol horloge. Bleib hier! Blijf hier! Blijf hier. Marilyn Monroe starb vor 33 Jahren. Marilyn Monroe stierf 33 jaar geleden. Marilyn Monroe is 33 jaar geleden overleden. Warum war sie in Paris? Waarom was ze in Parijs? Waarom was ze in Parijs? Sie sieht immer bleich aus. Ze ziet er altijd bleek uit. Ze ziet er altijd bleek uit. Mein Hemd ist noch nicht trocken. Mijn hemd is nog niet droog. Mijn shirt is nog niet droog. Bist du immer noch wach? Du musst doch morgen wieder früh raus, oder? Ben je nog steeds wakker? Je moet morgen toch weer vroeg op? Je moet morgen weer vroeg op, hè? Sie hat ein gesundes Baby geboren. Zij heeft een gezond kind ter wereld gebracht. Ze heeft een gezonde baby geboren. Alles um ihn herum ist grau. Alles rondom hem is grijs. Alles om hem heen is grijs. Diese Bücher kann man in diesem Laden da bekommen. Deze boeken zijn te verkrijgen in die winkel. Die boeken kun je in die winkel krijgen. Ich liebe Tom nicht. Ich hasse ihn! Er ist mir zuwider! Ik hou niet van Tom. Ik haat hem! Ik walg van hem! Ik hou niet van Tom, ik haat hem. Ich bin auf der Suche nach einer Steckdose. Ik ben op zoek naar een stopcontact. Ik ben op zoek naar een stopcontact. Machen Sie sich über sie bloß keine Gedanken. Maak je maar geen zorgen over hen. Maak je geen zorgen om haar. Du hast recht, denke ich. Je hebt gelijk, denk ik. Je hebt gelijk, denk ik. Das Wetter ist so schön! Het weer is zo mooi! Het weer is zo mooi. Während der Restaurierung haben Besucher beschränkt Zugang zum Museum. Tijdens de restauratie hebben de bezoekers beperkt toegang tot het museum. Tijdens de restauratie hebben bezoekers beperkte toegang tot het museum. Luft ist unsichtbar. Lucht is onzichtbaar. Lucht is onzichtbaar. Welch ein herrliches Wetter! Wat een mooi weer! Wat een heerlijk weer! Die ganze Sache entpuppte sich als Schneeballsystem. Het hele zaakje bleek een piramidespel te zijn. Dit alles bleek een sneeuwbalsysteem te zijn. Tom sagte mir, dass er sein Xylophon umsonst bekommen habe. Tom zei mij dat hij zijn xylofoon gratis gekregen had. Tom vertelde me dat hij zijn xylofoon gratis had gekregen. Er weiß, wie man ein Kamel reitet. Hij weet hoe hij een kameel moet berijden. Hij weet hoe hij op een kameel moet rijden. Sie hat ein gesundes Kind zur Welt gebracht. Zij heeft een gezond kind ter wereld gebracht. Ze heeft een gezond kind gebaard. Ich kann nicht lesen. Ik kan niet lezen. Ik kan niet lezen. Ich will nicht, dass mein Land Mitglied der Europäischen Union wird. Ik wil niet dat mijn land lid wordt van de Europese Unie. Ik wil niet dat mijn land lid wordt van de Europese Unie. Genieß deine Ferien. Geniet van je vakantie. Geniet van je vakantie. Tom starb, als er 97 war. Tom is gestorven op de leeftijd van 97 jaar. Tom stierf toen hij 97 was. Jerewan ist die Hauptstadt von Armenien. Jerevan is de hoofdstad van Armenië. Jerewan is de hoofdstad van Armenië. Er ist mit Abstand der beste Baseballspieler in unserer Schule. Hij is veruit de beste honkbalspeler van onze school. Hij is de beste honkballer van onze school. Man kann im Leben nicht immer alles haben. Men kan niet altijd alles in het leven hebben. Je kunt niet altijd alles hebben in je leven. Igel sind Allesfresser. Egels zijn alleseters. Egels zijn alleseters. Er hat das Zimmer betreten. Hij ging de kamer binnen. Hij kwam de kamer binnen. Ich fühle mich gut bei ihr. Ik voel mij goed bij haar. Ik voel me goed bij haar. Ich werde an der Sitzung teilnehmen. Ik ga naar de vergadering. Ik zal de vergadering bijwonen. Ich gebe es zu: ich hatte unrecht. Ik geef toe, ik had het mis. Ik geef het toe: ik had het mis. Du weißt, dass ich es hasse. Je weet dat ik het haat. Je weet dat ik het haat. Ist es schwer, Griechisch zu lernen? Is het moeilijk om Grieks te leren? Is het moeilijk Grieks te leren? Vergessen wir, was letzte Nacht passiert ist. Laten we vergeten wat er afgelopen nacht gebeurd is. Laten we vergeten wat er gisteravond is gebeurd. Wovon handelt der Text? Waarover gaat de tekst? Waar gaat de tekst over? Was magst du lieber: Musik oder Englisch? Waar houd je het meeste van: muziek of Engels? Wat heb je liever muziek of Engels? Tom ist grade am Arbeiten. Tom is aan het werken. Tom is aan het werk. Achilles war ein Held des antiken Griechenlands. Achilles was een held in het oude Griekenland. Achilles was een held van het oude Griekenland. Sprich weiter, denn du sprichst gut. Blijf praten, want je spreekt goed. Ga door, want je spreekt goed. Wir werden eine Fabrik besichtigen, wo Fernsehgeräte hergestellt werden. We zullen een fabriek bezoeken, waar tv's worden geproduceerd. We gaan een fabriek bezoeken waar televisietoestellen worden gemaakt. Haben Sie eine andere Lösung? Heeft u een andere oplossing? Heb je een andere oplossing? Der Erste Weltkrieg fing 1914 an. De eerste wereldoorlog begon in 1914. De Eerste Wereldoorlog begon in 1914. Tom hat ein Jahr in Boston zugebracht. Tom heeft een jaar in Boston doorgebracht. Tom heeft een jaar in Boston doorgebracht. Mein Handy wurde gestohlen. Mijn mobiele telefoon was gestolen. Mijn telefoon is gestolen. Ich wohne jetzt in Helsinki, komme aber gebürtig aus Kuopio. Ik woon nu in Helsinki, maar ik kom oorspronkelijk uit Kuopio. Ik woon nu in Helsinki, maar kom uit Kuopio. Ich verspreche, du wirst glücklich sein. Ik beloof dat je gelukkig zult zijn. Ik beloof dat je gelukkig zult zijn. Vertrauen Sie ihm nicht. Vertrouw hem niet. Vertrouw hem niet. Hast du eine Lieblingsfarbe? Falls ja, welche ist es? Heb je een favoriete kleur? Zo ja, welke is het? Heb je een favoriete kleur? Mit Geld allein können wir das Problem nicht lösen. Met geld alleen kunnen wij dat probleem niet oplossen. Met geld alleen kunnen we het probleem niet oplossen. Meine Mutter ist gesund. Mijn moeders zijn gezond. Mijn moeder is gezond. Der Artikel über den Buddhismus weckte in mir von neuem das Interesse für die östlichen Religionen. Het artikel over het boeddhisme heeft mijn belangstelling voor oosterse religies opnieuw opgewekt. Het artikel over het boeddhisme wekte opnieuw mijn belangstelling voor de oosterse religies. Tom kennt die Hauptstadt jedes Bundesstaates der Vereinigten Staaten. Tom kent de hoofdstad van elke staat in de Verenigde Staten. Tom kent de hoofdstad van elke staat in de Verenigde Staten. Du bist das fünfte Rad am Wagen. Jij bent het vijfde wiel aan de wagen. Jij bent het vijfde wiel bij de auto. Sie lächelt immer. Ze glimlacht altijd. Ze lacht altijd. Die Stadt liegt am Fuße eines Berges. De stad ligt aan de voet van de berg. De stad ligt aan de voet van een berg. Ich werde dir das Buch geben. Ik zal het boek aan jou geven. Ik geef je het boek. Warum dankst du deiner Frau nicht ein bisschen? Waarom bedankt ge uw vrouw niet een beetje? Waarom bedank je je vrouw niet een beetje? Er ist ein Pantoffelheld. Hij is een pantoffelheld. Hij is een pantoffelheld. Ich sage dir nicht „Lebe wohl!“, sondern „Auf Wiedersehen!“ Ik zeg je niet "Vaarwel!", maar "Tot ziens!" Ik zeg je niet „Vaarwel! ” maar„ Tot ziens! ” Halbbruder und Halbschwester nennt man die Kinder, die dieselbe Mutter aber einen anderen Vater haben. Een halfbroer en halfzus noemt men die kinderen die dezelfde moeder hebben maar een andere vader. Halfbroer en halfzuster worden de kinderen genoemd, maar dezelfde moeder heeft een andere vader. Bist du schon einmal in der Oper gewesen? Ben je ooit naar de opera geweest? Ben je ooit in de opera geweest? Er ist immer bei mir. Hij is altijd bij mij. Hij is altijd bij me. Was bedeuten diese Wörter? Was ist der Unterschied zwischen ihnen? Wat betekenen deze woorden? Wat is het verschil tussen hen? Wat betekenen deze woorden? Wat is het verschil tussen hen? Das ist ein überaus schwieriger Zungenbrecher. Het is een heel moeilijke tongbreker. Dat is een zeer moeilijke tongbreker. Ich übersetze gern. Ik hou van vertalen. Ik wil graag vertalen. Danke, Yukina. Bedankt, Yukina. Bedankt, Yukina. Was ist augenblicklich das meistgelesene Buch der Welt? Wat is op dit ogenblik het meest gelezen boek ter wereld? Wat is nu het meest gelezen boek ter wereld? Ich habe sie sonntags früh besucht. Ik bezocht haar op zondagochtend. Ik ben op zondag vroeg bij haar langs geweest. Kann man reservieren? Kan men reserveren? Kunnen we reserveren? Abraham Lincoln, der 16. Präsident der Vereinigten Staaten, wurde in einem Blockhaus in Kentucky geboren. Abraham Lincoln, de 16e president van de Verenigde Staten, is geboren in een blokhut in Kentucky. Abraham Lincoln, de zestiende president van de Verenigde Staten, werd geboren in een blokhut in Kentucky. Rauchen kann tödlich sein. Roken kan dodelijk zijn. Roken kan dodelijk zijn. Ich möchte nach Amerika gehen. Ik wil naar Amerika gaan. Ik wil naar Amerika. Frauen reden gerne. Vrouwen spreken graag. Vrouwen praten graag. Warum ist der Himmel blau? Waarom is de hemel blauw? Waarom is de lucht blauw? Ich habe heute Mathehausaufgaben. Ik heb vandaag wiskundehuiswerk. Ik heb wiskunde huiswerk vandaag. Ich fotografiere gerne. Ik maak graag foto's. Ik maak graag foto's. Heute ist Mittwoch. Het is vandaag woensdag. Het is woensdag. Die Regierung dieses Landes ist stabil. De regering van dit land is stabiel. De regering van dit land is stabiel. Viele Kinder tragen eine Nietenhose. Vele kinderen dragen jeans. Veel kinderen dragen een klinkerbroek. Wie vielen Leuten hast du’s gesagt? Tegen hoeveel mensen heb je het gezegd? Hoeveel mensen heb je het verteld? Wir verstehen das nicht. Wij begrijpen dat niet. We begrijpen het niet. Ist es schwierig, Mandarin zu lernen? Is het moeilijk om Mandarijn te leren? Is het moeilijk om Mandarijn te leren? „Slowakei“ heißt auf Slowakisch „Slovensko“. Slowakije heet in het Slowaaks „Slovensko”. „Slowakije” betekent in het Slowaaks „Slovensko”. Nichts überstürzen. Doe niets overhaast. Niet overhaasten. Ich habe ein paar Eier gekauft und auch etwas Milch. Ik heb enkele eieren gekocht, en wat melk. Ik heb eieren en melk gekocht. Ich bin mir sicher, dass es sich nur um ein Missverständnis handelt. Ik ben overtuigd dat het gewoon om een misverstand gaat. Ik weet zeker dat het een misverstand is. Ich hatte keine andere Wahl, als das Angebot anzunehmen. Ik had geen andere keuze dan het aanbod te accepteren. Ik had geen andere keus dan het aanbod aan te nemen. Ein Sprichwort ist eine Volksweisheit. Een spreekwoord is een volkswijsheid. Een gezegde is een volkswijsheid. Du bist der Grund dafür, dass ich hier bin. Je bent de reden dat ik hier ben. Jij bent de reden dat ik hier ben. Es ist sehr kalt diesen Winter. Het is erg koud deze winter. Het is erg koud deze winter. Dieser Junge zeigte keine Angst. Die jongen toonde geen angst. Die jongen was niet bang. Der Kunde ist König. De klant is koning. De klant is koning. Bist du schwul? Ben je gay? Ben je homo? Ein schönes Gesicht ist die Hälfte der Mitgift. Een mooi gezicht is een halve bruidsschat. Een mooi gezicht is de helft van de bruidsschat. "Ja, Orangensaft bitte", sagt Mike. "Ja, sinaasappelsap graag," zegt Mike. "Ja, sinaasappelsap, alsjeblieft", zegt Mike. Er hatte graue Haare. Hij had grijs haar. Hij had grijs haar. Sie verloren. Ze verloren. Ze zijn verloren. Ihre Nase blutet. Uw neus bloedt. Haar neus bloedt. Ich bin Sportlehrerin. Ik ben gymlerares. Ik ben een gymleraar. Wohin geht ihr? Waar gaan jullie heen? Waar gaan jullie heen? Er ist hier eine Weile geblieben. Hij is hier een tijdje gebleven. Hij is hier een tijdje gebleven. Wie viel Zeit verbringt ihr auf Facebook? Hoeveel tijd besteden jullie op Facebook? Hoeveel tijd spenderen jullie op Facebook? Dein Deutsch ist gut. Jouw Duits is goed. Je Duits is goed. Du bist ganz bleich im Gesicht. Je gezicht is helemaal bleek. Je bent helemaal bleek op je gezicht. Entschuldigung, erlauben Sie mir, auf drei Fehler in dem obigen Artikel hinzuweisen. Excuseer me, graag wil ik de aandacht vestigen op drie fouten in het bovenvermelde artikel. Staat u mij toe te wijzen op drie fouten in het bovenstaande artikel. Du lügst, nicht wahr? Je liegt, nietwaar? Je liegt, hè? Enkelkinder können für die Großeltern ein großer Quell der Freude sein. Kleinkinderen kunnen voor de grootouders een grote bron van vreugde zijn. Kleinkindjes kunnen een grote bron van vreugde voor grootouders zijn. Wie viel kostet dieses Sofa? Hoeveel kost deze bank? Hoeveel kost deze bank? Tom verlor das Rennen. Tom verloor de race. Tom verloor de race. Normalerweise nehme ich hier mein Mittagessen ein. Normaal eet ik 's middags hier. Meestal neem ik hier mijn lunch in. Hast du schon mal mit Tom gesprochen? Heb je ooit met Tom gepraat? Heb je Tom al eens gesproken? Es ist so offensichtlich, dass es keinen Beweis benötigt. Het ligt zo voor de hand dat er geen bewijs nodig is. Het is zo duidelijk dat het geen bewijs nodig heeft. Gute Heimreise! Prettige reis naar huis! Goede reis naar huis. Tom hat sich auf der Gitarre versucht. Tom probeerde de gitaar te bespelen. Tom probeerde de gitaar. Warst du schon mal in Frankreich? Ben je ooit in Frankrijk geweest? Ben je ooit in Frankrijk geweest? Mehr Kinder, mehr Hände. Meer kinderen, meer handen. Meer kinderen, meer handen. Sie weiß nichts von den Blümchen und den Bienchen. Ze weet niets van de bloempjes en de bijtjes. Ze weet niets van de bloemen en de bijtjes. Er fehlt mir. Ik mis hem. Ik mis hem. Er war eifersüchtig. Hij was jaloers. Hij was jaloers. Letztes Jahr haben wir ein Haus gekauft. Vorig jaar hebben we een huis gekocht. Vorig jaar kochten we een huis. Warum kannst du nicht kommen? Waarom kan je niet komen? Waarom kun je niet komen? Ich bin immer angespannt, bevor ich ein Flugzeug besteige. Ik ben altijd zenuwachtig voor ik in een vliegtuig stap. Ik ben altijd gespannen voor ik een vliegtuig bestijg. Ich werde Ihnen morgen antworten. Ik zal u morgen antwoorden. Ik zal u morgen antwoord geven. Darum sind wir hier. Daarom zijn wij hier. Daarom zijn we hier. Ich wünsche Ihnen einen angenehmen Aufenthalt. Ik wens u een aangenaam verblijf. Ik wens u een prettig verblijf. Er ist seit drei Jahren in Japan. Hij is al drie jaar in Japan. Hij zit al drie jaar in Japan. Ich habe einen Cousin, der Anwalt ist. Ik heb een kozijn die advocaat is. Ik heb een neef die advocaat is. Ich glaube, dass Maria Juan gefällt. Ik denk dat Juan Mary graag mag. Ik denk dat Maria Juan leuk vindt. Als ich das Klassenzimmer erreichte, war sie schon weg. Toen ik het klaslokaal bereikte, was ze al weggegaan. Toen ik de klas bereikte, was ze al weg. Dieser Schmerz bringt mich noch um. Deze pijn maakt mij kapot. Die pijn maakt me kapot. Sie hat ihr Geld, ihre Familie und ihre Freunde verloren. Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren. Ze heeft haar geld, familie en vrienden verloren. Das Schiff fährt nordwärts. Het schip vaart noordwaarts. Het schip gaat noordwaarts. Das ist Copacabana! Dat is Copacabana! Dit is Copacabana. Ich hörte das Telefon klingeln. Ik hoorde de telefoon rinkelen. Ik hoorde de telefoon rinkelen. Ich bin immer misstrauisch, wenn ein Deutscher ein Komma verlangt. Ik ben altijd wantrouwig wanneer een Duitser een komma verlangt. Ik ben altijd achterdochtig als een Duitser om een komma vraagt. Es hätte jedem passieren können. Het had iedereen kunnen overkomen. Het had iedereen kunnen overkomen. Was machen sie? Wat zijn ze aan het doen? Wat doen ze? Sie gab mir ihr Wort, dass sie gegen neun Uhr zuhause sein wird. Ze gaf mij haar woord dat ze tegen negen uur thuis zou zijn. Ze gaf me haar woord dat ze om negen uur thuis zou zijn. Wann frühstückst du? Wanneer ontbijt jij? Wanneer ga je ontbijten? Schwarzes Papier absorbiert Licht. Zwart papier absorbeert licht. Zwart papier absorbeert licht. Auf diesen Berg klettern war leichtes Spiel. Die berg beklimmen was een fluitje van een cent. Het was makkelijk om op die berg te klimmen. Man sagt, er habe viele alte Münzen. Men zegt dat hij veel oude muntstukken heeft. Ze zeggen dat hij veel oude munten heeft. Von morgen an können wir zusammen zur Arbeit gehen. Vanaf morgen kunnen we samen naar het werk gaan. Vanaf morgen kunnen we samen naar het werk. Ich hatte keine Zeit zu frühstücken. Ik had geen tijd om te ontbijten. Ik had geen tijd om te ontbijten. Ich liebe sie. Ik hou van hen. Ik hou van haar. Morgen ist Muttertag. Morgen is het Moederdag. Morgen is het moederdag. Trinken Sie gern Bier? Drinkt u graag bier? Drink je graag bier? Sie haben einen Fehler gemacht. U heeft een fout gemaakt. Je hebt een fout gemaakt. Welcher König hat Neuschwanstein bauen lassen? Welke koning heeft Neuschwanstein laten bouwen? Welke koning heeft Neuschwanstein laten bouwen? Die dritte Potenz von 3 ist 27. Drie tot de derde macht is zevenentwintig. De derde potentie van 3 is 27. Fast alle amerikanischen Serien der letzten Jahre wurden von Homosexuellen geschrieben. Bijna alle Amerikaanse series van de afgelopen jaren werden geschreven door homoseksuelen. Bijna alle Amerikaanse series van de afgelopen jaren werden door homoseksuelen geschreven. Sie zog die Türe auf. Zij opende de deur. Ze deed de deur open. Ich verlor das Bewusstsein. Ik verloor het bewustzijn. Ik verloor m'n bewustzijn. Die Waschmaschine war eine der großartigsten Erfindungen aller Zeiten. De wasmachine was een van de grootste uitvindingen aller tijden. De wasmachine was een van de grootste uitvindingen ooit. Wo sind deine Brüder? Waar zijn je broers? Waar zijn je broers? Der Ring konnte nirgends gefunden werden. De ring kon nergens gevonden worden. De ring kon nergens gevonden worden. Eines Tages werden Sie die Wahrheit kennen. Eens zult ge de waarheid te weten komen. Ooit zul je de waarheid kennen. Heute ist ein schönes Wetter. Vandaag is het mooi weer. Het is een mooie dag. Meine Liebe zu dir ist schwer zu erklären. Mijn liefde voor u is moeilijk te verklaren. Mijn liefde voor jou is moeilijk uit te leggen. Sie wohnt in einem Dorf. Ze woont in een dorp. Ze woont in een dorp. Mein Vater ist gestorben, als ich sieben war. Mijn vader stierf toen ik zeven jaar was. Mijn vader stierf toen ik zeven was. Nimmst du die Erklärung an? Aanvaardt ge deze uitleg? Accepteer je de verklaring? Er ist Student der Medizin. Hij is een geneeskundestudent. Hij is een student geneeskunde. Tom hat ein schlechtes Gedächtnis. Tom heeft een slecht geheugen. Tom heeft een slecht geheugen. Die beiden Grundstücke sind durch eine Mauer getrennt. De twee velden zijn gescheiden door een muur. De twee percelen zijn door een muur gescheiden. Er hat letztes Jahr die Schule gewechselt. Hij veranderde van school vorig jaar. Hij is vorig jaar van school veranderd. Essen Sie mehr frisches Gemüse. Eet meer verse groenten. Eet meer verse groenten. Tom hat gebeichtet. Tom heeft gebiecht. Tom heeft gebiecht. Ich nehme die Gelbe. Ik neem de gele. Ik neem de gele. Sie werden wöchentlich bezahlt. U wordt per week betaald. Ze worden wekelijks betaald. Bringe einem Kind nie etwas bei, dessen du dir nicht sicher bist. Leer nooit iets aan een kind waarvan je zelf niet zeker bent. Leer een kind nooit iets waar je niet zeker van bent. Ihr Koffer ist zu schwer. Hun koffer is te zwaar. Je koffer is te zwaar. Tom macht das. Tom doet dat. Tom doet het. Dieses Buch gehört nicht mir, aber meinem Bruder. Dit boek is niet van mij, maar van mijn broer. Dit boek is niet van mij, maar van mijn broer. Tom reichte mir, ohne ein Wort zu sagen, ein Kuvert. Tom gaf me een omslag zonder een woord te zeggen. Tom gaf me een knuffel zonder een woord te zeggen. Die meisten Matrjoschkas sind aus Holz. De meeste matroesjka's zijn van hout. De meeste matrooska's zijn van hout. Tom sagte, er müsse ins Bett. Tom zei dat hij naar bed moest. Tom zei dat hij naar bed moest. Sie lachten. Ze lachten. Ze lachten. Ich brauche einen Arzt. Ik heb een dokter nodig. Ik heb een dokter nodig. Sie sprechen kein Englisch. Zij spreken geen Engels. Je spreekt geen Engels. Geige, Klavier und Harfe sind Musikinstrumente. Viool, piano en harp zijn muziekinstrumenten. Violen, piano en harp zijn muziekinstrumenten. Das schmeckt wirklich gut! Dat smaakt echt lekker! Dit is echt lekker. Vertraue niemandem hier! Vertrouw niemand hier! Vertrouw niemand hier. Tom sieht müde aus. Tom ziet er moe uit. Tom ziet er moe uit. Ich spreche ein bisschen Japanisch. Ik spreek een beetje Japans. Ik spreek een beetje Japans. Er hat Null Ahnung. Hij weet van toeten noch blazen. Hij heeft geen idee. Diese Tür ist von innen verriegelt. Die deur is van binnen vergrendeld. Deze deur is van binnenuit vergrendeld. Er verlor seine Eltern durch einen Flugzeugunfall. Hij verloor zijn ouders in een vliegtuigongeval. Hij verloor zijn ouders door een vliegtuigongeluk. Wie hoch ist es? Hoe hoog is het? Hoe hoog is het? Tom betrügt nie. Tom speelt nooit vals. Tom bedriegt nooit. Ich heiße Jack. Ik heet Jack. Ik heet Jack. Neun zum Quadrat ist einundachtzig. Het kwadraat van negen in eenennegentig. Negen kwadraat is eenentachtig. Sei nicht traurig. Wees niet treurig. Wees niet verdrietig. Ich dachte nur, dass du nicht kommen wolltest. Ik dacht gewoon dat je niet wilde komen. Ik dacht dat je niet wilde komen. Wessen Sohn bist du? Wiens zoon ben jij? Wiens zoon ben jij? Was würdest du tun, wenn du hier einen Löwen treffen würdest? Wat zou je doen als je hier een leeuw zou tegenkomen? Wat zou je doen als je hier een leeuw zou ontmoeten? Wir kamen. We kwamen. We kwamen. Tom hat ein eigenes Schlafzimmer. Tom heeft zijn eigen slaapkamer. Tom heeft een eigen slaapkamer. In Spanien isst man sehr spät. In Spanje eet men heel laat. In Spanje eet je heel laat. Ich kenne nicht viele hebräische Wörter. Ik ken niet veel woorden in het Hebreeuws. Ik ken niet veel Hebreeuwse woorden. Meiner Mutter ist Politik egal. Politiek laat mijn moeder koud. Mijn moeder geeft niet om politiek. Ich werde das Problem mit dir eingehend besprechen. Ik zal het probleem uitvoerig met je bespreken. Ik zal het probleem met je bespreken. Ich mag Hunde nicht besonders. Ik hou niet heel erg van honden. Ik hou niet zo van honden. Tom hat Angst davor, dass die Polizei ihn verhaften möchte. Tom vreest dat de politie hem wil aanhouden. Tom is bang dat de politie hem wil arresteren. Die Zahl der Todesopfer beträgt beinahe 500. De dodentol bedraagt bijna vijf honderd. Het aantal doden bedraagt bijna 500. Kennst du das Lied? Ken je dat lied? Ken je dat liedje? Den ersten Kuss vergessen wir nie. We vergeten nooit onze eerste kus. De eerste kus vergeten we nooit. Mary hat eine Zahnspange. Mary heeft een beugel. Mary heeft een beugel. Tom rauchte. Tom rookte. Tom rookte. Er badete und zog sich an. Hij baadde en kleedde zich aan. Hij baadde en kleedde zich aan. Wo ist Tom? Waar is Tom? Waar is Tom? Kann ich reinkommen? Mag ik binnenkomen? Mag ik binnenkomen? Er hätte nicht selber kommen müssen. Hij had zelf niet hoeven komen. Hij had niet zelf hoeven komen. Wo ist Laurie? Waar is Laurie? Waar is Laurie? Tom und Maria müssen Zusammenarbeit lernen. Tom en Mary moeten leren om samen te werken. Tom en Maria moeten leren samenwerken. Sie ist nicht hier. Ze is niet hier. Ze is hier niet. Ich hasse Lügner. Ik haat leugenaars. Ik haat leugenaars. Ich brauche dreißig Minuten. Ik heb 30 minuten nodig. Ik heb 30 minuten nodig. Er sagt oft, dass wir einander helfen müssen. Hij zegt vaak dat wij elkaar moeten helpen. Hij zegt vaak dat we elkaar moeten helpen. Das kann ich mir vorstellen. Dat kan ik me voorstellen. Dat kan ik me voorstellen. Ja, ich bin verheiratet. Ja, ik ben getrouwd. Ja, ik ben getrouwd. Köln und Aachen wurden nicht an einem Tag erbaut. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. Keulen en Aken werden niet in één dag gebouwd. Mein Hobby ist das Musikhören. Mijn hobby is muziek beluisteren. Mijn hobby is het luisteren naar muziek. Weißt du noch, wie deine erste Lehrerin hieß? Weet je nog hoe je eerste lerares heette? Weet je nog hoe je eerste lerares heette? Eine Gruppe Jugendlicher spielt auf dem Spielplatz Handball. Een groep jongeren speelt handbal op het speelplein. Een groep jongeren speelt handbal in de speeltuin. Mach die Tür hinter dir zu. Doe de deur achter je dicht. Doe de deur achter je dicht. Bitte mach mir einen Milchshake. Maak mij een klutsmelk alstublieft. Maak een milkshake voor me. Carol steht jeden Morgen früh auf. Carol staat elke ochtend vroeg op. Carol staat elke ochtend op. Die Seine fließt durch Paris. De Seine loopt door Parijs. De Seine stroomt door Parijs. Ich kaufte ein Paar Stiefel. Ik kocht een paar laarzen. Ik heb een paar laarzen gekocht. Dieser Stoff bekommt schnell Risse. Dit doek scheurt gemakkelijk. Dit spul krijgt snel scheuren. Ich bin arbeitslos. Ik ben werkloos. Ik ben werkloos. Hawaii ist ein Paradies auf Erden. Hawaï is een paradijs op aarde. Hawaï is een paradijs op aarde. Gute Heimfahrt! Goede reis naar huis! Goede reis naar huis. Niemand hat diesen Menschen gesehen. Niemand heeft deze mens gezien. Niemand heeft deze man gezien. Ich möchte heute ins Kino gehen. Ik wil naar de cinema gaan vandaag. Ik wil vanavond naar de film. Nach dem Sturm wurde das Meer wieder ruhig. Na de storm werd de zee terug kalm. Na de storm werd de zee weer rustig. Die Lieblosigkeit von Toms Todesanzeige war bestürzend. De onverschilligheid van Toms overlijdensbericht was bedroevend. De liefdeloosheid van Toms overlijdensbericht was verbijsterend. Ich habe keine Zimmer zu vermieten. Ik heb geen kamers om te verhuren. Ik heb geen kamers te huur. Du hast Tom einen Schreck eingejagt. Je hebt Tom schrik aangejaagd. Je hebt Tom bang gemaakt. Ich hätte gern was zu trinken. Ik zou graag iets te drinken hebben. Ik wil iets te drinken. Wer fährt? Wie rijdt? Wie rijdt er? Er spricht akzentfrei. Hij spreekt zonder accent. Hij heeft geen accent meer. Ich kann das nicht ausschließen. Dat kan ik niet uitsluiten. Ik kan het niet uitsluiten. Ich möchte jetzt allein sein. Ik zou nu graag alleen zijn. Ik wil nu alleen zijn. Tom grimassierte. Tom trekkebekte. Tom was aan het griezelen. Ich schlief gerade, als mein Zug im Bahnhof ankam. Daher bin ich nicht ausgestiegen. Ik was aan het slapen toen mijn trein in het station aankwam. Daarom ben ik niet uitgestapt. Ik sliep net toen mijn trein aankwam op het station, dus ik stapte niet uit. Leider interessieren sich nur wenige Skype-Benutzer für Tatoeba. Helaas tonen slechts weinig Skype-gebruikers belangstelling voor Tatoeba. Helaas zijn er maar weinig Skype-gebruikers die geïnteresseerd zijn in Tatoeba. Wo hast du diese Frauen gesehen? Waar heb je die vrouwen gezien? Waar heb je die vrouwen gezien? Was brauchst du sonst noch? Wat heb je nog meer nodig? Wat heb je nog meer nodig? Führst du ein Tagebuch? Houd jij een dagboek bij? Heb je een dagboek? Obwohl er arm war, war er glücklich. Hoewel hij arm was, was hij gelukkig. Hoewel hij arm was, was hij gelukkig. Kann ich dich in den nächsten zwanzig Minuten zurückrufen? Kan ik je over twintig minuten terugbellen? Kan ik je binnen 20 minuten terugbellen? Hast du jemals darüber nachgedacht, zu kündigen? Heb je ooit overwogen om je baan op te zeggen? Heb je er ooit aan gedacht om ontslag te nemen? Er kann Grün und Blau nicht auseinanderhalten. Hij kan groen en blauw niet uit elkaar houden. Hij kan groen en blauw niet uit elkaar houden. Ich fand es schwierig, nett zu den anderen zu sein. Ik vond het moeilijk om vriendelijk te zijn tegen de anderen. Ik vond het moeilijk om aardig tegen de anderen te zijn. In der Nacht hatte es ordentlich geschneit. Am nächsten Morgen erschienen Großmütter mit ihren Enkelkindern auf Schlitten auf den Straßen, und am Nachmittag brachen nach der Schule die Schneeballschlachten im Park aus. 's Nachts viel er een flink pak sneeuw. De volgende morgen verschenen op de straten oma's met kleinkinderen op sleetjes, en 's middags na schooltijd barstten in het park de sneeuwballengevechten los. De volgende ochtend verschenen grootmoeders en hun kleinkinderen op slee op straat en ’ s middags braken de sneeuwbalgevechten na school uit in het park. Elefanten gibt es sowohl in Afrika als auch in Indien. Olifanten zijn er in Afrika en Indië. Olifanten bestaan zowel in Afrika als in India. In meinem Haus gibt es wenige Möbel. Er zijn maar weinig meubels in mijn huis. Er zijn weinig meubels in mijn huis. Sie machte die Tür auf. Zij opende de deur. Ze deed de deur open. Die weiß gekleidete junge Frau ist meine Verlobte. De wit geklede jonge vrouw is mijn verloofde. De witgeklede jonge vrouw is mijn verloofde. Monika hat kaum gelernt. Monica had amper geleerd. Monika heeft nauwelijks geleerd. Ich mag die Schule nicht. Ik vind school niet leuk. Ik hou niet van school. Ich will, dass Tom wegen Mordes in Haft genommen wird. Ik wil dat Tom gearresteerd wordt wegens moord. Ik wil dat Tom gearresteerd wordt voor moord. Das wissen Sie ja. Dat weet u toch. Dat weet je. Dieses Wort wird großgeschrieben. Dit woord is met hoofdletters geschreven. Dat woord wordt op grote schaal gebruikt. Toms Firma führt Tee aus Indien ein. Het bedrijf van Tom importeert thee uit India. Toms bedrijf importeert thee uit India. Ich bin Atheist. Ik ben een atheïst. Ik ben een atheïst. Am Ende der Exkursion hatten wir schon großen Durst. Tegen het einde van de excursie hadden we al erg veel dorst. Aan het einde van de excursie hadden we al veel dorst. Fabre schrieb Bücher über Insekten. Fabre schreef boeken over insecten. Fabre schreef boeken over insecten. Ich mag keine Leute, die sich leicht ärgern. Ik hou niet van mensen die snel boos worden. Ik hou niet van mensen die zich gemakkelijk ergeren. Du kannst so lange bleiben, wie du willst. Ge kunt zo lang blijven als ge wilt. Je kunt zo lang blijven als je wilt. Ich hätte mich vorstellen sollen. Ik had mezelf moeten voorstellen. Ik had mezelf moeten voorstellen. Er hat sich über seinen Lehrer lustig gemacht. Hij maakte grapjes over zijn leraar. Hij lachte z'n leraar uit. Morgen endet die Konferenz. Morgen is de conferentie afgelopen. Morgen eindigt de conferentie. Mir war schwindlig, als ich am nächsten Tag aufstand. Ik voelde me duizelig toen ik de volgende dag op stond. Ik was duizelig toen ik de volgende dag opstond. Tom ist der Sohn Marias. Tom is Maria's zoon. Tom is de zoon van Maria. Wo ist die Rolltreppe? Waar is de roltrap? Waar is de roltrap? Ist meine Antwort richtig? Is mijn antwoord juist? Is mijn antwoord juist? Auf dem Mars gibt es auch Katzen. Er zijn ook katten op Mars. Er zijn ook katten op Mars. Mir wird nie schwindlig, wenn ich aufstehe. Ik voel me nooit duizelig als ik op sta. Ik word nooit duizelig als ik opsta. Lass mich dir etwas zeigen. Laat me je iets tonen. Laat me je iets laten zien. Ich folgte ihm in sein Zimmer. Ik volgde hem naar zijn kamer. Ik volgde hem naar zijn kamer. Wo kann man einen Defibrillator finden? Waar kan men een defibrillator vinden? Waar vind je een defibrillator? Ich bin so beschäftigt, dass ich ihr nicht helfen kann. Ik heb het te druk om haar te helpen. Ik heb het zo druk dat ik haar niet kan helpen. Zieh dich um. Omkleden. Kleed je om. Man bat sie, ihren Namen mit Tinte zu schreiben. Ze werd gevraagd haar naam met inkt te schrijven. Er werd hun gevraagd hun naam met inkt te schrijven. Ich weiß, dass Tom vor meinem Hund Angst hat. Ik weet dat Tom bang is van mijn hond. Ik weet dat Tom bang is voor mijn hond. Alice hat den Hund nicht gesehen. Alice zag de hond niet. Alice heeft de hond niet gezien. Die meisten Arbeiter sind Mitglied in einer Gewerkschaft. De meeste arbeiders zijn lid van een vakbond. De meeste werknemers zijn lid van een vakbond. Ich reise allein. Ik reis alleen. Ik reis alleen. Mathematik ist nicht einfach das Auswendiglernen von Formeln. Wiskunde is niet louter formules uit het hoofd leren. Wiskunde is niet alleen het onthouden van formules. Ich werde ihr nie verzeihen. Ik zal haar nooit vergeven. Ik zal het haar nooit vergeven. Bill singt oft im Badezimmer. Bill zingt vaak in de badkamer. Bill zingt vaak in de badkamer. Ich werde das Buch selbst behalten. Ik zal dat boek zelf houden. Ik hou het boek zelf. Die Mona Lisa wurde von Leonardo da Vinci gemalt. De Mona Lisa is geschilderd door Leonardo da Vinci. De Mona Lisa is geschilderd door Leonardo da Vinci. Je mehr Leute Sie kennen, desto weniger Zeit haben Sie, sie zu besuchen. Hoe meer mensen ge kent, hoe minder tijd ge hebt om ze te bezoeken. Hoe meer mensen je kent, hoe minder tijd je hebt om ze te bezoeken. Sie kaufte ihm einen Fotoapparat. Ze heeft hem een fototoestel gekocht. Ze kocht een fototoestel voor hem. Bist du gläubig? Ben je gelovig? Bent u een gelovige? Nein, mein Herr, ich bin Deutscher. Nee, meneer, ik ben Duits. Nee, meneer, ik ben Duits. Du kannst gerne du zu mir sagen. Je mag me gerust tutoyeren. Je mag het tegen mij zeggen. Ich habe aufgehört, Kaffee zu trinken. Ik ben gestopt met koffie drinken. Ik ben gestopt met koffie drinken. Maria hatte ihren Traumprinzen gefunden. Maria heeft haar droomprins gevonden. Maria had haar droomprins gevonden. Sie wird ihren Mann für immer lieben. Zij zal voor altijd van haar echtgenoot houden. Ze zal voor altijd van haar man houden. Orangen sind süßer als Zitronen. Sinaasappels zijn zoeter dan citroenen. Sinaasappelen zijn zoeter dan citroenen. Das ist ein ausgezeichneter Rosé. Dat is een uitstekende rosé. Dat is een uitstekende rosé. In den meisten Ländern ist Englischunterricht verpflichtend. In de meeste deelstaten is het vak Engels verplicht. In de meeste landen is Engels onderwijs verplicht. Der Lenker deines Fahrrads sitzt zu tief. Het stuur van je fiets staat te laag. Het stuur van je fiets zit te diep. Du Schwein! Jij zwijn! Klootzak. Eine interessante Frage blieb unbeantwortet. Een interessante vraag bleef onbeantwoord. Een interessante vraag bleef onbeantwoord. Ich kniff mich, um sicher zu sein, dass ich nicht träumte. Ik kneep mezelf om er zeker van te zijn dat ik niet droomde. Ik knipperde om er zeker van te zijn dat ik niet droomde. Das ist der Fall. Dit is het geval. Dat is het geval. Ich ließ ihn ausschlafen. Ik liet hem uitslapen. Ik liet hem uitslapen. Er weiß, wie man auf einem Kamel reitet. Hij weet hoe hij een kameel moet berijden. Hij weet hoe hij op een kameel moet rijden. Antworte! Antwoord. Geef antwoord. Wie schön du heute bist! Wat ben je mooi vandaag! Wat ben je mooi vandaag. Riga ist die Hauptstadt von Lettland. Riga is de hoofdstad van Letland. Riga is de hoofdstad van Letland. Tom ist allergisch auf Bienen. Tom is allergisch voor bijen. Tom is allergisch voor bijen. Nehmen wir eine Abkürzung! Laten we een kortere weg nemen! Laten we een kortere weg nemen. Sprechen Sie Spanisch? Spreekt u Spaans? Spreekt u Spaans? Haben Sie es ihr noch nicht gesagt? Heeft u het haar nog niet verteld? Heb je het haar nog niet verteld? Er ist Dichter. Hij is dichter. Hij is dichter. Ich brauche eine Stoppuhr. Ik heb een stopwatch nodig. Ik heb een stopwatch nodig. Sie essen. U eet. Ze eten. Die Vögel überflogen das Meer. De vogels staken de zee over. De vogels vlogen over de zee. Ab und zu gehe ich in die Bibliothek. Af en toe ga ik naar de bibliotheek. Af en toe ga ik naar de bibliotheek. Da ist unser Bus! Daar is onze bus. Daar is onze bus. Er ist ein vertrauenswürdiger Mensch. Hij is een betrouwbaar persoon. Hij is een betrouwbaar mens. Wir trinken zu wenig Wasser. We drinken te weinig water. We drinken te weinig water. Er mag Angeln. Hij houdt van vissen. Hij houdt van vissen. Das Eichhörnchen frisst Pizza. De eekhoorn eet pizza. De eekhoorn eet pizza. Maria hat zwei ausländische Freunde. Maria heeft twee buitenlandse vrienden. Maria heeft twee buitenlandse vrienden. Meine Freunde sind alle sehr nett. Mijn vrienden zijn allen erg aardig. Mijn vrienden zijn allemaal heel aardig. Der Pilaw mit Fleisch kostet acht Yuan. Der vegetarische Pilaw kostet nur vier Yuan. De pilav met vlees kost acht yuan. De vegetarische pilav kost maar vier yuan. De pilaw met vlees kost acht yuan en de vegetarische pilaw kost slechts vier yuan. Mein Vater hat viele Bücher. Mijn vader heeft veel boeken. Mijn vader heeft veel boeken. Ich weiß, was Tom euch angetan hat. Ik weet wat Tom jullie aangedaan heeft. Ik weet wat Tom jullie heeft aangedaan. Das geht dich wirklich nichts an. Dat gaat je echt niks aan. Dat zijn jouw zaken niet. Tom schert sich nicht darum, was andere Leute denken. Het kan Tom niet schelen wat andere mensen denken. Tom geeft niets om wat andere mensen denken. Ich weiß, dass du recht hast. Ik weet dat je gelijk hebt. Ik weet dat je gelijk hebt. Das Treffen war um 12 Uhr zu Ende. De vergadering was om 12 uur afgelopen. De vergadering was om 12 uur afgelopen. Tom war in der Küche. Tom was in de keuken. Tom was in de keuken. Ich werde dir ein Geheimnis verraten. Ik zal jou een geheim vertellen. Ik zal je een geheim vertellen. Brauchen Sie eine Taschenlampe? Heeft u een zaklantaarn nodig? Heb je een zaklamp nodig? Es ist Zeit, zu Bett zu gehen. Stelle das Radio ab! Het is tijd om naar bed te gaan. Zet de radio af. Het is tijd om naar bed te gaan. Ich bin ins Wasser gefallen. Ik ben in het water gevallen. Ik ben in het water gevallen. Er wird den Armen helfen. Hij zal de armen helpen. Hij zal de armen helpen. Jeder liebt große Pizzen. Iedereen houdt van grote pizza's. Iedereen houdt van grote pizza's. Die hast sie zu früh aus dem Ofen geholt. Je hebt het te vroeg uit de oven gehaald. Die hebben ze te vroeg uit de oven gehaald. Es kommt, wie es kommen muss. Het komt zoals het komt. Het komt zoals het moet komen. Ich kann nicht sagen, wer auf der Liste steht, denn ich habe die Liste noch nicht gesehen. Ik kan niet zeggen wie er op de lijst staat want ik heb de lijst nog niet gezien. Ik kan niet zeggen wie er op de lijst staat, want ik heb de lijst nog niet gezien. Ein schwarzes Pferd läuft langsam am Seeufer entlang. Een zwart paard loopt langzaam langs de oever van het meer. Een zwart paard loopt langzaam langs de oever van het meer. Er ist ein mutiger Mann. Hij is een dappere man. Hij is een dappere man. Diese CD kostet zehn Dollar. Deze cd kost tien dollar. Deze CD kost tien dollar. Wie großartig! Hoe geweldig! Wat geweldig. Tom hielt Wache. Tom hield de wacht. Tom hield de wacht. Seine Asche ist hier begraben. Zijn as ligt hier begraven. Zijn as ligt hier begraven. Lassen Sie die Champignons ungefähr 3 Minuten kochen und geben Sie am Ende die gewaschene und fein geschnittene Petersilie hinzu. Laat de champignons ongeveer drie minuten koken en voeg er dan op het einde de gewassen en fijn gesneden peterselie bij. Laat de champignons ongeveer 3 minuten koken en voeg aan het einde de gewassen en fijngesneden peterselie toe. Wir tanzen zusammen. Wij dansen samen. We dansen samen. Verliere nicht deine Handtasche. Verlies je handtas niet. Verlies je tas niet. "Ja!", säuselte er mit seiner entzückenden Stimme in mein Ohr. "Ja!", fluisterde hij in mijn oor met zijn verrukkelijke stem. "Ja!" schreeuwde hij met zijn mooie stem in mijn oor. Früher oder später wird es passieren. Vroeg of laat gaat het gebeuren. Vroeg of laat zal het gebeuren. Hiromi trägt ein neues Kleid. Hiromi draagt een nieuwe jurk. Hiromi draagt een nieuwe jurk. Wie viel ist vier mal sechs? Hoeveel is vier maal zes? Hoeveel is vier keer zes? Er hat mir ein paar Fragen zum Mathetest gestellt. Hij stelde enige vragen over het wiskundeproefwerk. Hij stelde me wat vragen over de wiskundetest. Verschwinde! Verdwijn! Ga weg. Was tätest du an meiner Stelle? Wat zou je in mijn plaats doen? Wat zou jij in mijn plaats doen? Wir hätten zu Hause bleiben sollen. We hadden thuis moeten blijven. We hadden thuis moeten blijven. Wir sind Cousins. Wij zijn neven en nichten. We zijn neven. Ein Gespenst geht um in Europa – das Gespenst des Kommunismus. Er waart een spook rond door Europa - het spook van het communisme. Een spook gaat om in Europa – het spook van het communisme. Ich hänge die Wäsche auf. Ik hang de was op. Ik hang de was op. Was meinen Sie, Doktor? Wat denkt u, dokter? Wat denk je, dokter? Du hast verloren. Jij verloor. Je hebt verloren. Ich bin mir ziemlich sicher, dass Tom keine Geschwister hat. Ik ben mij vrij zeker dat Tom geen broers en zussen heeft. Ik ben er vrij zeker van dat Tom geen broers of zussen heeft. Manchmal ist es wichtig, eine Entscheidung schnell zu treffen. Soms is het belangrijk om snel een beslissing te nemen. Soms is het belangrijk snel een beslissing te nemen. Wie viel kostet das? Hoeveel kost dit? Hoeveel kost dat? Weißt du, was Toms Lieblingsfarbe ist? Weet jij wat Toms lievelingskleur is? Weet je wat Tom's lievelingskleur is? Ihr einziges Vergnügen ist Musik zu hören. Haar enige genoegen is naar muziek te luisteren. Hun enige genoegen is muziek te horen. Tom weiß nicht, was Mary jetzt gerade tut. Tom weet niet wat Maria nu aan het doen is. Tom weet niet wat Mary nu doet. Meine Frau ist Polin. Mijn vrouw is Pools. Mijn vrouw is een polis. Er ist an Bord des Schiffes. Hij is aan boord van het schip. Hij is aan boord van het schip. Rutsch mal. Schuif eens op. Schuif op. Das wird nie enden. Hier komt nooit een eind aan. Dit zal nooit eindigen. Weißt du, wer dieses Bild gemalt hat? Weet je wie dit schilderij heeft geschilderd? Weet je wie dit schilderij heeft geschilderd? Der Wind weht von Osten. De wind waait uit het oosten. De wind waait uit het oosten. Normalerweise hassen Katzen Hunde. Gewoonlijk hebben katten een hekel aan honden. Meestal haten katten honden. Darf ich eine Frage stellen? Mag ik een vraag stellen? Mag ik je iets vragen? Klicke um zu bearbeiten! Klik om te bewerken. Klik om te bewerken! Der alte Mann saß dort mit überkreuzten Beinen. De oude man zat daar met gekruiste benen. De oude man zat daar met overgekruiste benen. Bilal ist größer als Karam. Bilal is groter dan Karam. Bilal is groter dan karam. Ich glaube, dass sie krank ist. Ik veronderstel dat ze ziek is. Ik denk dat ze ziek is. Der erste Schritt ist der schwierigste. De eerste stap is de moeilijkste. De eerste stap is de moeilijkste. Wir tragen an der Schule alle eine Uniform. Ieder van ons draagt een schooluniform. We dragen allemaal een uniform op school. Ich sah niemanden. Ik heb niemand gezien. Ik heb niemand gezien. Dies sind einfache Sätze. Dit zijn makkelijke zinnetjes. Dit zijn eenvoudige zinnen. Ich stehe gewöhnlich um sechs Uhr auf. Ik sta gewoonlijk op om 6 uur. Ik sta meestal om zes uur op. Bitte kaltes Wasser. Koud water, alstublieft. Koud water, alsjeblieft. Ich bin ganz durcheinander. Ik ben helemaal in de war. Ik ben in de war. Du musst nicht gleich fortgehen. Je hoeft niet meteen te gaan. Je hoeft niet meteen weg te gaan. Gern geschehen. Graag gedaan. Graag gedaan. Jetzt weiß ich, warum. Nu weet ik waarom. Nu weet ik waarom. In der Hölle gibt es einen Ort, der für Menschen reserviert ist, die im Kino essen. In de hel is er een speciale plek voor mensen die eten in de bioscoop. Er is een plek in de hel die gereserveerd is voor mensen die in de bioscoop eten. Bis bald! Tot gauw! Tot ziens. Das ist nicht genug. Het is niet genoeg. Dat is niet genoeg. Ich bin gekommen, um dich zu warnen. Ik ben gekomen om je te waarschuwen. Ik ben hier om je te waarschuwen. 2, 4, 6 usw. sind gerade Zahlen. 2, 4, 6 enz. zijn even getallen. 2, 4, 6 enz. zijn enkel getallen. Ich kann diesen Koffer nicht allein tragen. Ik kan deze koffer niet zelf dragen. Ik kan deze koffer niet alleen dragen. Das ist dein Buch. Het is jouw boek. Dit is jouw boek. Er studiert Landwirtschaft. Hij studeert landbouw. Hij studeert landbouw. Ich habe eine Maisallergie. Ik ben allergisch voor maïs. Ik ben allergisch voor maïs. Mein Fahrrad ist verschwunden. Mijn fiets is verdwenen. Mijn fiets is verdwenen. Ich bin Hausfrau. Ik ben huisvrouw. Ik ben huisvrouw. Er ist arm, aber ehrlich. Hij is arm, maar eerlijk. Hij is arm, maar eerlijk. Du hast es bestimmt gut gemeint. Ik ben er zeker van dat je het goed bedoelde. Je bedoelde het vast goed. Leider hatte Nancy recht. Nancy had jammer genoeg gelijk. Helaas had Nancy gelijk. Glaubst du, dass Fernsehen schlecht für Kinder ist? Denkt ge dat tv-kijken slecht is voor kinderen? Denk je dat tv slecht is voor kinderen? Ich habe es mir anders überlegt. Ik heb me bedacht. Ik ben van gedachten veranderd. Ich habe eine neue Klinke an die Tür gemacht. Ik heb een nieuwe klink op de deur gezet. Ik heb een nieuwe knop op de deur gedaan. Ich bin nur ein Einwanderer, der das Englische vor seinen Muttersprachlern schützen will. Ik ben maar een immigrant die de Engelse taal wil beschermen tegen zijn moedertaalsprekers. Ik ben maar een immigrant die het Engels wil beschermen tegen zijn moedertaalsprekers. Was auch immer er macht, macht er gut. Wat hij ook doet, hij doet het goed. Wat hij ook doet, hij doet het goed. Was hast du gestern Abend gegessen? Wat heb je gisteravond gegeten? Wat heb je gisteravond gegeten? Kasan ist die Hauptstadt von Tatarstan. Kazan is de hoofdstad van Tatarstan. Kazan is de hoofdstad van Tatarstan. Mögen Sie Lachs? Houdt u van zalm? Hou je van zalm? Das ist ganz egal. Dat maakt geen verschil uit. Dat maakt niet uit. Füchse sind Wildtiere. Vossen zijn wilde dieren. Vossen zijn wilde dieren. Ich habe es mit eigenen Augen gesehen. Ik heb het met eigen ogen gezien. Ik heb het zelf gezien. Was ist das für ein großes neues Gebäude? Wat is dat voor een groot nieuw gebouw? Wat is dit voor een groot nieuw gebouw? Junge Japaner lieben Rock und Jazz. Jonge Japanners houden van rock en jazz. Jonge Japanners houden van rock en jazz. Laufen ist gut für die Gesundheit. Hardlopen is goed voor de gezondheid. Rennen is goed voor je gezondheid. Tom verschwand. Tom verdween. Tom verdween. Das Zimmer war warm. De kamer was warm. De kamer was warm. Der alte Mann lebt alleine. De oude man leeft alleen. De oude man woont alleen. Ich habe einen Freund, der in England lebt. Ik heb een vriend die in Engeland woont. Ik heb een vriend die in Engeland woont. Maria singt so falsch wie eine Katze. Maria zingt zo vals als een kat. Maria zingt zo verkeerd als een kat. Tom schaltete das Licht ein. Tom deed het licht aan. Tom deed het licht aan. Tom hat sich verletzt. Tom is gewond geraakt. Tom heeft zich bezeerd. Liebt ihr euch? Hou je van elkaar? Houden jullie van elkaar? April, April, der weiß nicht, was er will. April doet wat hij wil. April, April, hij weet niet wat hij wil. Wer ist das? Wie is dat? Wie is dit? Der Arzt hat dem Patienten ein Medikament verschrieben. De dokter heeft de patiënt medicijnen voorgeschreven. De arts heeft de patiënt een medicijn voorgeschreven. Nach den Vorträgen sprach ich mit vielen Menschen. Na de voordrachten sprak ik met veel mensen. Na de lezingen sprak ik met veel mensen. Er war zu wütend zum Sprechen. Hij was te kwaad om te spreken. Hij was te boos om te praten. Sprecht langsamer. Praat langzamer. Praat langzamer. Sie spielt sehr gut Klavier. Zij speelt zeer goed piano. Ze speelt heel goed piano. Die Postleitzahlen in Spanien haben fünf Ziffern. De postcode in Spanje heeft vijf cijfers. De Spaanse postcodes hebben vijf cijfers. Du darfst jetzt nicht aufgeben — nicht nach all der Mühe, die du da hineingesteckt hast. Je mag nu niet opgeven, niet na alle moeite die je hiervoor hebt gedaan. Geef het nu niet op, niet na al die moeite die je hebt gedaan. Wann bist du in Monaco? Wanneer ben je in Monaco? Wanneer ben je in Monaco? Chinesisches Essen ist genauso lecker wie französisches Essen. Chinees eten is even lekker als Frans eten. Chinees eten is net zo lekker als Frans eten. Laufen Sie jeden Tag? Ren je iedere dag? Loopt u elke dag? Ich weiß. Ik weet het. Ik weet het. Sie stellte die schönen Blumen in eine silberne Vase. Ze zette de mooie bloemen in een zilveren vaas. Ze plaatste de prachtige bloemen in een zilveren vaas. Ich muss noch ein paar Fragen stellen. Ik moet nog een paar vragen stellen. Ik moet nog wat vragen stellen. Tom spricht ziemlich gut Französisch. Tom spreekt redelijk goed Frans. Tom spreekt vrij goed Frans. Ich mag Nudeln. Ik hou van noedels. Ik hou van noedels. Rate, wie alt ich bin. Raad eens hoe oud ik ben. Raad eens hoe oud ik ben. Einer ist Japaner, der andere Italiener. De ene is Japanner, de andere Italiaan. De een is Japans, de ander Italiaans. Tom machte keinerlei Anstalten uns zu helfen. Tom maakte helemaal geen aanstalten om ons te helpen. Tom deed niets om ons te helpen. Sie sieht in einem japanischen Kimono wirklich schön aus. Ze ziet er echt goed uit met een Japanse kimono. Ze ziet er prachtig uit in een Japanse kimono. Das hier ist Toms Grab. Dit is Toms graf. Dit is Toms graf. Darf ich unterbrechen? Mag ik u onderbreken? Mag ik even onderbreken? Bitte warten. Een ogenblik geduld alstublieft. Wacht, alsjeblieft. "Was hältst du von den Kommunalwahlen?" "Ich weiß nicht." "Wat denkt ge over de gemeenteverkiezingen?" "Ik weet het niet." "Wat vind je van de gemeenteraadsverkiezingen?" "Ik weet het niet." Danke! Dank je! Bedankt. Sie ist ungefähr vierzig. Ze is ongeveer veertig. Ze is ongeveer veertig. Mir gehen in diesen Tagen zu viele Dinge durch den Kopf. Ik heb te veel dingen aan mijn hoofd op het moment. Er gaan te veel dingen door m'n hoofd deze dagen. Hat Tom gegessen? Heeft Tom gegeten? Heeft Tom gegeten? Damals gab es noch keine Radiogeräte. Destijds was er nog geen radio. Er waren toen nog geen radiotoestellen. Es ist noch etwas Wein übrig. Er is nog een beetje wijn. Er is nog wat wijn over. Ich kann nicht essen. Ik kan niet eten. Ik kan niet eten. Wir hoffen auf deine schnelle Genesung. We hopen dat je snel beter wordt. We hopen dat je snel herstelt. Was ist dein Vorname? Wat is je voornaam? Wat is je voornaam? Ich koche gerade. Ik ben aan het koken. Ik ben aan het koken. Als ich klein war, kamen noch Opa und Oma um aufzupassen. Abends am Bett las Oma mir vor. Oder Opa erzählte eine Geschichte. Toen ik klein was, kwamen opa en oma nog om op te passen. 's Avonds op bed las oma me voor. Of opa vertelde een verhaal. Toen ik klein was, kwamen opa en oma om op te letten... 's Avonds las oma me voor... of opa vertelde een verhaal. Ich kann nicht ohne die Einwilligung meiner Eltern heiraten. Ik kan niet zonder toestemming van mijn ouders trouwen. Ik kan niet trouwen zonder toestemming van mijn ouders. Wir wissen lediglich, dass Tom um 2.30 Uhr in unser Büro kommt. Alles wat we weten, is dat Tom om half drie naar ons kantoor komt. We weten alleen dat Tom om 2.30 uur naar ons kantoor komt. Er zeigte uns ein Foto seiner Mutter. Hij toonde ons een foto van zijn moeder. Hij liet ons een foto van zijn moeder zien. Isst du deine Würstchen mit Senf? Eet jij je worstje met mosterd? Eet je je worstjes op met mosterd? Sie spricht kaum Englisch. Ze spreekt nauwelijks Engels. Ze spreekt nauwelijks Engels. Die aktuelle Regierung hat viele Probleme. De huidige regering heeft veel problemen. De huidige regering heeft veel problemen. Tom hörte Schritte hinter sich. Tom hoorde voetstappen achter zich. Tom hoorde stappen achter zich. Das hätten Sie mir eher sagen können. Dat had u me wel eerder kunnen zeggen. Dat had je me eerder kunnen vertellen. Ich weiß, dass Tom ein sehr guter Fahrer ist. Ik weet dat Tom een heel goede chauffeur is. Ik weet dat Tom een goede chauffeur is. Tom kommt immer zu spät. Tom komt altijd te laat. Tom komt altijd te laat. Krass! Te gek! Schijt. Haben Sie schon die Zeitung von heute gelesen? Heeft u de krant van vandaag al gelezen? Heb je de krant van vandaag al gelezen? Mein Haus steht auf der Westseite der Straße. Mijn huis staat aan de westelijke kant van de weg. Mijn huis staat aan de westkant van de straat. Ich habe eine Pollenallergie. Ik ben allergisch voor stuifmeel. Ik ben allergisch voor stuifmeel. Postet keine Trunkenheitsfotos auf Facebook oder Twitter. Zet geen dronken foto's op Facebook of Twitter. Plaatst geen dronkenschapsfoto's op Facebook of Twitter. Du hast kein Alibi für den Mordtag. Je hebt geen alibi voor de dag van de moord. Je hebt geen alibi voor de dag van de moord. Er baute ein neues Haus. Hij bouwde een nieuw huis. Hij bouwde een nieuw huis. Er ist in Australien groß geworden. Hij groeide op in Australië. Hij is opgegroeid in Australië. Es ist Viertel vor zwei. Het is kwart voor twee. Het is kwart voor twee. Wir können nicht einfach nichts tun. We kunnen niet zomaar niets doen. We kunnen niet zomaar niets doen. Ich habe so das Gefühl, dass Sie mir etwas vorenthalten. Ik heb het gevoel dat u iets voor mij verborgen houdt. Ik heb het gevoel dat je iets voor me achterhoudt. Das ist nicht genug. Dat is niet voldoende. Dat is niet genoeg. Wenn einer eine Reise tut, so kann er was erzählen. Als iemand op reis gaat, kan hij wel wat vertellen. Als iemand een reis maakt, kan hij iets vertellen. Wie viele Sprachen gibt es in Europa? Hoeveel talen zijn er in Europa? Hoeveel talen zijn er in Europa? Ich liebe dieses Photo. Ik houd van deze foto. Ik hou van deze foto. Hat man dich schon einmal verhaftet? Ben jij ooit wel eens gearresteerd? Ben je al eens gearresteerd? Das ist alles deine Schuld! Het is allemaal jouw schuld. Dit is allemaal jouw schuld. Fisch ist heute billig. Vis is goedkoop vandaag. Vis is goedkoop vandaag. Ich dachte, er wolle mich umbringen. Ik dacht dat hij me wilde vermoorden. Ik dacht dat hij me wilde vermoorden. Worüber? Waarover? Waarover? Das Telefon wurde im Jahre 1876 von Bell erfunden. De telefoon is uitgevonden door Bell in achttien zesenzeventig. De telefoon werd uitgevonden in 1876 door Bell. Haben Sie mich betrogen? Hebt u me bedrogen? Heb je me bedrogen? Sie wollten wirklich wissen, was passiert ist. Ze wilden echt weten wat er gebeurd is. Ze wilden echt weten wat er gebeurd is. Niemand kümmert sich um mich. Niemand zorgt om mij. Niemand zorgt voor mij. Hilft es? Helpt het? Helpt het? Ich bin Mitglied der Basketballmannschaft. Ik ben lid van het basketbalteam. Ik ben lid van het basketbalteam. Sami wurde inhaftiert. Sami werd gearresteerd. Sami is gearresteerd. Ich habe keine breiten Hüften. Ik heb geen brede heupen. Ik heb geen brede heupen. Ich habe die falsche Adresse auf den Umschlag geschrieben. Ik schreef het foute adres op de envelop. Ik heb het verkeerde adres op de envelop geschreven. Wo sind deine Tanten? Waar zijn jouw tantes? Waar zijn je tantes? Geben Sie das niemandem! Geeft u dat aan niemand. Geef dit aan niemand. Ich kann das. Ik kan het. Ik kan dit. Weich mir aus und ich werde folgen; folge mir und ich werde dir ausweichen. Ontwijk mij en ik zal volgen, volg mij en ik zal u ontwijken. Ontwijk mij, en ik zal volgen; volg mij, en ik zal u ontwijken. Die schlimmsten Unruhen waren in Chicago. De ergste opstand had in Chicago plaats. De ergste onlusten waren in Chicago. Das ist lächerlich! Dat is belachelijk! Dit is belachelijk. Er hat viel Geld. Hij heeft veel geld. Hij heeft veel geld. Ich will das wirklich nicht tun. Ik wil dat echt niet doen. Ik wil dit echt niet doen. Ja! Ich habe zweimal hintereinander gewonnen! Ja! Ik heb twee keer op een rij gewonnen! Ja, ik heb twee keer achter elkaar gewonnen. Was wollt ihr? Wat willen jullie? Wat wil je? Man ist niemals zu alt zum Lernen. Men is nooit te oud om te leren. Je bent nooit te oud om te leren. Oslo ist die Hauptstadt von Norwegen. Oslo is de hoofdstad van Noorwegen. Oslo is de hoofdstad van Noorwegen. Die Polizei duldet den Verkauf weicher Drogen. De politie gedoogt de verkoop van softdrugs. De politie tolereert de verkoop van zachte drugs. Du bist drei Mal in London gewesen. Je bent drie keer in Londen geweest. Je bent drie keer in Londen geweest. Pommes frites mag ich sehr. Ik hou erg van friet. Ik hou van frietjes. Möchtest du Weißwein oder Rotwein? Wil je graag witte of rode wijn? Wil je witte of rode wijn? Ich trank gewöhnlich Bier. Ik dronk gewoonlijk bier. Ik dronk meestal bier. Ich konnte nicht sprechen. Ik kon niet praten. Ik kon niet praten. Er war neun Jahre im Ausland. Hij was negen jaar in het buitenland. Hij was negen jaar in het buitenland. Bist du beschäftigt? Ben je bezig? Heb je het druk? Bei Schlafmangel nimmt die Aufmerksamkeit ab. Bij gebrek aan slaap vermindert de opmerkzaamheid. Bij gebrek aan slaap neemt de aandacht af. Ich habe mit dem Rauchen und Trinken aufgehört. Ik ben gestopt met roken en drinken. Ik ben gestopt met roken en drinken. Auf seine Hilfe kann man nicht rechnen. Op zijn hulp kan men niet rekenen. Je kunt niet op je hulp rekenen. Die Rechnung bitte! De rekening, alstublieft. Mag ik de rekening? Ich muss mich daran erst gewöhnen. Ik moet mij daar nog aan wennen. Ik moet er eerst aan wennen. Waren Sie schon einmal in Frankreich? Bent u ooit al in Frankrijk geweest? Bent u ooit in Frankrijk geweest? Kann ich irgendetwas tun, um zu helfen? Kan ik iets doen om te helpen? Kan ik iets doen om te helpen? Wie viele Nikoläuse gibt es eigentlich? Hoeveel Kerstmannen zijn er eigenlijk? Hoeveel Nikoleuse's zijn er eigenlijk? Er schaltete das Radio ein. Hij deed de radio aan. Hij zette de radio aan. Er ist nicht der Richtige für mich. Hij is niet de ware voor mij. Hij is niet de ware voor mij. Diese Blume ist schön, findest du nicht? Deze bloem is mooi, vind je niet? Deze bloem is mooi, vind je niet? Wofür interessierst du dich? Waar heb je belangstelling voor? Waar geef jij om? Ich habe beim Lesen eine Zeile übersprungen. Ik heb een lijn overgeslagen bij het lezen. Ik heb een regel overgeslagen tijdens het lezen. Heute hat dich einer meiner Kommilitonen bei Auchan einkaufen sehen. Een van mijn medestudenten heeft je vandaag zien inkopen doen bij Auchan. Vandaag zag een van mijn collega's je winkelen bij Auchan. Er hat alle Fenster aufgelassen. Hij liet alle vensters openstaan. Hij liet alle ramen open. Ihre Haut ist weiß wie Schnee. Haar huid is wit, zo wit als sneeuw. Haar huid is wit als sneeuw. Die Kinder machen viel Krach. De kinderen maken veel herrie. De kinderen maken veel lawaai. Auf dem Tisch war eine Katze. Er zat een kat op de tafel. Er lag een kat op tafel. Keiner kennt so viele Geschichten, wie der Gott des Schlafes. Niemand kent zoveel verhalen als de god van de slaap. Niemand kent zoveel verhalen als de God van de Slaap. Du darfst das Auto nicht in dieser Straße parken. Ge moogt de auto niet parkeren in deze straat. Je mag de auto niet in deze straat parkeren. Ich versuchte, das Problem zu lösen. Ik probeerde het probleem op te lossen. Ik probeerde het probleem op te lossen. Lies bis Freitag Kapitel 4. Lees voor vrijdag hoofdstuk 4. Lees voor vrijdag hoofdstuk 4. Ich muss Sie untersuchen. Ik moet je onderzoeken. Ik moet je onderzoeken. Er ist finanziell von seiner Frau abhängig. Hij is financieel afhankelijk van zijn vrouw. Hij is financieel afhankelijk van zijn vrouw. Wir arbeiten, um Geld zu verdienen. We werken om geld te verdienen. We werken om geld te verdienen. Ich wünschte, ich könnte so singen wie du! Ik zou willen dat ik kon zingen zoals jij. Ik wou dat ik kon zingen zoals jij. Tom flehte um Gnade. Tom smeekte om genade. Tom smeekte om genade. Ich habe keinen Hunger. Ik heb geen honger. Ik heb geen honger. Ich bin Julius. Ik ben Julius. Ik ben Julius. Schön wär’s, wenn wir Zeit hätten. Het zou leuk zijn als we tijd hadden. Als we maar tijd hadden. Zu Hause ist mir nie langweilig. Thuis verveel ik me nooit. Ik verveel me nooit thuis. Tom wartet im Auto auf uns. Tom wacht op ons in de auto. Tom wacht in de auto op ons. Sie ist erkältet. Ze heeft een verkoudheid. Ze is verkouden. Es ist nichts Besonderes an diesem Buch. Er is niets bijzonders aan dit boek. Er is niets bijzonders aan dit boek. Frösche haben Angst vor Schlangen. Kikkers zijn bang van slangen. Kikkers zijn bang voor slangen. Zum Hieressen oder Mitnehmen? Is het om hier te eten, of om mee te nemen? Om hier te eten of mee te nemen? Wer ist dein Lieblingsmaler? Wie is jouw lievelingsschilder? Wie is je favoriete schilder? Der Hase blutet am Ohr. De haas bloedt aan het oor. Het konijn bloedt aan het oor. Er kennt keinen von uns. Hij kent niemand van ons. Hij kent niemand van ons. Ich heiße Ichirō Tanaka. Ik heet Tanaka Itsjiro. Mijn naam is Ichiro Tanaka. Es bleibt eine Frage, über die noch diskutieren werden muss. Er resteert een vraag waarover nog gediscussieerd moet worden. Er is nog een kwestie waarover nog moet worden gediscussieerd. Ich habe so das Gefühl, dass Sie mir etwas vorenthalten. Ik heb het gevoel dat u iets voor mij verzwijgt. Ik heb het gevoel dat je iets voor me achterhoudt. Wir haben zwei Söhne. We hebben twee zoons. We hebben twee zoons. Konnte er sein Alibi nachweisen? Kon hij zijn alibi aantonen? Heeft hij zijn alibi kunnen bewijzen? Ist das dein Lieblingslied? Is dat je lievelingsliedje? Is dat je favoriete liedje? Wie kann man Arbeit und Privatleben ins Gleichgewicht bringen? Hoe kan je het beroepsleven met het privéleven in overeenstemming brengen? Hoe kunnen werk en privéleven in evenwicht worden gebracht? Er braucht es. Hij heeft het nodig. Hij heeft het nodig. Ich bin Chinese. Ik ben Chinees. Ik ben Chinees. Das Schlimmste ist vorbei. Het ergste is voorbij. Het ergste is voorbij. Es ist wahr, dass er den ersten Preis gewonnen hat. Het is waar dat hij de eerste prijs gewonnen heeft. Het is waar dat hij de eerste prijs won. Aus der Wunde floss Blut. Er vloeit bloed uit de wonde. Er stroomde bloed uit de wond. Er schloss die Tür und ging nach oben. Hij sloot de deur en ging naar boven. Hij sloot de deur en ging naar boven. Oh, tut mir leid. Oh, sorry. Het spijt me. Angesichts der Kürze des Lebens sollte man seine Zeit nicht vergeuden. Gegeven dat het leven zo kort is, zou je je tijd niet moeten verspillen. Verspil uw tijd niet met het oog op de kortheid van het leven. Ich kann mich nicht entsinnen, wann er nach Boston zog. Ik kan me niet herinneren wanneer hij naar Boston is verhuisd. Ik kan me niet herinneren wanneer hij naar Boston verhuisde. Sie stach ihn in den Rücken. Zij stak hem in de rug. Ze stak hem in de rug. Der Bus hielt, um Fahrgäste aufzunehmen. De bus stopte om passagiers in te laten stappen. De bus stopte om passagiers op te halen. Das dort sind die Leute, deren Auto ich repariert habe. Dat zijn de mensen van wie ik de auto heb hersteld. Dat zijn de mensen van wie ik de auto heb gemaakt. Nein, ich bin müde. Nee, ik ben moe. Nee, ik ben moe. Deine Mannschaft ist stärker als unsere. Jouw team is sterker dan het onze. Jouw team is sterker dan de onze. Ich habe die Flagge geändert. Ik veranderde de vlag. Ik heb de vlag veranderd. Niemand lässt sich gern als dumm bezeichnen. Niemand vindt het leuk om dom genoemd te worden. Niemand wil dom genoemd worden. Maria bringt mir Norwegisch bei. Maria leert mij Noors. Maria leert me Noors. Schau mal! Kijk eens! Kijk. Als er nach Hause zurückkam, schliefen die Kinder bereits. Als hij terug thuiskwam, sliepen de kinderen al. Toen hij thuiskwam, sliepen de kinderen al. Vor dem Zweiten Weltkrieg lag die finnisch-sowjetische Grenze nahe Leningrad. Voor de Tweede Wereldoorlog lag de grens tussen Finland en de Sovjet-Unie bij Leningrad. Vóór de Tweede Wereldoorlog lag de Fins-Sovjetische grens bij Leningrad. Dieser Roman wurde aus dem Englischen übersetzt. Deze roman is vertaald uit het Engels. Deze roman is vertaald uit het Engels. Ich bin stolz auf euch alle. Ik ben trots op jullie allen. Ik ben trots op jullie allemaal. Tom fährt. Tom rijdt. Tom rijdt. Es stimmt. Het klopt. Het is waar. Junge Männer neigen dazu, Opfer ihrer eigenen Gier zu werden. Jonge mannen zijn geneigd slachtoffer te worden van hun eigen gretigheid. Jonge mannen hebben de neiging het slachtoffer te worden van hun eigen hebzucht. Kein Laut war in dem Konzertsaal zu hören. Je kon een speld horen vallen in de concertzaal. Er was geen geluid in de concertzaal. Kastanien müssen wenigstens eine Viertelstunde gekocht werden. Kastanjes moeten minimaal een kwartier gekookt worden. Kastanjes moeten minstens een kwartier gekookt worden. Viele LKW-Fahrer nehmen keine Rücksicht auf die Wetterbedingungen. Veel vrachtwagenbestuurders letten niet op de weersomstandigheden. Veel vrachtwagenchauffeurs houden geen rekening met de weersomstandigheden. Ich muss diesen Brief sofort beantworten. Ik moet die brief onmiddellijk beantwoorden. Ik moet deze brief meteen beantwoorden. Ich war bis zum Abend bei der Arbeit. Ik was tot 's avonds op het werk. Ik was tot de avond op m'n werk. Was machst du, um in Form zu bleiben? Wat doe jij om in vorm te blijven? Wat doe je om in vorm te blijven? Heute ist Freitag. Vandaag is het vrijdag. Het is vrijdag. Das Buch ist alt. Het boek is oud. Het boek is oud. Das Baby quietschte vor Vergnügen. De baby schatert van genot. De baby gilde van plezier. Bei dir ist 'ne Schraube locker. Jij zot! Er zit een schroef los bij jou. Hast du jemals Romane eines kanadischen Schriftstellers gelesen? Heb je ooit romans van een Canadese schrijver gelezen? Heb je ooit romans gelezen van een Canadese schrijver? Recherchiere es! Doe wat onderzoek! Zoek het uit. Das neue Jahr nähert sich mit Riesenschritten. Het nieuwe jaar komt met zevenmijlslaarzen nader. Het nieuwe jaar nadert met grote sprongen. Du bist ein Träumer. Je bent een dromer. Je bent een dromer. Sie geht zu Fuß zur Schule. Ze gaat te voet naar school. Ze loopt te voet naar school. Tom trinkt nur Kaffee. Tom drinkt alleen koffie. Tom drinkt alleen koffie. Was für ein Englisch ist das? Wat voor een soort Engels is dat? Wat voor Engels is dat? Das Dorf ist mit unserer Stadt durch eine Brücke verbunden. Het dorp is met onze stad verbonden door een brug. Het dorp is verbonden met onze stad door een brug. Viele Leute glauben, dass Fledermäuse Vögel wären. Veel mensen denken dat vleermuizen vogels zijn. Veel mensen denken dat vleermuizen vogels zijn. Tom hat einen Kater. Tom heeft een kater. Tom heeft een kater. Sie schwimmen. Zij zwemmen. Ze zwemmen. Warum glaubst du das? Waarom denk je dat? Waarom denk je dat? Tom lächelte und winkte Maria zu. Tom glimlachte en zwaaide naar Maria. Tom glimlachte en zwaaide naar Maria. Tom bat um Erlaubnis, den Kopierer zu benutzen. Tom vroeg toestemming om het fotokopieerapparaat te gebruiken. Tom vroeg toestemming om het kopieerapparaat te gebruiken. Du entscheidest, ob wir dahin gehen oder nicht. Jij beslist of we daarheen gaan of niet. Jij beslist of we daarheen gaan of niet. Bitte ziehen Sie Ihre Schuhe aus. Doe uw schoenen uit, alstublieft. Doe je schoenen uit. Ist der Briefträger schon gekommen? Is de postbode al gekomen? Is de postbode al gekomen? Sie braucht Hilfe. Ze heeft hulp nodig. Ze heeft hulp nodig. Sie hatten Hunger. Ze hadden honger. Ze hadden honger. Prognosen sind schwierig, vor allem über die Zukunft. Voorspelling is zeer moeilijk, vooral om de toekomst. Voorspellingen zijn moeilijk, vooral over de toekomst. Ich wünschte, ich könnte mir mehr aus Noten machen, aber scheinbar habe ich an einem gewissen Punkt in meinem Leben entschieden, dass es nicht mehr so wichtig sei. Ik zou willen dat mijn cijfers me meer konden schelen, maar het lijkt erop dat ik op een gegeven moment in mijn leven besloten heb dat die niet zo belangrijk meer zouden zijn. Ik wou dat ik meer van cijfers kon maken, maar blijkbaar heb ik op een bepaald punt in mijn leven besloten dat het niet meer zo belangrijk was. Guten Tag, gnädige Frau! Dag mevrouw. Goedemiddag, mevrouw. Antworte auf die Frage. Antwoord op de vraag. Antwoord op de vraag. Ich habe viele Freunde, mit denen ich reden kann. Ik heb veel vrienden waarmee ik kan praten. Ik heb veel vrienden met wie ik kan praten. Wie alt ist das Universum? Hoe oud is het universum? Hoe oud is het universum? Was gut für dich ist, ist gut für mich. Wat goed voor jou is, is goed voor mij. Wat goed voor je is, is goed voor mij. Wir wollen wirklich gewinnen. We willen echt winnen. We willen echt winnen. Meine Mutter schaut nicht gerne fern. Mijn moeder kijkt niet graag tv. Mijn moeder houdt niet van tv kijken. Wir sehen die Dinge nicht, wie sie sind, sondern wie wir sind. We zien de dingen niet zoals ze zijn, maar zoals we zelf zijn. We zien de dingen niet zoals ze zijn, maar zoals we zijn. Der Tee ist zu kalt. De thee is te koud. De thee is te koud. Sprechen Sie Russisch? Spreekt u Russisch? Spreekt u Russisch? Ich leiste dir Gesellschaft. Ik houd je gezelschap. Ik zal je gezelschap houden. Rumänisch ist unbestreitbar eine schwierige Sprache. Het is ontegenzeggelijk dat Roemeens een moeilijke taal is. Het is duidelijk dat het Roemeens een moeilijke taal is. Jedes Mal, wenn ich dieses Lied höre, denke ich an sein Lächeln. Telkens als ik naar dit lied luister moet ik aan zijn glimlach denken. Elke keer als ik dat liedje hoor, denk ik aan zijn glimlach. Die Zwillinge sehen vollkommen gleich aus. De tweeling ziet er precies hetzelfde uit. De tweelingen lijken op elkaar. In dieser Hinsicht erfüllt der Bericht nicht ganz meine Erwartungen. In dat opzicht vervult het verslag niet helemaal mijn verwachtingen. In dit opzicht voldoet het verslag niet helemaal aan mijn verwachtingen. Diese Kopie weicht vom Original ab. Deze kopie verschilt met het origineel. Deze kopie wijkt af van het origineel. Die alte Frau verleiht Geld zu einem Zinssatz von drei Prozent. De oude vrouw leent geld tegen een rentetarief van drie procent. De oude vrouw geeft geld tegen een rente van drie procent. Die Programmiersprache wählen wir oft mehr oder weniger zufällig oder gewohnheitsgemäß aus, doch ein solches Vorgehen ist nicht zu empfehlen. De programmeertaal kiezen we vaak min of meer toevallig of uit gewoonte, maar dergelijke aanpak verdient geen aanbeveling. Wij kiezen de programmeertaal vaak min of meer willekeurig of volgens de gewoonte, maar zo’n handelwijze is niet aan te bevelen. Können Sie mir auf der Karte zeigen, wo ich gerade bin? Kan u op de kaart aanduiden waar ik me bevind? Kunt u me op de kaart laten zien waar ik nu ben? Ihre Forderungen sind unvernünftig. Uw eisen zijn onredelijk. Uw eisen zijn onredelijk. John holte einen Schlüssel aus seiner Tasche. John haalde een sleutel uit zijn zak. John haalde een sleutel uit zijn zak. Hast du Zeit mir zu helfen? Heb je tijd om mij te helpen? Heb je tijd om me te helpen? Pessimisten küsst man nicht. Pessimisten kust men niet. Pessimisten zoen je niet. Die meisten Menschen haben nur ein geringes Vorstellungsvermögen. De meeste mensen hebben weinig fantasie. De meeste mensen hebben weinig verbeeldingskracht. Was möchtest du zum Frühstück essen? Wat wilt ge als ontbijt? Wat wil je eten voor het ontbijt? Der Sturm hat schweren Schaden für die Ernte verursacht. De storm heeft zware schade toegebracht aan de oogst. De storm heeft grote schade aangericht aan de oogst. Wir trösten seine Mutter. We troosten zijn moeder. We troosten z'n moeder. Wenn ich groß bin, möchte ich gern Konditor werden. Als ik groot ben, wil ik graag banketbakker worden. Als ik groot ben, wil ik graag banketbakkers worden. Was hast du diese Woche gemacht? Wat hebt ge gedaan deze week? Wat heb je deze week gedaan? Ich bin beschäftigt. Ik ben bezig. Ik heb het druk. Wir korrespondierten miteinander. We correspondeerden met elkaar. We correspondeerden met elkaar. Sie verlor ihr Geld, ihre Familie, ihre Freunde. Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren. Ze verloor haar geld, haar familie, haar vrienden. Halt die Vase mit beiden Händen fest. Hou de vaas vast met beide handen. Hou de vaas vast met beide handen. Man muss das Blümchen pflücken, solange es blüht. Men moet het bloempje plukken, terwijl het bloeit. Je moet het bloempje plukken zolang het bloeit. Er telefonierte. Hij was aan het bellen. Hij belde. Ein fremdes Auto parkte vor meinem Haus. Een vreemde auto parkeerde voor mijn huis. Een vreemde auto parkeerde voor mijn huis. Die Spinne ist tot. De spin is dood. De spin is dood. Ich werde morgen früh aufstehen. Morgen sta ik vroeg op. Ik sta morgenvroeg op. Wer ist diese Person? Wie is die persoon? Wie is die persoon? Ich versuche es zu vermeiden, im Dunkeln in den Wald zu gehen. Ik probeer te vermijden na zonsondergang het bos in te gaan. Ik probeer te voorkomen dat ik in het donker naar het bos ga. Tom ging raus, um eine zu rauchen. Tom ging naar buiten om te roken. Tom ging naar buiten om een sigaret te roken. Iss was. Eet iets. Eet wat. Der Krach des heftigen Verkehrs hielt mich die ganze Nacht wach. Het geluid van het zwaar verkeer heeft mij heel de nacht wakker gehouden. Het lawaai van het verkeer hield me de hele nacht wakker. Die Polizisten nahmen den Einbrecher fest. De politieagenten arresteerden de inbreker. De politie arresteerde de inbreker. Mein Bruder ist Lehrer. Mijn broer is leraar. Mijn broer is leraar. Diese Tür geht nicht auf. Deze deur gaat niet open. Deze deur gaat niet open. Glück kann man nicht kaufen. Geluk kun je niet kopen. Geluk kun je niet kopen. Wo kann ich meine Uhr reparieren lassen? Waar kan men mijn horloge herstellen? Waar kan ik mijn horloge laten repareren? Ich wünsche dir frohe Weihnachten. Ik wens je een zalig kerstfeest. Ik wens je een fijne kerst. Ich bin eine Möwe. Ik ben een meeuw. Ik ben een meeuw. Wir logen. We logen. We hebben gelogen. Tom und ich sind entfernte Verwandte. Tom en ik zijn verre verwanten. Tom en ik zijn verre familie. Wann haben sie die Namen der Mitglieder registriert? Wanneer registreerden ze de namen van de leden? Wanneer hebben ze de namen van de leden geregistreerd? Tom erlag seinen Verletzungen. Tom bezweek aan zijn verwondingen. Tom stierf aan z'n verwondingen. Er sieht sehr gut aus. Hij ziet er heel goed uit. Hij ziet er heel goed uit. Ich habe sie angerufen, aber es war besetzt. Ik belde haar, maar ze zat in een gesprek. Ik heb haar gebeld, maar het was bezet. Ich antwortete automatisch, als ich meinen Namen hörte. Ik antwoordde automatisch toen ik mijn naam hoorde. Ik antwoordde automatisch toen ik mijn naam hoorde. Ich will mein Frühstück. Ik wil mijn ontbijt. Ik wil m'n ontbijt. Wo ist mein Igel? Waar is mijn egel? Waar is mijn egel? Sieh dir dieses Haus an. Bekijk dit huis. Moet je dit huis zien. Dieses Wort ist nicht in meinem Wörterbuch. Het woord staat niet in mijn woordenboek. Dat woord staat niet in mijn woordenboek. Dieser Saft schmeckt sauer. Dit sap smaakt zuur. Dit sap smaakt zuur. Es war vergangene Woche. Het was afgelopen week. Het was vorige week. Darf ich dir helfen? Mag ik je helpen? Kan ik je helpen? 1900 verließ er England und kehrte nie wieder zurück. In 1900 verliet hij Engeland en kwam nooit weer terug. In 1900 verliet hij Engeland en keerde nooit meer terug. Ich habe Sie gesehen. Ik heb u gezien. Ik heb je gezien. Tom hat Heimweh. Tom heeft heimwee. Tom heeft heimwee. Ich bin zwanzig geworden. Ik ben twintig geworden. Ik ben twintig geworden. Der Bau der großen Mauer begann im fünften Jahrhundert vor unserer Zeitrechnung. De bouw van de Grote Muur begon in de vijfde eeuw voor Christus. De bouw van de grote muur begon in de vijfde eeuw vóór onze gewone tijdrekening. Ihr Gesicht wurde plötzlich rot. Haar gezicht werd plotseling rood. Haar gezicht werd plotseling rood. Tom hat beim Essen nur zwei Maß getrunken. Tom heeft tijdens het eten slechts twee bierpullen gedronken. Tom dronk maar twee maten tijdens het eten. Hast du alles verstanden? Heb je alles verstaan? Heb je alles begrepen? Ich bin Türkin. Ik ben Turkse. Ik ben Turkin. Das ist zweifelhaft. Dat is twijfelachtig. Dat is twijfelachtig. Bin ich dran? Is het mijn beurt? Ben ik aan de beurt? Raucht hier nicht. Rook hier niet. Rook hier niet. Es gibt nichts Schlimmeres. Er is niets ergers. Er is niets ergers. Uns geht das Benzin aus. Onze benzine raakt op. We hebben geen benzine meer. Pass auf, dass du dich nicht verirrst. Pas op dat je niet verdwaalt. Zorg dat je niet verdwaalt. Tom hat ihn mit seinem Bruder verwechselt. Tom heeft hem verward met zijn broer. Tom verwarde hem met zijn broer. Ich fordere Sie auf, es sorgfältig zu machen. Ik verzoek u om het zorgvuldig te doen. Ik dring er bij u op aan het zorgvuldig te doen. Er ist ein sehr gefährlicher Mann. Hij is een zeer gevaarlijk man. Hij is een zeer gevaarlijke man. Sind schon alle Passagiere an Bord? Zijn alle passagiers al aan boord? Zijn alle passagiers al aan boord? Du solltest ihn treffen. Je moet hem ontmoeten. Je zou hem moeten ontmoeten. Kate spricht Englisch sehr schnell. Kate spreekt heel snel Engels. Kate spreekt Engels heel snel. Nächste Woche wird es vielleicht Frost geben. Volgende week gaat het misschien vriezen. Volgende week komt er misschien Frost. Glaubst du wirklich, dass mich das kalt lässt? Denk je echt dat dat me koud laat? Denk je echt dat dat me koud laat? Ich werde dich heute nichts mehr fragen. Ik zal je vandaag verder niets vragen. Ik vraag je vandaag niets meer. Sie ist seit voriger Woche krank. Ze is sinds de vorige week ziek. Ze is vorige week ziek. Er ist gestern aus Tōkyō gekommen. Hij kwam gisteren uit Tokyo. Hij kwam gisteren uit Tókyo. Wozu? Waarom? Waarom? Wie nett! Wat leuk! Wat aardig. Ich setzte mich neben ihn. Ik ging naast hem zitten. Ik ging naast hem zitten. Weihnachten rückt näher. Kerstmis komt dichterbij. Kerstmis komt dichterbij. Das bedeutet nichts! Dat betekent niets. Dat betekent niets. Verbrauche bitte nicht mehr Wasser, als du benötigst! Gebruik alsjeblieft niet meer water dan je nodig hebt. Gebruik alsjeblieft niet meer water dan je nodig hebt! Hallo Mimi! Wie geht es dir? Hoi Mimi! Hoe gaat het? Hallo, Mimi, hoe gaat het? Ruf einen Krankenwagen. Bel een ziekenwagen. Bel een ambulance. Fußball ist in Japan heute beliebter als früher. Voetbal is nu populairder in Japan dan voorheen. Voetbal is nu populairder in Japan dan vroeger. Tante Yoko ist zu schwach, um zu arbeiten. Tante Joko is te zwak om te werken. Tante Yoko is te zwak om te werken. Was man nicht kennt, kann man nicht lieben. Onbekend maakt onbemind. Wat je niet kent, kun je niet liefhebben. Froh sind diejenigen, die Blumen lieben. Gelukkig zij die van bloemen houden. Gelukkig zijn degenen die van bloemen houden. Ist Cathy auch gegangen? Is Cathy ook gegaan? Is Cathy ook weggegaan? Der Schreiber arbeitet an seinem neuen Buch. De schrijver werkt aan zijn nieuw boek. De schrijver werkt aan zijn nieuwe boek. Was soll das denn sein? Wat is dat dan? Wat is dat? Wie viel Hubraum hat Ihr Motorrad? Hoeveel cilinderinhoud heeft uw motorfiets? Hoeveel cilinderinhoud heeft uw motor? Da kommt der Bus! Daar, de bus komt! Daar komt de bus. John ist mein Neffe. John is mijn neef. John is mijn neef. Der Nächste, bitte. De volgende persoon a.u.b. Volgende, alstublieft. Es tut mir hier weh. Ik heb pijn hier. Het doet me hier pijn. Ich habe sie Sonntag früh besucht. Ik bezocht haar op zondagochtend. Ik ben zondag vroeg bij haar langs geweest. Ich wusste, dass du kommen würdest. Ik wist wel dat je zou komen. Ik wist dat je zou komen. Ich kenne ein paar von Nancys Freunden. Ik ken een paar vrienden van Nancy. Ik ken een paar vrienden van Nancy. Neugier ist ein Bestandteil von Intelligenz. Nieuwsgierigheid is een onderdeel van intelligentie. Nieuwsgierigheid is een onderdeel van intelligentie. Jeder weiß doch, dass er sie mag und sie ihn. Iedereen weet toch dat hij haar leuk vindt en zij hem. Iedereen weet dat ze hem leuk vindt. Helgoland liegt in der Deutschen Bucht. Helgoland ligt in de Duitse Bocht. Helgoland ligt in de Duitse baai. Ich mag Pferde. Ik hou van paarden. Ik hou van paarden. Hast du gewonnen? Heb je gewonnen? Heb je gewonnen? Ich mag Tom, weil er ehrlich ist. Ik mag Tom, omdat hij eerlijk is. Ik mag Tom omdat hij eerlijk is. Ist deine Mutter zu Hause? Is je moeder thuis? Is je moeder thuis? Tom sieht schläfrig aus. Tom ziet er slaperig uit. Tom ziet er slaperig uit. Tom wartet darauf, dass seine Tochter vom Tanzabend nach Hause kommt. Tom wacht tot zijn dochter van de dansavond thuiskomt. Tom wacht tot z'n dochter thuiskomt. Geld bedeutet in politischen Kreisen viel. Geld is erg belangrijk in politieke kringen. Geld betekent veel in politieke kringen. Wir kennen sie nicht. We kennen haar niet. We kennen haar niet. Ich habe ein Geldstück auf dem Gehsteig gefunden. Ik heb een geldstuk op het trottoir gevonden. Ik vond een geldstuk op de stoep. Wirf keine Steine. Gooi geen stenen. Gooi geen stenen. Bist du wütend? Ben je kwaad? Ben je boos? Das Treffen findet zwei Mal im Monat statt. De bijeenkomst heeft twee maal per maand plaats. De vergadering vindt twee keer per maand plaats. Ich würde lieber zu Hause bleiben. Ik zou liever thuis blijven. Ik blijf liever thuis. Es herrschte tödliches Schweigen. Er heerste doodse stilte. Er heerste een dodelijke stilte. Es gibt eine Kirche neben meinem Haus. Er is een kerk dicht bij mijn huis. Er is een kerk naast mijn huis. Mary isst kein rotes Fleisch. Mary eet geen rood vlees. Mary eet geen rood vlees. Ich habe zwei Stunden gebraucht, um diesen Satz auswendig zu lernen. Ik heb twee uur nodig gehad om deze zin uit mijn hoofd te leren. Het kostte me twee uur om die zin uit mijn hoofd te leren. Ich bin es leid, mir sein Gejammer anzuhören. Ik ben het beu om naar zijn gezaag te luisteren. Ik ben het zat naar zijn gezeur te luisteren. Das war eine herzzerreißende Geschichte. Dat was een hartverscheurend verhaal. Dat was een hartverscheurend verhaal. Ich meine dass es wichtig ist, früh aufzustehen. Ik vind vroeg opstaan belangrijk. Het is belangrijk om vroeg op te staan. Sein Verhalten ist meine größte Sorge. Zijn gedrag is mijn belangrijkste zorg. Zijn gedrag is mijn grootste zorg. Meinst du das ernst? Meent ge dat? Meen je dat? Wohnt er hier? Woont hij hier? Woont hij hier? Weggegangen, Platz vergangen. Opgestaan, plaats vergaan. Weggelopen, plaats overgeslagen. Wie viele Apfelbäume stehen in eurem Obstgarten? Hoeveel appelbomen staan er in jullie boomgaard? Hoeveel appelbomen staan er in je boomgaard? Ich hatte eine Nietenhose an. Ik droeg een spijkerbroek. Ik had een slipje aan. Er sprach mit sich selbst. Hij sprak in zichzelf. Hij sprak tegen zichzelf. Was ist denn mit deiner Nase passiert? Wat is er met je neus gebeurd? Wat is er met je neus gebeurd? Schneller, höher, stärker! Sneller, hoger, sterker. Sneller, hoger, sterker! Hat Tom sich umgebracht? Heeft Tom zelfmoord gepleegd? Heeft Tom zelfmoord gepleegd? Der Junge wurde von allen ausgelacht. De jongen werd door iedereen uitgelachen. De jongen werd door iedereen uitgelachen. Er legte sein Geld in die Dose. Hij deed zijn geld in de doos. Hij heeft z'n geld in het blik gestopt. Der pechschwarze Nachthimmel hatte keine Sterne. Er stonden geen sterren aan de pekzwarte nachtelijke hemel. De pikzwarte nachtelijke hemel had geen sterren. Ohne die Ozonschicht wären wir in Gefahr. Zonder de ozonlaag, zouden we in gevaar zijn. Zonder de ozonlaag zouden we in gevaar zijn. Frauen lieben Geschenke. Vrouwen houden van geschenken. Vrouwen houden van cadeaus. Lächeln Sie doch mal ein bisschen! Glimlach toch een beetje! Waarom lach je niet een beetje? Ich habe keine Antwort bekommen. Ik heb geen antwoord ontvangen. Ik heb geen antwoord gekregen. Ich hätte gern eine Katze. Ik zou graag een kat hebben. Ik wil een kat. Mein Vater ist 48, aber er sieht jung aus für sein Alter. Mijn vader is achtenveertig, maar hij ziet er jong uit voor zijn leeftijd. Mijn vader is 48, maar hij ziet er jong uit voor zijn leeftijd. Ich bin Veganer. Ik ben veganist. Ik ben veganist. Sie hat mir das Fischaugenobjektiv gegeben. Zij heeft mij het visoogobjectief gegeven. Ze gaf me de visoog lens. Ich habe dich nie gesehen. Ik heb je nooit gezien. Ik heb je nooit gezien. Das Klima hier ist wie in Frankreich. Het klimaat hier is zoals in Frankrijk. Het klimaat hier is net als in Frankrijk. Sind wir dazu bereit? Zijn we daartoe bereid? Zijn we daar klaar voor? Dieser Hund hat einen kurzen Schwanz. Die hond heeft een korte staart. Die hond heeft een korte staart. Wann sollte ich meinen Hund füttern? Wanneer moet ik mijn hond voeren? Wanneer moet ik mijn hond voeren? Das war unsere erste Begegnung. Dat was onze eerste ontmoeting. Dit was onze eerste ontmoeting. Wir mussten nicht kommen. Wij moesten niet komen. We hoefden niet te komen. Ich habe etwas gefunden. Ik heb iets gevonden. Ik heb iets gevonden. Deine Eltern sind cool. Jouw ouders zijn cool. Je ouders zijn cool. Ich hatte keine große Lust auszugehen. Ik had niet veel zin om uit te gaan. Ik had niet zo'n zin om uit te gaan. Wir sind frei! We zijn vrij! We zijn vrij. Ich halte die Kälte nicht länger aus. Ik hou die kou niet langer uit. Ik kan niet meer tegen de kou. Sie haben Recht. U hebt gelijk. Je hebt gelijk. Du hast offenbar recht. Blijkbaar heb je gelijk. Je hebt blijkbaar gelijk. Kostenloser Eintritt. Gratis toegang. Gratis toegang. Die Grundprinzipien der Grammatik sind gar nicht so schwer. De basisprincipes van de grammatica zijn niet zo moeilijk. De basisprincipes van grammatica zijn niet zo moeilijk. Er kam trotz des schlechten Wetters. Hij kwam, ondanks het slechte weer. Hij kwam ondanks het slechte weer. Was ist Glück? Wat is geluk? Wat is geluk? Mit dem Geld konnte er ein neues Auto kaufen. Met het geld kon hij een nieuwe auto kopen. Met het geld kon hij een nieuwe auto kopen. Bis in vierzehn Tagen! Tot over twee weken! Tot over veertien dagen. Es gibt nichts Schlimmeres als den Krieg. Niets is slechter dan oorlog. Er is niets ergers dan oorlog. Krokodile sind mysteriöse Tiere. Krokodillen zijn mysterieuze dieren. Krokodillen zijn mysterieuze dieren. Österreich ist bereits 1978 aus der Atomenergie ausgestiegen. Oostenrijk is al in 1978 van kernenergie afgestapt. Oostenrijk is al in 1978 uit kernenergie gestapt. Ich habe sechs Monate lang in England studiert, als ich Student war. Ik heb zes maanden in Engeland gestudeerd toen ik student was. Ik heb zes maanden in Engeland gestudeerd toen ik student was. Sie brauchen neue Schuhe. Ze hebben nieuwe schoenen nodig. Ze hebben nieuwe schoenen nodig. Nicht schießen! Niet schieten. Niet schieten. Ich mag es nicht, wenn Mathematiker, die viel mehr als ich wissen, sich nicht genau ausdrücken können. Ik hou er niet van als wiskundigen die veel meer weten dan ik hun gedachten niet duidelijk kunnen uitdrukken. Ik hou er niet van dat wiskundigen, die veel meer weten dan ik, zich niet precies kunnen uitdrukken. Das weiß ich nicht. Ich weiß nur dasselbe, das du darüber weißt. Dat weet ik niet. Ik weet alleen hetzelfde als jij ervan weet. Dat weet ik niet, maar ik weet hetzelfde als jij. Mein Gott, bin ich erschrocken! Mijn God, ik ben geschrokken! Mijn God, ik schrok me dood. Dieses Medikament hat keine Nebenwirkungen. Dit geneesmiddel heeft geen bijwerkingen. Dit geneesmiddel heeft geen bijwerkingen. Er lief nicht schnell genug, um den Zug zu bekommen. Hij rende niet snel genoeg om de trein te halen. Hij rende niet snel genoeg om de trein te krijgen. Das hört sich zu gut an, um wahr zu sein. Dat klinkt te mooi om waar te zijn. Dat klinkt te goed om waar te zijn. Er war schweißgebadet. Hij was helemaal bezweet. Hij was aan het zweten. Wohin gehen Sie? Waar gaat u heen? Waar ga je heen? Kennst du den Unterschied von Mikroskop und Teleskop? Kent gij het verschil tussen een microscoop en een telescoop? Ken je het verschil tussen microscoop en telescoop? Ich habe ihn ewig nicht mehr gesehen. Ik heb hem al eeuwen niet gezien. Ik heb hem al lang niet meer gezien. Toro ist nicht immer hier. Thor is niet altijd hier. Toro is hier niet altijd. Im Sommer ist es sehr heiß in Kyōto. 's Zomers is het erg heet in Kioto. In de zomer is het erg warm in Kyoto. Können wir unter vier Augen sprechen? Kunnen wij onder vier ogen spreken? Kunnen we even onder vier ogen praten? Ich weiß nicht, was ich danach machen soll. Ik weet niet wat ik daarna zal gaan doen. Ik weet niet wat ik daarna moet doen. Du entscheidest, ob wir dahin gehen oder nicht. Jij bepaalt of we wel of niet daarheen gaan. Jij beslist of we daarheen gaan of niet. Welch herrliches Wetter! Wat een mooi weer! Wat een heerlijk weer! Sie pflegte fleißig zu sein. Ze was altijd ijverig. Ze was druk bezig. Wann wird man die Lektüre auf den Markt bringen? Wanneer komt de lectuur op de markt? Wanneer zal men de lectuur op de markt brengen? Er hüllte sich in seinen Mantel. Hij hulde zich in zijn overjas. Hij bedekte zich in zijn jas. Je mehr, desto besser. Hoe meer, hoe beter. Hoe meer, hoe beter. Der Film beginnt um zehn Uhr. De film begint om tien uur. De film begint om tien uur. Er kann gut kochen. Hij kan goed koken. Hij kan goed koken. Amerika ist kein Land, sondern ein Kontinent. Amerika is geen land, het is een continent. Amerika is geen land, maar een continent. Das ist unmoralisch. Dit is immoreel. Dat is immoreel. Ich kenne sie, seitdem sie ein kleines Kind war. Ik ken haar sinds dat ze een klein meisje was. Ik ken haar al sinds ze klein was. Ich habe heute keine Hausaufgaben. Ik heb vandaag geen huiswerk. Ik heb vandaag geen huiswerk. Verpass nicht den Bus. Mis de bus niet. Mis de bus niet. Der Schnee hat zu schmelzen begonnen. De sneeuw begon te smelten. De sneeuw is begonnen te smelten. Tom macht seine Hausaufgaben. Tom maakt zijn huiswerk. Tom doet z'n huiswerk. Schwimmen ist gesund. Zwemmen is gezond. Zwemmen is gezond. Es ist praktisch, so nah am Bahnhof zu wohnen. Het is handig om zo dicht bij het station te wonen. Het is handig om zo dicht bij het station te wonen. Ich war heute sehr müde. Ik was heel moe vandaag. Ik was erg moe vandaag. Es ist ungefähr 133 Kilometer von London entfernt. Dat is op ongeveer 133 kilometer van Londen. Het is ongeveer 133 kilometer van Londen. Wieso bist du nach Japan gekommen? Waarom zijt ge naar Japan gekomen? Waarom ben je naar Japan gekomen? Die tatsächlichen Kosten überstiegen die Schätzungen. De werkelijke kosten waren hoger dan de schatting. De werkelijke kosten overtroffen de ramingen. Ich bin dreißig Jahre alt. Ik ben dertig jaar oud. Ik ben dertig jaar oud. Das haben wir nicht getan. Dat hebben wij niet gedaan. Dat hebben we niet gedaan. Was tut Ihnen leid? Wat spijt u? Waar heb je spijt van? Darf man in diesem Haus fotografieren? Mag ik in dit huis foto's maken? Mogen we foto's maken in dit huis? Auf einmal wusste er, was er die ganze Zeit vergessen hatte. Plotseling wist hij wat hij al die tijd vergeten was. Opeens wist hij wat hij de hele tijd vergeten was. Er hat gerade eine interessante Serie von Artikeln veröffentlicht. Hij heeft onlangs een serie interessante artikelen gepubliceerd. Hij heeft net een interessante serie artikelen gepubliceerd. Das ist eine hervorragende Wahl. Het is een uitstekende keuze. Dat is een uitstekende keuze. Die Nacht war so kalt. De nacht was zo koud. De nacht was zo koud. Auf dem Schreibtisch liegt eine Karte. Er ligt een kaart op het bureau. Er ligt een kaart op het bureau. Wir werden dich sehr stark vermissen. We zullen je heel erg missen. We zullen je heel erg missen. Die Station befindet sich westlich vom Hotel. Het station bevindt zich ten westen van het hotel. Het station ligt ten westen van het hotel. Was für eine angenehme Überraschung! Wat een leuke verrassing! Wat een aangename verrassing! Das Hündchen schaute sie so traurig an. Het hondje keek haar heel droevig aan. Het hondje keek haar zo verdrietig aan. Ich habe eine sehr alte Briefmarke. Ik heb een erg oude postzegel. Ik heb een oude postzegel. Möglicherweise ist Tom bereit, das zu tun. Wellicht is Tom bereid om dat te doen. Misschien is Tom bereid dat te doen. Das habe ich nie gesagt! Dat heb ik nooit gezegd! Dat heb ik nooit gezegd. Der Junge kauft einen Hund. De jongen koopt een hond. De jongen koopt een hond. Was für ein schöner Regenbogen! Wat een mooie regenboog! Wat een mooie regenboog. „Wie alt bist du?“ „Sechzehn.“ "Hou oud ben je?" "Zestien." “Hoe oud ben je?” “Zestien.” Tom hasste Mary. Tom haatte Maria. Tom haatte Mary. In den nächsten zwei Stunden geht die Sonne unter. Binnen twee uur gaat de zon onder. De komende twee uur gaat de zon onder. Sie hat die ganze Nacht gearbeitet. Ze heeft de hele nacht gewerkt. Ze heeft de hele nacht gewerkt. Ich verdiene viel mehr als er. Ik verdien veel meer dan hij. Ik verdien veel meer dan hij. Ich hatte genau das gleiche Gefühl. Ik had precies hetzelfde gevoel. Ik had precies hetzelfde gevoel. Sprichst du meine Sprache? Spreek je mijn taal? Spreek je mijn taal? Wir gehen jetzt. We vertrekken nu. We gaan. Was machst du heute Abend? Wat ga je vanavond doen? Wat doe je vanavond? Sie hätte das nicht tun sollen. Zij had dat niet moeten doen. Dat had ze niet moeten doen. Ich will die Wahrheit wissen. Ik wil de waarheid weten. Ik wil de waarheid weten. Schämst du dich nicht, so zu reden? Zijt ge niet beschaamd, zo te spreken? Schaam je je niet om zo te praten? Was machst du hier? Wat doe je hier? Wat doe jij hier? Ich unterrichte Biologie und Französisch. Ik doceer biologie en Frans. Ik geef biologie en Frans. Ich interessiere mich für Musik. Ik ben geïnteresseerd in muziek. Ik ben geïnteresseerd in muziek. Was halten Sie von diesem Plan? Wat denkt u van dat plan? Wat vind je van dit plan? Woher wusstest du, dass er verheiratet ist? Hoe wist ge dat hij getrouwd is? Hoe wist je dat hij getrouwd was? Es waren viele Boote auf dem See. Er waren veel boten op het meer. Er waren veel boten op het meer. Ist es ein Geheimnis? Is het een geheim? Is het een geheim? Übersetzt diesen Satz ins Englische. Vertaal deze zin in het Engels. Vertaal deze zin in het Engels. Könnten wir einen Tisch in der Nichtraucherecke haben? Kunnen we een tafel krijgen in de niet-rokersafdeling? Kunnen we een tafel in de rookvrije hoek hebben? Die Wahrheit zu sagen ist viel einfacher, als zu lügen. De waarheid zeggen is veel gemakkelijker dan liegen. De waarheid vertellen is veel makkelijker dan liegen. Ich bestell lieber Bier. Ik bestel liever bier. Ik bestel liever bier. Wir reisten drei Monate zusammen. Wij reisden drie maanden samen. We reisden drie maanden samen. Wenn ich heute sterbe, werde ich dich jede Minute deines Lebens heimsuchen. Als ik vandaag sterf, zal ik je elke minuut van je leven achtervolgen. Als ik vandaag sterf, zal ik je elke minuut van je leven achtervolgen. Es könnte regnen. Het kan gaan regenen. Het kan regenen. Ich habe einige Freunde in den Vereinigten Staaten. Ik heb een paar vrienden in de VS. Ik heb vrienden in de Verenigde Staten. Warum sind die meisten Kobolde so klein? Waarom zijn de meeste kabouters zo klein? Waarom zijn de meeste kabouters zo klein? Das ist keine Meinung, sondern eine Tatsache. Dat is geen mening, maar een feit. Dat is geen mening, maar een feit. Ich bin gestern angekommen und werde morgen zurückfahren. Ik ben gisteren aangekomen en zal morgen teruggaan. Ik ben gisteren aangekomen en ga morgen terug. Ich spreche mit Tom. Ik spreek met Tom. Ik zal met Tom praten. Ich fahre. Ik ben aan het rijden. Ik rij. Dr. Zamenhof gab uns keine Regeln zur Anwendung der Interpunktion in Esperanto, weil er wohl wusste, was für ein Zankapfel das sein würde. Dr. Zamenhof gaf ons geen regels over het gebruik van leestekens in het Esperanto, omdat hij goed wist welke twistappel dat zou zijn. Dr. Zamenhof gaf ons geen regels voor de toepassing van de interpunctie in Esperanto, omdat hij waarschijnlijk wist wat voor een twistappel dat zou zijn. Ken hat zwei Katzen. Ken heeft twee katten. Ken heeft twee katten. Ich habe mit dieser Angelegenheit nicht zu tun. Ik heb niets met die zaak te maken. Ik heb hier niets mee te maken. Ich habe meine PIN vergessen. Ik ben mijn pincode vergeten! Ik ben mijn pincode vergeten. Warum hat sie ihm das gesagt? Waarom heeft ze hem dat gezegd? Waarom heeft ze hem dat verteld? Ich brauche dich hier nicht. Ik heb je hier niet nodig. Ik heb je hier niet nodig. Du unterrichtest. Je geeft les. Je geeft les. Es ist eine Stunde Fußweg bis zur Station. Het is een uur lopen naar het station. Het is een uur lopen naar het station. Er ist letzte Woche nach Amerika gegangen. Hij is afgelopen week naar Amerika gegaan. Hij is vorige week naar Amerika gegaan. Sie hat Ihre Handtasche verloren. Ze heeft haar handtas verloren. Ze is je tas kwijt. Tom ist mit einer Lehrerin verheiratet. Tom is getrouwd met een lerares. Tom is getrouwd met een lerares. Ich spiele Tenorsaxophon. Ik speel tenorsaxofoon. Ik speel tenorsaxofoon. Der Einbrecher drang im Schutze der Nacht ins Haus ein. De inbreker brak in het huis onder dekking van de nacht. De inbreker kwam het huis binnen als bescherming van de nacht. Könntest du mir etwas über dich erzählen? Kun je me iets over jezelf vertellen? Kun je me iets over jezelf vertellen? Du musst kämpfen! Je moet vechten! Je moet vechten. Wo ist der Abfertigungsschalter? Waar is het onthaal? Waar is de incheckbalie? Ist alles an seinem Platz? Is alles op zijn plek? Is alles op z'n plaats? Tom aß die Überreste. Tom at de restjes op. Tom at de resten op. Bitte mach dein Bett. Maak alsjeblieft je bed. Alsjeblieft, maak je bed maar op. Hier stinkt irgendetwas. Er stinkt hier iets. Er stinkt hier iets. Das hat weniger als fünfzehn Dollar gekostet. Dit kostte minder dan vijftien dollar. Dat kostte minder dan vijftien dollar. Marie hilft uns morgen. Maria gaat ons morgen helpen. Marie helpt ons morgen. Du bist mein Held. Je bent mijn held. Je bent mijn held. Es ist schon sieben Uhr. Het is al zeven uur. Het is al zeven uur. Der Unterricht beginnt am Montag. De lessen beginnen op maandag. De les begint maandag. Herr Gorbatschow, reißen Sie diese Mauer nieder! Meneer Gorbatsjov, haal deze muur neer! Mijnheer Gorbatsjov, vernietig deze muur! Sie hat Tom letzten Monat geheiratet. De vorige maand is ze met Tom gehuwd. Ze is vorige maand met Tom getrouwd. Und doch, auch das Gegenteil ist immer wahr. En toch is het tegenovergestelde altijd ook waar. En toch is het tegenovergestelde altijd waar. Sie liebt Aufmerksamkeit. Ze is dol op aandacht. Ze houdt van aandacht. Wer isst gerne Bohnen? Wie eet graag bonen? Wie houdt er van bonen? Das Tischtuch liegt im Schrank. Het tafellaken ligt in de kast. Het tafelkleed ligt in de kast. Der Zug aus Genf wird in den Bahnhof einfahren. De trein vanuit Genève zal het station binnenkomen. De trein uit Genève gaat het station in. Der Film dauerte 2 Stunden. De film duurde twee uur. De film duurde twee uur. Ich rieche Gas. Ik ruik gas. Ik ruik gas. Ich hatte schreckliche Kopfschmerzen. Ik had verschrikkelijke hoofdpijn. Ik had vreselijke hoofdpijn. Im Alphabet kommt B nach A. B komt na A in het alfabet. In het alfabet komt B naar A. Er war verrückt auf Blondinen, heiratete letzten Endes aber eine Brünette. Hij was gek op vrouwen met blond haar, maar trouwde uiteindelijk met een brunette. Hij was gek op blondjes, maar trouwde uiteindelijk met een brunette. Du darfst hier in jeder beliebigen Sprache schreiben. Auf Tatoeba sind alle Sprachen gleichwertig. Je mag schrijven in de taal die je verkiest. In Tatoeba zijn alle talen gelijkwaardig. Je mag hier in elke taal schrijven, op Tatoeba zijn alle talen gelijk. Ich vergifte den König, wenn du mir eine Belohnung gibst. Ik vergiftig de koning als je me een beloning geeft. Ik vergiftig de koning als je me een beloning geeft. Gestern war es heiß. Het was heet gisteren. Gisteren was het warm. Ich weiß einfach nicht, was ich tun soll. Ik weet gewoon niet wat te doen. Ik weet niet wat ik moet doen. Frisch gestrichen! Net geverfd. Vers geschilderd. Ich bin ein Einzelkind. Ik ben enig kind. Ik ben enig kind. Er wurde im 19. Jahrhundert geboren. Hij is in de 19de eeuw geboren. Hij is geboren in de 19e eeuw. Ich mag den mit dem weißen Gürtel. Ik vind die met de witte ceintuur leuk. Ik hou van die witte riem. Sie ist acht. Ze is acht jaar oud. Ze is acht. Geht das? Kan dat? Kan dat? Dieser Tag wird in die Geschichte eingehen. Deze dag zal de geschiedenis ingaan. Deze dag zal de geschiedenis ingaan. Ich habe keinen Kommentar. Ik heb geen commentaar. Ik heb geen commentaar. Nick schuldet mir zehn Dollar. Nick is mij tien dollar verschuldigd. Nick is me tien dollar schuldig. Er unterrichtet Mathe und auch Englisch. Hij geeft les in wiskunde en ook in Engels. Hij geeft wiskunde en Engels. Das ist ein alter amerikanischer Brauch. Dat is een oud Amerikaans gebruik. Dat is een oud Amerikaans gebruik. Sie hat ein Huhn gekauft. Ze heeft een kip gekocht. Ze heeft een kip gekocht. Es ist nicht leicht, eine Fremdsprache zu erlernen. Een vreemde taal leren is niet gemakkelijk. Het is niet gemakkelijk een vreemde taal te leren. Es ist nicht schlimm, du brauchst nicht weinen. Het is niet erg, je hoeft niet te huilen. Het is niet erg, je hoeft niet te huilen. Hat Lucy schon angerufen? Heeft Lucy al getelefoneerd? Heeft Lucy al gebeld? Mich duzt Tom; meine Frau aber siezt er. Mij tutoyeert Tom, maar mijn vrouw spreekt hij met „u” aan. Mij tutoyert Tom; maar mijn vrouw zeurt hij. Trotz des Regens ging ich raus. Ondanks de regen ben ik naar buiten gegaan. Ondanks de regen ging ik naar buiten. Die Vampire leben ewig. Vampieren leven eeuwig. De vampiers leven eeuwig. Tom hat keine Angst vor Mary. Tom is niet bang voor Mary. Tom is niet bang voor Mary. Die Sprache ist die Welt, in der der Mensch lebt. De taal is de wereld waarin de mens leeft. De taal is de wereld waarin de mens leeft. Ich mag Sprachen! Ik hou van talen! Ik hou van talen. Rosinen sind geschrumpfte Weintrauben. Rozijnen zijn verschrompelde druiven. Rozijnen zijn gekrompen druiven. Ich habe keine Ahnung, was das ist. Ik heb geen idee wat dat is. Ik heb geen idee wat dat is. Nun mal langsam, junger Mann. Niet zo vlug, jonge vriend. Rustig aan, jongeman. Ich spreche keine drei Sprachen. Ik spreek geen drie talen. Ik spreek geen drie talen. Dieser Satz ist traurig. Deze zin is triest. Deze zin is triest. Das war als ernsthafter Kommentar gedacht. Dat was als een serieuze opmerking bedoeld. Dat was bedoeld als een serieuze opmerking. Ich tat es aus Neugier. Ik deed het uit nieuwsgierigheid. Ik deed het uit nieuwsgierigheid. Es ist die drittgrößte Stadt Serbiens. Het is de derde grootste stad van Servië. Het is de derde grootste stad van Servië. Ich war schwanger. Ik was zwanger. Ik was zwanger. Es ist nichts Ernstes. Het is niets ernstigs. Het is niets ernstigs. Die Situation ist schlimmer, als wir dachten. De situatie is slechter dan we dachten. De situatie is erger dan we dachten. Komm zur Sache! Kom ter zake. Kom ter zake. Das Territorium der Mongolei grenzt im Norden an die Russische Föderation und im Süden an die Volksrepublik China. Het territorium van Mongolië grenst in het noorden aan de Russische Federatie en in het zuiden aan de Volksrepubliek China. Het grondgebied van Mongolië grenst in het noorden aan de Russische Federatie en in het zuiden aan de Volksrepubliek China. Lebt er hier in der Nähe? Woont hij in de buurt? Woont hij hier in de buurt? Das hast du absichtlich getan! Je hebt dit expres gedaan! Dat heb je expres gedaan. Es ist mein Traum, ein berühmter Sänger zu werden. Mijn droom is het, een beroemde zanger te worden. Het is mijn droom om een beroemde zanger te worden. Schneeballschlacht! Sneeuwbalgevecht! Sneeuwbalgevecht. Schälen Sie die Karotten und schneiden Sie sie in Streifen. Schil de wortelen en snij ze in reepjes. Schil de wortelen en snijd ze in strepen. Mein Professor hat mir empfohlen, Shakespeare zu lesen. Mijn professor heeft me aangeraden Shakespeare te lezen. Mijn professor raadde me aan Shakespeare te lezen. Die Arbeit ist zur Hälfte erledigt. Het werk is half gedaan. Het werk is voor de helft gedaan. Tom ist ein Idiot. Tom is een idioot. Tom is een idioot. Manchmal ist es wichtig, sich schnell zu entscheiden. Soms is het belangrijk om snel een beslissing te nemen. Soms is het belangrijk snel te beslissen. Welcher Tag ist heute? Welke dag is het vandaag? Welke dag is het vandaag? Auf der Antarktis wachsen keine Bäume. Op Antarctica groeien er geen bomen. Er groeien geen bomen op Antarctica. Ich brauche seine Hilfe. Ik heb zijn hulp nodig. Ik heb zijn hulp nodig. Nichts passiert. Er gebeurt niks. Niks aan de hand. Die Bevölkerungszahl dieses Landes nimmt ab. De bevolking van dit land vermindert. De bevolking van dit land neemt af. Ich möchte keine Krankenschwester mehr sein. Ik wil geen verpleegster meer zijn. Ik wil geen verpleegster meer zijn. Ich bezweifle nicht, dass er es schaffen wird. Ik twijfel er niet aan dat het hem zal lukken. Ik twijfel er niet aan dat hij het zal halen. Sie war die einzige Frau. Ze was de enige vrouw. Ze was de enige vrouw. Tom tat es mit Absicht. Tom deed het opzettelijk. Tom deed het met opzet. Er trat ein und grüßte. Hij kwam binnen en groette. Hij kwam binnen en groette. Ich will ihn heiraten. Ik wil met hem trouwen. Ik wil met hem trouwen. Tom bat Mary, es für ihn zu lesen. Tom vroeg Mary om het hem voor te lezen. Tom vroeg Mary het voor hem te lezen. Namibia ist ein afrikanischer Staat. Namibië is een Afrikaanse staat. Namibië is een Afrikaanse staat. Ich habe Fieber. Ik heb koorts. Ik heb koorts. Sie wird hübscher und hübscher. Ze wordt steeds mooier. Ze wordt mooier en mooier. Soweit ich weiß, ist es wahr, was er gesagt hat. Voor zover ik weet is het waar wat hij zei. Voor zover ik weet, is het waar wat hij zei. Der Hund hat meinen Schuh gefressen. De hond heeft mijn schoen opgegeten. De hond heeft m'n schoen opgegeten. Wie tief ist der See? Hoe diep is het meer? Hoe diep is het meer? Wir lieben unsere Kinder. Wij houden van onze kinderen. We houden van onze kinderen. Sie hat ihnen einige Äpfel gegeben. Zij gaf hen een paar appelen. Ze heeft ze wat appels gegeven. Oh, jetzt ist es wirklich verwirrend... O, nou is het echt verwarrend... Oh, nu is het echt verwarrend... Ich habe einen Computer von der besten Qualität gekauft. Ik heb een computer van de hoogste kwaliteit gekocht. Ik heb een computer van de beste kwaliteit gekocht. Ich gehe jedes Jahr. Ik ga elk jaar. Ik ga elk jaar. Meine Haare sind länger als Janes. Mijn haar is langer dan dat van Jane. Mijn haar is langer dan Jane's. Gib die Überbleibsel dem Hund. Geef de restjes aan de hond. Geef de restjes aan de hond. Das ist keine große Überraschung, oder? Dat is niet echt een verrassing toch? Dat is niet zo'n verrassing, hè? Kaum hatte Tom seine Jacke ausgezogen, fingen sie schon an, Fragen zu stellen. Tom had nauwelijks zijn jas uitgetrokken toen ze vragen begonnen te stellen. Toen Tom zijn jas uit had, begonnen zij al vragen te stellen. In Dänemark gibt es keine gelben Briefkästen. Er zijn geen gele brievenbussen in Denemarken. In Denemarken zijn er geen gele brievenbussen. Ich bin allergisch gegen Fisch. Ik ben allergisch voor vis. Ik ben allergisch voor vis. Dieser Wind ist ein Vorzeichen für einen Sturm. Deze wind is een voorteken van een storm. Deze wind is een voorteken van een storm. Ich finde, es ist zu groß. Ik vind dat het te groot is. Ik denk dat het te groot is. Das Glück folgt uns auf allen Wegen. Het geluk volgt ons op alle wegen. Het geluk volgt ons in alle richtingen. Er ist wütend auf dich. Hij is woedend op jou. Hij is boos op je. Die Vögel bauen im Frühling ihr Nest. De vogels bouwen hun nest in de lente. De vogels bouwen hun nest in de lente. Sechs mal drei ergibt achtzehn. Zes maal drie is gelijk aan achttien. Zes keer drie is achttien. Am 22. Juli 2016 wurde in Basra eine Spitzentemperatur von 53,8 °C gemessen. Op 22 juli 2016 werd in Basra een maximumtemperatuur van 53,8°C gemeten. Op 22 juli 2016 werd in Basra een piektemperatuur van 53,8 °C gemeten. Sprechen wir nicht mehr darüber! Laten we er niet meer over praten. Laten we er niet meer over praten. Nimm dir so viele Pfirsiche, wie du willst. Neem zo veel perziken als je wilt. Neem zoveel perziken als je wilt. Es fehlt eine Seite. Er ontbreekt een bladzijde. Er ontbreekt een kant. Zuhause zu bleiben ist langweilig. Thuis blijven is saai. Thuis blijven is saai. Was will Tom sonst noch? Wat wil Tom nog meer? Wat wil Tom nog meer? Könntet ihr das wiederholen? Zouden jullie dat kunnen herhalen? Kunnen jullie dat nog eens doen? Planst du ins Ausland zu gehen? Ben je van plan om naar het buitenland te gaan? Ben je van plan naar het buitenland te gaan? Kannst du Auto fahren? Kun je autorijden? Kun je rijden? Wo habe ich ihn hingetan? Waar heb ik hem gestopt? Waar heb ik hem gelaten? Dieser Tisch wackelt. Deze tafel wiebelt. Deze tafel schudt. Er kam mit einem großen Strauß Blumen. Hij kwam met een grote bos bloemen. Hij kwam met een groot boeket bloemen. Arbeite! Werk! Werk! Unsere Kinder lieben Hunde, aber ich bevorzuge Katzen. Onze kinderen houden van honden, maar ik hou meer van katten. Onze kinderen houden van honden, maar ik heb liever katten. Ich will einen! Ik wil er eentje! Ik wil er een. Wer hat bezahlt? Wie heeft er betaald? Wie heeft er betaald? Sami war nicht vertrauenswürdig. Sami was niet betrouwbaar. Sami was niet betrouwbaar. Er ist nicht mein Bruder. Er ist mein Vetter. Hij is niet mijn broer. Hij is mijn kozijn. Hij is mijn broer niet, hij is mijn neef. Wir werden alle sterben. We gaan allemaal dood. We gaan allemaal dood. Er hat absichtlich gelogen. Hij heeft opzettelijk gelogen. Hij loog met opzet. Weißt du, wo er wohnt? Weet gij waar hij woont? Weet je waar hij woont? Der Schriftsteller, dessen Namen ich immer vergesse, ist in Köln geboren. De auteur, wiens naam ik ben vergeten, is in Keulen geboren. De schrijver wiens naam ik altijd vergeet, is geboren in Keulen. Jemandem, der das Grundlegende der Musik nicht verstanden hat, kommt es so vor, als sei nichts einfacher, als Klavier zu spielen. Voor iemand die de essentie niet kent van muziek, lijkt het alsof niets gemakkelijker is dan piano spelen. Iemand die de basis van de muziek niet heeft begrepen, heeft het gevoel dat niets gemakkelijker is dan piano spelen. Das ist nicht dein Bier. Dat is niet jouw bier. Dit is jouw bier niet. Eine sehr gute Idee! Een zeer goed idee! Dat is een goed idee. Ich habe keine Katze. Ik heb geen kat. Ik heb geen kat. Ich schäme mich nicht, arm zu sein. Ik schaam me er niet voor dat ik arm ben. Ik schaam me niet om arm te zijn. Was ist hier passiert? Wat is hier gebeurd? Wat is hier gebeurd? Ich will einen MP3-Spieler! Ik wil een mp3-speler. Ik wil een MP3-speler. Ich will Pizza. Ik wil pizza. Ik wil pizza. Braucht ihr den Schlüssel? Hebben jullie de sleutel nodig? Heb je de sleutel nodig? Kann das nicht bis morgen warten? Kan dat niet tot morgen wachten? Kan dat niet tot morgen wachten? Tom bestellte Pizza. Tom bestelde pizza. Tom bestelde pizza. Kennt ihr sie? Kennen jullie haar? Kennen jullie haar? Wann hast du meinen Bruder das letzte Mal gesehen? Wanneer heb je mijn broer voor het laatst gezien? Wanneer heb je mijn broer voor het laatst gezien? Er hat den ganzen Tag Tennis gespielt. Hij heeft de hele dag tennis gespeeld. Hij was de hele dag aan het tennissen. Darf ich dich stören? Mag ik je storen? Mag ik je even storen? Was würden Sie tun, wenn Sie, sagen wir, zehntausend Dollar hätten? Wat zou je doen als je, laten we zeggen, tienduizend dollar had? Wat zou je doen als je 10.000 dollar had? Auf dem Weg zur Schule habe ich mein Portemonnaie verloren. Ik heb mijn portemonnee verloren op weg naar school. Op weg naar school verloor ik mijn portemonnee. Ich bin vollkommen einverstanden. Ik ben het helemaal eens. Daar ben ik het helemaal mee eens. Sie weiß nichts über ihre Familie Zij weet niets over haar familie. Ze weet niets over haar familie. Woran glauben Ufos? Waarin geloven ufo's? Waar gelooft Ufos in? Na gut, auf geht’s. Nou, laten we gaan. Oké, daar gaan we. Er hat uns belogen. Hij loog tegen ons. Hij loog tegen ons. Stell dir vor, auch ich habe Vorstellungskraft. Stel je voor, ook ik heb voorstellingsvermogen. Stel je voor dat ik ook verbeeldingskracht heb. Hans sieht sich die Tulpe an. Jean bekijkt de tulp. Hans kijkt naar de tulp. Das stimmt so. Hou het wisselgeld maar! Dat klopt. Lass uns spazieren gehen, nachdem es aufgehört hat zu regnen. Laten we gaan wandelen nadat het opgehouden is met regenen. Laten we gaan wandelen nadat het niet meer regent. Das ist zur Gewohnheit geworden. Dat is een gewoonte geworden. Dat is een gewoonte geworden. Ich habe kein Krokodil. Ik heb geen krokodil. Ik heb geen krokodil. Er sagte mir, er würde am nächsten Tag anfangen. Hij zei mij dat hij de volgende dag zou beginnen. Hij zei dat hij de volgende dag zou beginnen. Spinnen spinnen Netze. Spinnen bouwen webben. Spinnen spinnen spinnen netten. Ich spreche kein Japanisch. Ik spreek geen Japans. Ik spreek geen Japans. Lege alles in meinen Korb. Leg alles in mijn korf. Leg alles in m'n mand. Rot ist nicht mehr in Mode. Rood is niet meer in de mode. Rood is niet meer in de mode. Das Gebäude befindet sich im Bau. Het gebouw is op het moment in aanbouw. Het gebouw is in aanbouw. Die Schweiz ist ein schönes Land und ein Besuch lohnt sich. Zwitserland is een heel prachtig land en een bezoek waard. Zwitserland is een mooi land en een bezoek waard. Nimm ein Taschentuch, deine Nase läuft. Neem een zakdoek, uw neus loopt. Pak een zakdoek, je neus loopt. Ich habe keine Zeit für Sie. Ik heb geen tijd voor u. Ik heb geen tijd voor je. Ich muss viele Artikel übersetzen. Ik moet nog veel artikelen vertalen. Ik moet veel artikelen vertalen. Nehmen Sie das? Neemt u dat? Neem je dit aan? Später erfuhr ich, dass er schwul war. Ik kwam er later achter dat hij homo was. Later hoorde ik dat hij homo was. In der Nähe meines Zuhauses sind keine Läden. In de omgeving van mijn huis zijn er geen winkels. Er zijn geen winkels in de buurt van mijn huis. Du darfst nicht reinkommen. Je mag er niet in. Je mag niet binnenkomen. Ich bin mit Tom aufgewachsen. Ik ben opgegroeid met Tom. Ik ben opgegroeid met Tom. Es gibt nur eine Sache, die wir jetzt tun können. Er is slechts één ding dat we kunnen doen nu! Er is maar één ding dat we nu kunnen doen. Die gehören mir, glaube ich. Die zijn van mij, geloof ik. Die zijn van mij, geloof ik. Sie hassen ihn. Ze haten hem. Ze haten hem. Er kommt aus Genf. Hij komt uit Genève. Hij komt uit Genève. Die Hälfte der Äpfel ist verdorben. De helft van de appels is rot. De helft van de appels is bedorven. Ich brauche jemanden, der mich versteht. Ik heb iemand nodig die mij begrijpt. Ik heb iemand nodig die me begrijpt. Sie ist zwei Jahre älter als ich. Ze is twee jaar ouder dan ik. Ze is twee jaar ouder dan ik. Selbst Kinder können das verstehen. Zelfs een kind kan het begrijpen. Zelfs kinderen kunnen dat begrijpen. Ich bringe es nicht über mich, darüber zu reden. Ik slaag er niet in daarover te spreken. Ik kan er niet over praten. Normalerweise bin ich pünktlich. Normaal gesproken ben ik punctueel. Normaal ben ik op tijd. Komm aus dem LKW. Kom uit de vrachtwagen. Kom uit de truck. Mein Name ist Henry. Mijn naam is Henry. Mijn naam is Henry. Los jetzt! Vooruit! Kom op. Die Zeit ist sehr schnell vergangen. De tijd vloog voorbij. De tijd is snel voorbij. Mein Bruder ist sehr wichtig. Zumindest denkt er das. Mijn broer is zeer belangrijk. Dat denkt hij tenminste. M'n broer is erg belangrijk, dat denkt hij tenminste. Sein Vater isst dort zweimal pro Woche. Zijn vader eet daar tweemaal per week. Zijn vader eet daar twee keer per week. Sei pünktlich. Wees op tijd. Wees op tijd. Mein Vater ist fünfzig Jahre alt. Mijn vader is vijftig jaar oud. Mijn vader is vijftig jaar oud. Tom schärft ein Messer. Tom slijpt een mes. Tom scherpt een mes. Ich nehme Geschenke entgegen. Ik accepteer geschenken. Ik neem cadeautjes aan. Immer geradeaus! Altijd rechtdoor! Rechtdoor. Ich bin ihr zufällig auf der Straße begegnet. Ik ben haar toevallig tegengekomen op straat. Ik kwam haar toevallig tegen op straat. Sie wuchs in der DDR auf. Ze is opgegroeid in de Duitse Democratische Republiek. Ze groeide op in de DDR. Mein Freund schäkert manchmal mit anderen Mädchen. Mijn vriendje flirt wel eens met andere meisjes. Mijn vriend schertst soms met andere meisjes. Eine kleine Tasse Kaffee kostet 2 €. Een kleine kop koffie is twee euro. Een klein kopje koffie kost 2 €. Diese Schlange ist nicht giftig. Deze slang is niet giftig. Deze slang is niet giftig. Ihr müsst helfen! Jullie moeten helpen. Jullie moeten helpen. Astronomie handelt von Sternen und Planeten. Astronomie houdt zich bezig met sterren en planeten. Astronomie gaat over sterren en planeten. Es war so kalt, dass meine Ohren schmerzten. Het was zo koud, dat mijn oren pijn deden. Het was zo koud dat mijn oren pijn deden. Bis nächste Woche! Tot volgende week! Tot volgende week. Sie fuhr mit dem Bus nach Chikago. Ze is met de bus naar Chicago gegaan. Ze ging met de bus naar Chikago. Du entscheidest, ob wir dahin gehen oder nicht. Jij beslist of we er wel of niet naartoe gaan. Jij beslist of we daarheen gaan of niet. Ihre Freundlichkeit bewegte mich zutiefst. Ik was erg ontroerd door haar vriendelijkheid. Ik was diep onder de indruk van uw vriendelijkheid. Am nächsten Morgen war der Schneemann vollständig geschmolzen. De volgende morgen was de sneeuwman volledig gesmolten. De volgende ochtend was de sneeuwman helemaal gesmolten. Mach weiter. Ga verder. Ga door. Finde Frieden! Zoek vrede! Zoek vrede. Wer hat dieses Fenster kaputt gemacht? Wie heeft dit venster gebroken? Wie heeft dat raam kapot gemaakt? Es ist klar, dass er schuldig ist. Het is duidelijk dat hij schuldig is. Het is duidelijk dat hij schuldig is. Wir brauchen ihre Hilfe. Wij hebben hun hulp nodig. We hebben hun hulp nodig. Er nahm seinen ganzen Mut zusammen und machte ihr einen Heiratsantrag. Hij raapte al zijn moed bij elkaar en vroeg haar ten huwelijk. Hij verzamelde al zijn moed en vroeg haar ten huwelijk. Ich habe deine Hilfe nötig. Ik heb je hulp nodig. Ik heb je hulp nodig. Könnte ich bitte eine Tasse Tee haben? Kan ik alsjeblieft een kopje thee krijgen? Mag ik een kopje thee? Aufgrund von Reizüberflutung nehmen viele Menschen die Signale ihres Körpers nicht mehr wahr. Door een overvloed aan prikkelingen, voelen veel mensen de signalen van hun eigen lichaam niet meer. Veel mensen voelen de signalen van hun lichaam niet meer als gevolg van overstroomde emoties. Keiner weiß, wo es ist. Niemand weet waar het is. Niemand weet waar het is. Wo ist der Feuerlöscher? Waar is het brandblusapparaat? Waar is de brandblusser? Das Beste, was ich in den Ferien gegessen habe, war die Schweinshaxe. Het beste wat ik tijdens de vakantie heb gegeten, was de varkensschenkel. Het beste wat ik heb gegeten tijdens de vakantie was de varkensshax. Sie arbeitet in der Schule. Zij werkt op school. Ze werkt op school. Gib mir das schriftlich. Zet dat zwart op wit. Geef me dit op papier. Die Wahrheit ist wie ein Medikament. Und deshalb hat sie auch Nebenwirkungen. De waarheid is als een geneesmiddel. En daarom heeft ze ook bijwerkingen. De waarheid is als een medicijn en daarom heeft het ook bijwerkingen. Du kannst nicht immer die Hand über sein Haupt halten. Je kunt niet altijd je hand boven zijn hoofd houden. Je kunt niet altijd je hand boven zijn hoofd houden. Um sich vor der Polizei zu verstecken, verbrachte Dima die Nacht in einem Müllcontainer. Om zich voor de politie te verstoppen, bracht Dima de nacht door in een vuilcontainer. Om zich voor de politie te verbergen, bracht Dima de nacht door in een container. Tom hasst dich. Tom haat je. Tom haat je. Hier werde ich keinen Kommentar von mir geben. Hier zal ik geen commentaar over geven. Ik zal hier geen commentaar geven. Ich war's nicht, Kommissar! Ik was het niet, commissaris! Ik heb het niet gedaan, inspecteur. Ich muss mich rasieren. Ik moet me scheren. Ik moet me scheren. Wer kauft? Wie koopt? Wie koopt? Ich möchte dir die Wahrheit sagen. Ik wil je de waarheid zeggen. Ik wil je de waarheid vertellen. Dieses Wort leitet sich aus dem Griechischen her. Dit woord komt uit het Grieks. Dit woord is afgeleid van het Grieks. Hat das Haus einen Garten? Heeft het huis een tuin? Heeft het huis een tuin? Eine aktualisierte Ausgabe der Enzyklopädie wird im nächsten Monat erscheinen. Een geactualiseerde versie van de encyclopedie zal de volgende maand verschijnen. Volgende maand verschijnt er een bijgewerkte uitgave van de encyclopedie. Ich rieche schon den salzigen Geruch des Ozeans. Ik ruik al de zoute geur van de oceaan. Ik ruik de zoute geur van de oceaan. Morgen um diese Zeit sind wir in London. Morgen rond deze tijd zijn we in Londen. Morgen om deze tijd zijn we in Londen. Los jetzt! Laten we gaan! Kom op. Ich werde ihn fragen, ob er kommt. Ik ga hem vragen of hij komt. Ik ga hem vragen of hij komt. Kontaktieren Sie sie, wenn Sie Fragen haben. Neem contact op met haar als u vragen hebt. Neem contact op als je vragen hebt. Hier passiert immer irgendetwas. Er is altijd iets gaande hier. Er gebeurt hier altijd iets. Wie stelle ich meinen Körper nach meinem Tode der Wissenschaft zur Verfügung? Hoe stel ik mijn lichaam na overlijden ter beschikking van de wetenschap? Hoe stel ik mijn lichaam ter beschikking van de wetenschap na mijn dood? Pass auf dich auf. Zorg voor je. Pas goed op jezelf. Jemand steht hinter der Wand. Er staat iemand achter de muur. Er staat iemand achter de muur. In diesem Zimmer gibt es einen Fernseher. Er is een televisie in deze kamer. Er is een televisie in deze kamer. Heute ist der 18. Juni und das ist der Geburtstag von Muiriel! Vandaag is het 18 juni en het is de verjaardag van Muiriel! Vandaag is 18 juni en dit is de verjaardag van Muiliel. Ich denke nicht, dass er ein großer Schauspieler ist. Ik geloof niet dat hij een groot acteur is. Ik denk niet dat hij een grote acteur is. Dieses Fahrrad ist zwar alt, doch besser als nichts. Deze fiets is weliswaar oud, maar toch beter dan niets. Deze fiets is oud, maar beter dan niets. Hier ist ein klassisches Rezept für Crème brûlée. Hier is een klassiek recept voor crème brûlée. Hier is een klassiek recept voor crème brûlée. Ich sah sie auf der Treppe. Ik zag hen op de trap. Ik zag haar op de trap. Gestern hat es geschüttet. Het stortregende gisteren. Gisteren heeft het gemorst. Ich habe für dich das beste Zimmer des Hotels reserviert. Ik heb voor jou de beste kamer in het hotel gereserveerd. Ik heb de beste kamer van het hotel voor je gereserveerd. Ich verstehe eure Frage nicht. Ik begrijp jullie vraag niet. Ik begrijp je vraag niet. Unsere Schule ist gleich am Bahnhof. Onze school is dicht bij het station. Onze school is op het station. Bleib dünn. Blijf dun. Blijf dun. Er zeigte mir sein Fotoalbum. Hij liet me zijn fotoalbum zien. Hij liet me zijn fotoalbum zien. Wo hast du diesen Schlüssel gefunden? Waar heb je die sleutel gevonden? Waar heb je die sleutel gevonden? Ich werde aufpassen. Versprochen. Ik zal opletten. Beloofd. Ik zal voorzichtig zijn, dat beloof ik. Tut nicht so, als wenn ihr überrascht wärt. Doe niet alsof je verrast bent. Doe niet alsof je verrast bent. Ich verstehe nicht warum all das nötig ist. Ik snap niet waar dit allemaal voor nodig is. Ik begrijp niet waarom dit allemaal nodig is. Carol wohnt in Chicago. Carol woont in Chicago. Carol woont in Chicago. Bitte weitergehen. Doorlopen, alsjeblieft. Loop alsjeblieft door. Wer ist dein Lieblingsgitarrist? Wie is jouw lievelingsgitarist? Wie is je favoriete gitarist? Ich kann niemanden dazu bringen mir zu helfen. Ik slaag er niet in hulp te krijgen van iemand. Ik kan niemand dwingen om me te helpen. Das Buch war neu. Dat boek was nieuw. Het boek was nieuw. Überprüf mal den Reifendruck! Controleer eens de bandendruk. Controleer de bandenspanning. Ich will wissen, wer bei uns bleibt. Ik wil weten wie bij ons blijft. Ik wil weten wie er bij ons blijft. Er hat Angst vorm Meer. Hij is bang voor de zee. Hij is bang voor de zee. Ich bin sehr klein. Ik ben erg klein. Ik ben heel klein. Bill nahm seinen kleinen Bruder mit in den Zoo. Bill nam zijn kleine broer mee naar de dierentuin. Bill nam zijn broertje mee naar de dierentuin. Ich habe das Zusammensein mit dir richtig genossen. Ik genoot echt van je gezelschap. Ik vond het fijn om met je samen te zijn. Um diese Straße in der Hauptverkehrszeit zu überqueren, muss man sich manchmal lebensgefährliche Wege bahnen. Om deze straat tijdens het spitsuur over te steken, moet je soms halsbrekende toeren uithalen. Om deze weg in het spitsuur over te steken, moet je soms levensgevaarlijke wegen bewandelen. Ich glaube an Gespenster. Ik geloof in spoken. Ik geloof in geesten. Der Zahnarzt hat viele Jahre Erfahrung. De tandarts heeft vele jaren ervaring. De tandarts heeft vele jaren ervaring. Es ist ein Druckfehler, Entschuldigung! Het is een tikfout. Sorry. Het is een drukfout, sorry. Wo ist Tony? Waar is Tony? Waar is Tony? Ich lebe und arbeite hier. Ik woon en werk hier. Ik woon en werk hier. Ich bin Archäologe. Ik ben archeoloog. Ik ben archeoloog. Er hat Afrika endgültig verlassen. Hij heeft Afrika voorgoed verlaten. Hij heeft Afrika voorgoed verlaten. Hast du Lust auf eine Fahrradtour? Heb je zin in een fietstocht? Heb je zin in een fietstocht? Mein Fahrlehrer sagt, ich solle mehr Geduld haben. Mijn rijinstructeur zegt dat ik geduldiger moet zijn. Mijn rijinstructeur zegt dat ik meer geduld moet hebben. Das Abendessen ist fast fertig. Het avondeten is bijna klaar. Het eten is bijna klaar. Das Kind hat einen sehr großen Kopf. Dat kind heeft een heel groot hoofd. Het kind heeft een heel groot hoofd. Lassen wir es dabei bewenden! Genoeg zo! Laten we het daarbij laten! Ich bezahle Tom gut. Ik betaal Tom goed. Ik betaal Tom goed. Tom konnte nicht schwimmen. Tom kon niet zwemmen. Tom kon niet zwemmen. Du hast es absichtlich getan. Ge hebt dat opzettelijk gedaan. Je hebt het expres gedaan. Meine Hand ist in warmem Wasser. Mijn hand is in warm water. Mijn hand zit in warm water. "Wir geben keine Rabatte," sagte die Frau streng. "Egal wie wenig. Nun ziehen sie das Kostüm aus, das sie sich nicht leisten können." "We geven geen kortingen," zei de vrouw streng, "ongeacht hoe klein. En wilt u nu alstublieft het pak uittrekken als u het zich niet kunt veroorloven?" "We geven geen kortingen," zei de vrouw strikt. "Het maakt niet uit hoe weinig. Nu trekken ze het kostuum uit dat ze zich niet kunnen veroorloven." Ich sprach langsam, so dass sie mich verstehen konnten. Ik sprak traag, opdat ze me konden verstaan. Ik begon te praten, zodat ze me konden begrijpen. Tom kaufte seiner Tochter ein Kleid. Tom kocht zijn dochter een jurk. Tom kocht een jurk voor zijn dochter. Geh hinunter! Ga naar beneden! Ga naar beneden. Wir haben reichlich Zeit. We hebben genoeg tijd. We hebben genoeg tijd. Er war plötzlich vom Erdboden verschwunden und wurde nicht wiedergefunden. Hij verdween plotseling van de aardbodem en is nooit teruggevonden. Hij was plotseling van de aardbodem verdwenen en werd niet teruggevonden. Es lebe die Königin! Leve de koningin! Leve de koningin. Mein Chinesischlehrer ist ein Mann. Mijn leraar Chinees is een man. Mijn leraar Chinees is een man. Ich bin zu müde, um zu laufen. Ik ben te moe om te lopen. Ik ben te moe om te lopen. Was verursacht gewöhnlich den Schmerz? Wat veroorzaakt gewoonlijk de pijn? Wat veroorzaakt gewoonlijk de pijn? Das ist die wichtigste Sache, die ich von dir gelernt habe. Het is de belangrijkste zaak, die ik van jou geleerd heb. Dat is het belangrijkste wat ik van je heb geleerd. Michael, dies ist das Restaurant, in dem dein Vater und ich unser erstes Rendezvouz hatten. Michael, dit is het restaurant waar uw vader en ik onze eerste afspraak hadden. Michael, dit is het restaurant waar je vader en ik ons eerste afspraakje hadden. Ich habe Ihre Stimme sofort erkannt. Ik herkende uw stem onmiddellijk. Ik herkende je stem meteen. Ich verstehe nicht, was der Autor hier meint. Ik begrijp niet wat de auteur hier bedoelt. Ik begrijp niet wat de schrijver bedoelt. Niemand wird mich daran hindern können, von Marika zu sprechen. Ik zal me door niemand laten weerhouden om over Marika te spreken. Niemand zal me kunnen tegenhouden om over Marika te praten. Einer der Jugendlichen schrie. Een van de jongeren schreeuwde. Een van de jongeren schreeuwde. Frankreich liegt in Westeuropa. Frankrijk ligt in West-Europa. Frankrijk ligt in West-Europa. Er schlief unter einem Baum. Hij sliep onder een boom. Hij sliep onder een boom. Selbst schuld. Eigen schuld. Zelf de schuld. Er fürchtet sich vor dem Meer. Hij is bang voor de zee. Hij is bang voor de zee. Jim sah nach rechts und links, bevor er über die Straße ging. Jim keek links en rechts voor hij de weg overstak. Jim keek naar rechts en links voor hij de straat overging. Nein! Neen! Nee. Ich kann verstehen, was sie sagt. Ik kan begrijpen wat ze zegt. Ik begrijp wat ze zegt. Ich komme aus Wellington, der Hauptstadt Neuseelands. Ik kom uit Wellington, de hoofdstad van Nieuw-Zeeland. Ik kom uit Wellington, de hoofdstad van Nieuw-Zeeland. Geld her! Laat het geld maar komen! Geef me geld. Du hättest mir das wirklich vorher sagen müssen. Dit had je me echt eerder moeten zeggen. Je had het me eerder moeten vertellen. Ich werde zurückkommen. Ik kom terug. Ik kom terug. Ich begegnete Tom, als er die Treppe herunterkam. Ik kwam Tom tegen toen hij de trap afliep. Ik ontmoette Tom toen hij van de trap kwam. Ich habe ein Auto. Ik heb een auto. Ik heb een auto. Mehr Studenten melden sich an der Universität an, als angenommen werden können. Er zijn meer studenten die aan de universiteit willen studeren dan er kunnen aangenomen worden. Meer studenten melden zich aan bij de universiteit dan men kan aannemen. Bist du verletzt? Ben je gewond? Ben je gewond? Gestern war es wolkig. Gisteren was het bewolkt. Gisteren was het bewolkt. Mein Vater hat ein Restaurant. Mijn vader heeft een restaurant. Mijn vader heeft een restaurant. Ich tu es unter einer Bedingung. Ik doe het op één voorwaarde. Ik doe het op één voorwaarde. Niemand kann die Zeit anhalten. Niemand kan de tijd stilzetten. Niemand kan de tijd stoppen. Wessen Kamera ist das? Van wie is deze camera? Wiens camera is dit? Trinke so viel Wasser, wie du möchtest! Drink zoveel water als je maar wil! Drink zoveel water als je wilt. Er kann nicht richtig arbeiten, solange er nicht sein Käffchen hatte. Hij kan niet goed werken zolang hij zijn kopje troost niet gehad heeft. Hij kan pas goed werken als hij z'n cape heeft. Ich spreche kein Ukrainisch. Ik spreek geen Oekraïens. Ik spreek geen Oekraïens. Ich werde Sie beschützen! Ik zal u beschermen! Ik zal je beschermen. Bei dieser zweiten Lüge wuchs seine Nase noch ein paar Fingerbreit mehr. Na deze tweede leugen werd zijn neus nog enkele duimen langer. Bij die tweede leugen groeide zijn neus nog wat meer. Alles lief nach Plan. Alles is volgens plan verlopen. Alles ging volgens plan. Tom betet. Tom bidt. Tom bidt. Ich übersetze, also bin ich. Ik vertaal, dus ik besta. Ik vertaal, dus dat ben ik. Er ist Vater von drei Kindern. Hij is de vader van drie kinderen. Hij is vader van drie kinderen. Ich habe oft Alpträume. Ik heb vaak nare dromen. Ik heb veel nachtmerries. Es hat angefangen zu schneien. Het is begonnen te sneeuwen. Het begon te sneeuwen. Heute ist Montag. Vandaag is het maandag. Het is maandag. Ich möchte einen Kaffee. Ik wil een kop koffie. Ik wil koffie. Die Temperatur beträgt 70 Grad. De temperatuur is 70 graden. De temperatuur is 70 graden. Sie hat keinen Führerschein. Ze heeft geen rijbewijs. Ze heeft geen rijbewijs. Ich finde, dass ich diese Gelegenheit nicht vorübergehen lassen darf. Ik vind dat ik die gelegenheid niet mag laten voorbijgaan. Ik vind dat ik deze kans niet voorbij mag laten gaan. Vergesst nicht, das Gas abzudrehen, bevor ihr rausgeht. Vergeet het gas niet uit te doen voordat jullie naar buiten gaan. Vergeet niet om het gas af te sluiten voor je naar buiten gaat. Das Buch liegt auf dem Tisch. Het boek ligt op de tafel. Het boek ligt op tafel. Er wird nie zu Partys eingeladen. Hij wordt nooit uitgenodigd op feestjes. Hij wordt nooit uitgenodigd voor feestjes. Wir sind nicht mehr jung. We zijn niet jong meer. We zijn niet jong meer. Morgen ist Weihnachten. Morgen is het Kerstmis. Morgen is het kerstmis. Das Tor war zu eng für den Lastwagen. De poort was te smal voor de vrachtwagen. Het hek was te strak voor de truck. Der Fernseher lief die ganze Nacht. De tv stond de hele nacht aan. De tv stond de hele nacht te kijken. Ich bin noch nie auf den Fuji gestiegen. Ik heb nog nooit de berg Fuji beklommen. Ik ben nog nooit op Fuji geweest. Bitte schreib bald zurück. Schrijf alsjeblieft gauw terug. Schrijf snel terug. Der baufällige Turm fiel krachend in sich zusammen. De vervallen toren stortte met lawaai in elkaar. De toren viel in elkaar. Tom folgte Maria in ihr Büro. Tom volgde Maria in haar kantoor. Tom volgde Maria naar haar kantoor. Ich hasse terroristische Organisationen. Ik haat terroristische organisaties. Ik haat terroristische organisaties. Ich möchte ein Paar Handschuhe. Ik wil graag een paar handschoenen. Ik wil een paar handschoenen. Darf ich dieses Buch ausleihen? Mag ik dat boek lenen? Mag ik dit boek lenen? Gestern habe ich einen Brief von ihr bekommen. Gisteren heb ik een brief van haar gekregen. Gisteren kreeg ik een brief van haar. Weiß jemand, wo Tom ist? Weet iemand waar Tom is? Weet iemand waar Tom is? Sie bezichtigten ihn der Lüge. Zij betichtten hem van een leugen. Zij beschuldigden hem van leugens. Schlaf gut! Slaap wel. Slaap lekker. Er hat angefangen zu schreien. Hij begon te roepen. Hij begon te schreeuwen. Meine Mutter ist immer auf Trab. Mijn moeder is altijd onderweg. M'n moeder is altijd bezig. Es ist ein guter Hund, der die Fährte nicht verliert. Het is een goede hond, die het spoor niet verliest. Het is een goede hond die het spoor niet kwijtraakt. Ich spielte mit Freunden. Ik speelde met vrienden. Ik speelde met vrienden. Sie brachte mir eine Tasse Tee. Ze trakteerde me op een kop thee. Ze bracht me een kopje thee. Ich komme bald zurück. Ik ben zo terug. Ik kom zo terug. Sie denkt, sie hat immer recht. Ze denkt dat ze altijd gelijk heeft. Ze denkt dat ze altijd gelijk heeft. Tom braucht sofort ärztliche Hilfe! Tom heeft onmiddellijke medische hulp nodig! Tom heeft onmiddellijk medische hulp nodig. Ich hasse Lärm. Ik haat lawaai. Ik haat lawaai. Wie weit ist es von hier bis zum Museum? Hoe ver is het van hier naar het museum? Hoe ver is het van hier naar het museum? Ich habe einige Statuen in meinem Garten. Ik heb een aantal standbeelden in mijn tuin. Ik heb beelden in mijn tuin. Morgen ist ihr Geburtstag. Morgen is haar verjaardag. Morgen is ze jarig. Das ist mein Bleistift. Dat is mijn potlood. Dat is mijn potlood. Wir wollen bleiben, was wir sind. We willen blijven wat we zijn. We willen blijven wat we zijn. Der Adler hatte einen gebrochenen Flügel. De adelaar had een gebroken vleugel. De adelaar had een gebroken vleugel. Der Star wurde zum Vogel des Jahres 2018 gewählt. De spreeuw werd tot vogel van het jaar 2018 verkozen. De ster is gekozen tot vogel van het jaar 2018. Sag nichts! Niets zeggen! Zeg niets. Ich hoffe, dass ich Sie nicht störe. Ik hoop dat ik u niet stoor. Ik hoop dat ik je niet stoor. Sie sind Sängerinnen. Zij zijn zangeressen. Het zijn zangers. Im Jahre 2012 wird Esperanto 125 Jahre alt. In het jaar 2012 wordt Esperanto 125 jaar. In 2012 wordt Esperanto 125 jaar. Anders ausgedrückt: Er hat uns verraten. In andere woorden, hij heeft ons verraden. Met andere woorden, hij heeft ons verraden. Tu, was du kannst, mit dem, was du hast und was du bist. Doe wat je kunt met wat je hebt en wat je bent. Doe wat je kunt, met wat je hebt en wat je bent. Man soll Frauen nichts erklären; man soll handeln. Aan vrouwen moet je niets uitleggen. Je moet doen. Men moet vrouwen niets uitleggen; men moet handelen. Hast du Zahnseide? Heb je tandzijde? Heb je flossen? Beyoncé und Jay-Z haben ihre Tochter Blue Ivy genannt. Beyoncé en Jay-Z noemden hun dochter Blue Ivy. Beyoncé en Jay-Z noemden hun dochter Blue Ivy. Ja, ich bin beim Zirkus. Ja, ik ben bij het circus. Ja, ik ben bij het circus. Bitte weine nicht. Niet huilen alsjeblieft. Alsjeblieft, huil niet. Es gibt keinen Grund, wieso ich es nicht tun sollte. Er is voor mij geen reden om het niet te doen. Er is geen reden waarom ik het niet zou doen. Im März ist das Erdreich noch zu kalt, um im Garten etwas anzupflanzen. In maart is de grond nog te koud om iets in de tuin te planten. In maart is de aarde nog te koud om in de tuin te planten. Ich habe nicht eine Schwester, sondern zwei. Ik heb niet één zuster maar twee. Ik heb geen zus, maar twee. Wenn das AKW in die Luft geht, dann helfen keine Jodtabletten mehr. Dann sind wir alle erledigt. Als de atoomcentrale ontploft, dan helpen geen jodiumpilletjes. Dan zijn we allen om zeep. Als de kerncentrale ontploft, kunnen we geen jodium meer gebruiken. Ich habe ihn in einer Kneipe kennengelernt. Ik heb hem in een café leren kennen. Ik heb hem ontmoet in een kroeg. Sie dürfen hier parken. U kunt hier parkeren. Je mag hier parkeren. Er eilte vorüber. Hij raasde voorbij. Hij haastte zich. Verstehst du, was das bedeutet? Weet jij wat dat betekent? Begrijp je wat dat betekent? Wie heißt deine Tochter? Hoe heet jouw dochter? Hoe heet je dochter? Heute habe ich mich entschieden, Esperanto zu lernen. Ik heb er vandaag voor gekozen Esperanto te leren. Vandaag heb ik besloten Esperanto te leren. Sie war bei dem Fest in Weiß gekleidet. Ze was in het wit gekleed tijdens het feest. Ze was gekleed in het wit op het feest. Er bat mich, langsamer zu sprechen. Hij verzocht me langzamer te spreken. Hij vroeg me om langzamer te praten. Meine Krawatte ist orange. Mijn stropdas is oranje. Mijn stropdas is oranje. Warum lernst du Deutsch? Waarom leer je Duits? Waarom leer je Duits? Es war eine ruhige Nacht. Het was een rustige nacht. Het was een rustige nacht. Er ist Sänger. Hij is zanger. Hij is een zanger. Dieser Stuhl ist aus Plastik. Deze stoel is van plastiek. Deze stoel is van plastic. Ich brauche eine gute Sonnenbrille. Ik heb een goede zonnebril nodig. Ik heb een goede zonnebril nodig. Niemand versteht mich. Niemand begrijpt me. Niemand begrijpt me. Du magst es nicht glauben, aber das Mädchen ist zwei Jahre alt. Je gelooft het misschien niet maar dat meisje is twee jaar. Je gelooft het misschien niet, maar het meisje is twee jaar oud. Nichts. Niets. Niets. Mir wurde gestern Abend mein Auto gestohlen. Mijn auto is gisteravond gestolen. M'n auto is gisteravond gestolen. Tom umarmte sie. Tom omhelsde haar. Tom omhelsde haar. Ich liebe dich, mein Engel. Ik hou van je, mijn engel. Ik hou van je, mijn engel. Willst du es sehen? Wil je het zien? Wil je het zien? Sind irgendwelche Briefe für mich angekommen? Zijn er brieven voor mij aangekomen? Zijn er brieven voor me gekomen? Ich warte bei mir zu Hause auf dich. Ik zal bij mij thuis op je wachten. Ik wacht bij mij thuis op je. Mein Bein ist noch eingeschlafen. Mijn been is nog steeds verdoofd. Mijn been is nog in slaap gevallen. Was für Musik magst du am liebsten? Wat is jouw favoriete muziek? Van welke muziek houd je het liefst? Der Zug besteht aus fünfzehn Waggons. De trein bestaat uit vijftien wagons. De trein bestaat uit vijftien wagons. Ich werde es nie verstehen. Ik zal het nooit begrijpen. Ik zal het nooit begrijpen. Wenn zwei sich streiten, freut sich der dritte. Als twee honden vechten om een been, loopt de derde er mee heen. Als er twee ruzies zijn, is de derde blij. Der Lehrer hat uns die Bedeutung des Wortes erläutert. De leraar verklaarde ons de betekenis van dat woord. De leraar heeft ons de betekenis van het woord uitgelegd. Ich stecke in der Tinte. Ik zit in de puree. Ik zit in de problemen. Anfangs glaubte ich dasselbe. Ik geloofde er zelf eerst ook in. In het begin geloofde ik hetzelfde. Ich dachte, du wolltest mich umbringen. Ik dacht dat je me wilde vermoorden. Ik dacht dat je me wilde vermoorden. Normalerweise isst sie nicht sehr viel. In het algemeen eet ze niet erg veel. Meestal eet ze niet veel. Ich bleibe heute zuhause. Ik blijf vandaag thuis. Ik blijf vandaag thuis. Ich wäre beinahe Zimmermann geworden. Ik was bijna timmerman geworden. Ik was bijna timmerman geworden. Wo, zum Teufel, habe ich ihn hingelegt? Waar heb ik hem in godsnaam gelegd? Waar heb ik hem gelegd? Du musst einfach nur dein Bestes geben. Je hoeft alleen maar je best doen. Je moet gewoon je best doen. Du musst mehr Informationen sammeln. Je moet meer informatie verzamelen. Je moet meer informatie verzamelen. Dein Betragen war schändlich. Jouw gedrag was schandalig. Je gedrag was schandelijk. Ich mache das seit Jahren. Ik doe dit al jaren. Ik doe dit al jaren. Viele LKW-Fahrer nehmen keine Rücksicht auf die Wetterbedingungen. Veel vrachtwagenbestuurders hebben geen aandacht voor de weersomstandigheden. Veel vrachtwagenchauffeurs houden geen rekening met de weersomstandigheden. Geh weiter! Blijf lopen! Doorlopen. Setz deine Mütze auf. Doe je muts op. Doe je pet op. Er macht nichts, außer zu heulen. Hij doet niets anders dan wenen. Hij huilt alleen maar. Sechs mal drei ist achtzehn. Zes maal drie is gelijk aan achttien. Zes keer drie is achttien. Mach schnell! Schiet op! Schiet op. Er ist so stark wie ein Pferd. Hij is zo sterk als een paard. Hij is zo sterk als een paard. Er liest den ganzen Tag nur Bücher. Hij leest de hele dag alleen boeken. Hij leest de hele dag boeken. Ich bin ein alter Mann. Ik ben een oude man. Ik ben een oude man. Möchtest du etwas essen? Wil je iets eten? Wil je iets eten? Dreh bitte die Lautstärke runter. Zet het volume wat zachter alsjeblieft. Zet het volume wat lager. Ich habe gehört, dass Sie Ihren Urlaub in Neuseeland verbringen wollen. Ik heb gehoord dat u uw vakantie in Nieuw-Zeeland gaat doorbrengen. Ik heb gehoord dat je je vakantie in Nieuw-Zeeland wilt doorbrengen. Das ist glasklar. Het is zo klaar als een klontje. Dat is glashelder. Wem gehört der Schlüssel auf dem Tisch? Van wie is de sleutel op de tafel? Van wie is de sleutel op de tafel? Wir sind nur Freunde. We zijn maar vrienden. We zijn gewoon vrienden. Das sollte ein Witz sein. Het was als grap bedoeld. Dat meen je niet. Mayuko träumte einen seltsamen Traum. Majoeko heeft vreemd gedroomd. Mayuko droomde van een vreemde droom. Im Februar hatten wir einen kurzen Urlaub. In februari hadden we een korte vakantie. In februari hadden we een korte vakantie. Ich habe beim Bäcker ein Brot gekauft. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. Ich will nicht aufstehen. Ik wil niet opstaan. Ik wil niet opstaan. Er spricht perfekt Russisch. Hij spreekt perfect Russisch. Hij spreekt perfect Russisch. Der süße Traum musste der bitteren Realität Platz machen. De zoete droom moet voor de bittere realiteit plaats maken. De zoete droom moest plaats maken voor de bittere realiteit. Nein, aber ich spiele Tennis. Nee, maar ik speel tennis. Nee, maar ik tennis wel. Dieser Park erinnert mich an meine Kindheit. Dat park doet mij denken aan toen ik klein was. Dit park doet me denken aan mijn jeugd. Das Mädchen wusch sich die Haare. Het meisje waste haar haar. Het meisje waste haar haar. Nicht denken! Niet denken! Niet denken. Katzen fangen Mäuse. Katten vangen muizen. Katten vangen muizen. Ich glaube, die heißen Tom und Maria. Ik denk dat ze Tom en Maria heten. Ik denk dat ze Tom en Maria heten. Ich lese gerade dieses Buch. Ik lees dit boek. Ik ben dit boek aan het lezen. Dieses Licht ist gelblicher. Dit licht is meer geelachtig. Dit licht is geelder. Wer ist dieser Mann? Wie is die man? Wie is deze man? Ich habe eine hübsche Krawatte für dich gefunden. Ik heb een leuke das voor je gevonden. Ik heb een mooie stropdas voor je gevonden. Greifswald liegt in Vorpommern. Greifswald ligt in Voor-Pommeren. Greifswald ligt in Vorpommern. Wusstest du, dass Männer, die regelmäßig die Pille nehmen, nicht schwanger werden? Wist je dat mannen die regelmatig de pil slikken niet zwanger raken? Wist je dat mannen die regelmatig de pil nemen, niet zwanger worden? Ich werde ihn fragen, ob er kommt. Ik zal hem vragen of hij komt. Ik ga hem vragen of hij komt. Sie hasst grünen Pfeffer. Ze haat groene paprika’s. Ze haat groene peper. Der Saturn ist ein Planet. Saturnus is een planeet. Saturnus is een planeet. Was hast du gestern gemacht? Wat heb je gisteren gedaan? Wat heb je gisteren gedaan? Meine Frau schien überrascht zu sein. Mijn vrouw leek verrast te zijn. Mijn vrouw leek verrast. Ist das ein neuer Badeanzug? Is dat een nieuw badpak? Is dit een nieuw badpak? Das ist eine wirklich ernsthafte Angelegenheit. Dit is een zeer ernstige zaak. Dit is een serieuze zaak. Er fragte den Polizisten, wie viele Menschen am Vortag bei Verkehrsunfällen ums Leben gekommen waren. Hij vroeg aan de politieman hoeveel mensen de vorige dag omgekomen waren bij verkeersongevallen. Hij vroeg de politieagent hoeveel mensen de dag ervoor bij verkeersongevallen om het leven waren gekomen. Sein Glück währte nur kurz. Zijn geluk duurde slechts een korte tijd. Zijn geluk duurde maar kort. Sie trug ein hässliches Kleid. Ze droeg een lelijk kleed. Ze droeg een lelijke jurk. Als sie aufwachten, sahen sie einen Stein neben sich liegen. Toen ze wakker werden zagen ze een steen naast zich liggen. Toen ze wakker werden, zagen ze een steen naast zich liggen. Es gibt viele Wörter, die ich nicht verstehe. Er staan veel woorden die ik niet begrijp. Er zijn veel woorden die ik niet begrijp. Er kommt mich dann und wann besuchen. Hij komt me nu en dan bezoeken. Hij komt me af en toe opzoeken. Ich kann nicht aufhören, an das zu denken, was geschehen ist. Ik kan niet stoppen met denken aan wat er gebeurd is. Ik kan niet stoppen met denken aan wat er gebeurd is. Wie viel verdient er pro Monat? Hoeveel verdient hij per maand? Hoeveel verdient hij per maand? Gesundheit! Gezondheid! Gezondheid. Kann ich mich ein bisschen ausruhen? Mag ik even uitrusten? Mag ik even rusten? Haifische sind gute Schwimmer. Haaien zijn goede zwemmers. Haaienvissen zijn goede zwemmers. Ich habe eine Pizza mitgebracht. Ik heb een pizza meegenomen. Ik heb een pizza meegebracht. Erst am Nachmittag fällt das Sonnenlicht in unseren Garten. Pas in de namiddag valt het zonlicht in onze tuin. Pas in de middag valt het zonlicht in onze tuin. Dieser Satz ist wahr. Deze zin is waar. Die zin is waar. Sie interessiert sich für Politik. Ze interesseert zich voor politiek. Ze is geïnteresseerd in politiek. Du passt nicht auf! Je let niet op! Je let niet op. Ich mag keine Filme. Ik hou niet van films. Ik hou niet van films. Ich bin schrecklich hungrig. Ik heb ontzettende honger. Ik heb zo'n honger. Das war die Ruhe vor dem Sturm. Dat was de stilte voor de storm. Dat was de stilte voor de storm. Ich weiß nicht, warum wir hierher gekommen sind. Ik weet niet waarom we naar hier gekomen zijn. Ik weet niet waarom we hier zijn. Er schnitt den Apfel in zwei Hälften. He sneed de appel in twee helften. Hij sneed de appel in tweeën. Meine Erklärung reichte nicht aus. Mijn verklaring was niet voldoende. Mijn verklaring was niet genoeg. Der Autoreifen hat zu wenig Luft. De autoband heeft te weinig lucht. De autoband heeft te weinig lucht. Ich möchte Französisch lernen. Ik wil graag Frans leren. Ik wil Frans leren. Ich hoffe, du stimmst zu. Ik hoop dat je het eens bent. Ik hoop dat je het daarmee eens bent. Ich liebe meine Frau. Ik hou van mijn vrouw. Ik hou van mijn vrouw. Dieser Stoff fühlt sich weich an. Deze doek voelt zacht aan. Deze stof voelt zacht aan. Frag ihn, wann der nächste Flug geht! Vraag hem wanneer het volgende vliegtuig gaat. Vraag hem wanneer de volgende vlucht vertrekt. Tom ist auf einem Ohr taub. Tom is doof aan één oor. Tom is doof in één oor. Wo hast du den Jungen gesehen? Waar heb je de jongen gezien? Waar heb je die jongen gezien? Tom wusste das nicht. Tom wist dat niet. Tom wist het niet. Er versteckte sich hinter der Tür. Hij verborg zich achter de deur. Hij verstopte zich achter de deur. Korrigieren Sie bitte diesen Satz. Corrigeer alstublieft de zin. Ik wil dat je deze zin corrigeert. Er hat heute Morgen verschlafen. Hij heeft zich overslapen deze morgen. Hij heeft zich verslapen vanmorgen. Ich werde keinem erlauben, dir weh zu tun. Ik zal niemand je pijn laten doen. Ik laat niemand je pijn doen. Basen neutralisieren Säuren. Basen neutraliseren zuren. Basen neutraliseren zuren. Ein fauler Apfel im Korb verdirbt alle guten Früchte. Een rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand. Een rotte appel in de mand bederft alle goede vruchten. Lernt Tom nach dem Abendessen? Leert Tom na het avondmaal? Leert Tom na het eten? Ihre Muttersprache ist Französisch. Haar moedertaal is Frans. Haar moedertaal is Frans. Ich habe Zutritt zu seiner Bibliothek. Ik heb toegang tot zijn bibliotheek. Ik heb toegang tot zijn bibliotheek. Sprichst du gut Französisch? Spreek je goed Frans? Spreek je goed Frans? Der Ausgang befindet sich ebenfalls im Erdgeschoß. De uitgang bevindt zich ook op de benedenverdieping. De uitgang bevindt zich ook op de begane grond. Ich bin schon zweimal in den Vereinigten Staaten gewesen. Ik ben al twee keer in de Verenigde Staten geweest. Ik ben al twee keer in de Verenigde Staten geweest. Die BBC ist mein Lieblingssender. De BBC is mijn geliefkoosd station. De BBC is mijn favoriete zender. Er hat ja gesagt. Hij zei ja. Hij zei ja. "Wir geben keine Rabatte" sagte die Frau streng, "egal wie klein. Jetzt ziehen Sie den Anzug aus, wenn Sie ihn sich nicht leisten können." "We geven geen kortingen," zei de vrouw streng, "ongeacht hoe klein. En wilt u nu alstublieft het pak uittrekken als u het zich niet kunt veroorloven?" "We geven geen kortingen," zei de vrouw streng, "het maakt niet uit hoe klein. Nu doe je het pak uit als je het je niet kunt veroorloven." Ich sage es nochmals. Ik zeg het nog een keer. Ik zeg het nog eens. Sie konnte immer auf alle Fragen antworten. Ze kon altijd op alle vragen antwoorden. Ze kon altijd alle vragen beantwoorden. Heute ist es kalt. Vandaag is het koud. Vandaag is het koud. Ich will sie nicht unterbrechen. Ik wil hen niet onderbreken. Ik wil haar niet onderbreken. Diese Blume ist sehr schön. Deze bloem is erg mooi. Deze bloem is erg mooi. Mach bitte nicht so viel Lärm. Maak alstublieft niet zoveel lawaai. Maak alsjeblieft niet zo'n lawaai. Wenn das Herz voll ist, läuft der Mund über. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Als het hart vol is, gaat de mond over. Maria simulierte. Maria deed alsof. Maria gesimuleerde. Der Junge springt. De jongen springt. De jongen springt. Verwandle große Probleme in kleine und kleine in keine. Transformeer grote problemen in kleine en kleine in geen een. Verander grote problemen in kleine en kleine. Über gewisse Angelegenheiten mag ich nicht sprechen. Ik hou er niet van over bepaalde dingen te praten. Ik praat niet graag over bepaalde zaken. Pass auf! Dort ist ein großes Loch. Kijk uit! Daar is een groot gat. Kijk uit, daar is een groot gat. Macht die Augen zu. Sluit de ogen. Doe je ogen dicht. Meine Gelenke schmerzen, wenn es kalt wird. Mijn gewrichten doen pijn wanneer het koud wordt. Mijn gewrichten doen pijn als het koud wordt. Tom nutzte einige Holzkisten als Stühle. Tom gebruikte een paar houten kisten als stoel. Tom gebruikte wat houten kisten als stoelen. Bei so einem Wetter geht niemand nach draußen. Met zulk weer gaat niemand naar buiten. Met zo'n weer gaat niemand naar buiten. Wer ist der Erfinder des Radios? Wie heeft de radio uitgevonden? Wie is de uitvinder van de radio? Gehe essen! Ga eten! Ga eten. Ich will etwas auf dem Markt besorgen. Ik wil iets op de markt gaan halen. Ik wil iets op de markt kopen. Er ist nicht hier, oder? Hij is niet hier, toch? Hij is hier niet, hè? Dieses Verb wird gewöhnlich nur in der dritten Person benutzt. Dit werkwoord wordt gewoonlijk alleen gebruikt in de derde persoon. Dit werkwoord wordt gewoonlijk alleen in de derde persoon gebruikt. Meine Familie besteht aus vier Personen. Mijn gezin bestaat uit vier personen. Mijn familie bestaat uit vier personen. Ich habe ihr eine Puppe geschickt. Ik heb haar een pop gezonden. Ik heb haar een pop gestuurd. Sie brauchen diese Fragen nicht beantworten. U moet die vragen niet beantwoorden. U hoeft die vragen niet te beantwoorden. Ich möchte ein Sofa kaufen. Ik wil een bank kopen. Ik wil een bank kopen. Nachts, wenn andere schlafen, höre ich oft Radio. 's Nachts, wanneer anderen slapen zijn, luister ik vaak naar de radio. 's Nachts, als anderen slapen, luister ik vaak naar de radio. Ich stör dich doch nicht, oder? Ik stoor toch niet, wel? Ik stoor je toch niet, of wel? Sie erzählt selten etwas über sich selbst. Ze vertelt zelden iets over zichzelf. Ze vertelt zelden iets over zichzelf. Ich mache zu viele Fehler. Ik maak te veel fouten. Ik maak te veel fouten. Komplementärfarben stehen zueinander in Kontrast. Complementaire kleuren contrasteren het meest met elkaar. Complementaire kleuren staan in contrast met elkaar. Ich lese alle möglichen Bücher. Ik lees alle soorten boeken. Ik lees allerlei boeken. Draußen war es stockdunkel. Het was pikdonker buiten. Buiten was het pikdonker. Die Blume in der Vase ist gelb. De bloem in de vaas is geel. De bloem in de vaas is geel. Lucy und ich haben ungefähr gleich viele Freunde. Lucy en ik hebben ongeveer evenveel vrienden. Lucy en ik hebben ongeveer evenveel vrienden. Tom hat zwei Kinder. Tom heeft twee kinderen. Tom heeft twee kinderen. Ich muss duschen. Ik moet douchen. Ik moet douchen. Sie ist unsere Lehrerin. Zij is onze lerares. Ze is onze lerares. Auf einem Pferd zu reiten macht viel Spaß. Paardrijden is bereleuk. Het is leuk om op een paard te rijden. Ich möchte bloß gewinnen. Ik wil gewoon winnen. Ik wil alleen maar winnen. Tom, bitte komm ganz schnell! Da schleicht jemand durch unseren Garten! Tom, kom alsjeblieft snel! Er sluipt iemand door onze tuin! Tom, kom snel, er sluipt iemand door onze tuin. Ich wohne seit drei Monaten in Australien. Ik woon sinds drie maanden in Australië. Ik woon al drie maanden in Australië. Mathematik ist ihre Schwachstelle. Wiskunde is haar zwakke punt. Wiskunde is hun zwakke plek. Ich habe niemanden. Ik heb niemand. Ik heb niemand. Pingpong wird auch Tischtennis genannt. Het pingpong wordt ook tafeltennis genoemd. Pingpong wordt ook wel tafeltennis genoemd. Die Ukraine ist ein großes Land. Oekraïne is een groot land. Oekraïne is een groot land. Sie bereitet mir Gerichte zu, die ich gerne esse. Ze kookt voor mij dingen die ik lust. Ze geeft me gerechten die ik graag eet. Ich würde lieber zuhause bleiben. Ik zou liever thuis blijven. Ik blijf liever thuis. Ich glaube, dass sie über vierzig ist. Ik denk dat ze ouder dan veertig is. Ik denk dat ze meer dan veertig is. Es war eine Erleichterung, die Nachricht zu hören. Het was een opluchting om het nieuws te horen. Het was een opluchting om het nieuws te horen. Du bist mein bester Freund. Je bent mijn beste vriend. Je bent mijn beste vriend. Bist du sicher, dass du meine Hilfe nicht brauchst? Ben je zeker dat je mijn hulp niet nodig hebt? Weet je zeker dat je mijn hulp niet nodig hebt? Ich habe Angst vor Hunden. Ik heb schrik van honden. Ik ben bang voor honden. Die einzigen, die ich hier kenne, sind Tom und Maria. De enigen die ik hier ken, zijn Tom en Maria. De enige die ik hier ken zijn Tom en Maria. Der Löwe wird König der Tiere genannt. De leeuw wordt de koning der dieren genoemd. De leeuw wordt koning der dieren genoemd. Sie ist neugierig, wer ihr wohl die Blumen schickte. Ze is nieuwsgierig naar wie de bloemen stuurde. Ze vraagt zich af wie haar die bloemen heeft gestuurd. Wir können heute nicht anfangen. We kunnen vandaag niet beginnen. We kunnen vandaag niet beginnen. Wir haben dies mit großem Vergnügen getan. Dat hebben we met veel plezier gedaan. Wij hebben dit met veel genoegen gedaan. Fluche nicht! Vloek niet! Niet vloeken. Wenn Sie in Narita landen, wird es bereits dunkel sein. Tegen de tijd dat u in Narita landt, zal het al donker zijn. Als je in Narita landt, is het al donker. Wenn es regnet, nimmt sie den Bus. Als het regent, neemt ze de bus. Als het regent, neemt ze de bus. Ist es zum Hieressen oder zum Mitnehmen? Is het om hier te eten, of om mee te nemen? Is het om hier te eten of mee te nemen? Ist das Schloss heute geöffnet? Is het kasteel vandaag open? Is het slot vandaag open? Müll! Rotzooi! Vuilnis. Schnarcht Tom? Snurkt Tom? Snurkt Tom? Tom hat Rückenschmerzen. Tom heeft een zere rug. Tom heeft rugpijn. Mein Baby will sprechen. Mijn baby wil praten. Mijn baby wil praten. Nachdem Barack Obama das schlechte Krisenmanagement der Eurozone kürzlich für die mageren Wachstumsaussichten der Vereinigten Staaten von Amerika verantwortlich machte, „treibt die Wirtschaft die Ufer auf beiden Seiten des Atlantiks immer weiter auseinander“, meint La Stampa. “De economie drijft landen aan weerszijden van de Atlantische Oceaan uit elkaar”: zo vat La Stampa de gevolgen samen van recente uitspraken van Barack Obama. Daarin beweerde de Amerikaanse president dat de magere groeiperspectieven van de Verenigde Staten toe te schrijven zijn aan de slechte wijze waarop de eurocrisis wordt bestreden. Nadat Barack Obama onlangs het slechte crisismanagement van de eurozone verantwoordelijk heeft gesteld voor de magere groeivooruitzichten van de Verenigde Staten, „drijft de economie de oevers aan beide zijden van de Atlantische Oceaan steeds verder uit elkaar ”, zegt La Stampa. Er lernt Tag und Nacht. Hij leert dag en nacht. Hij leert dag en nacht. Es regnet aus Eimern. Het regent pijpenstelen. Het regent uit emmers. Ich habe ihn gestern zufällig am Flughafen getroffen. Ik heb hem gisteren bij toeval ontmoet in de luchthaven. Ik heb hem gisteren op het vliegveld ontmoet. Ich will das nicht hören. Ik wil dat niet horen. Ik wil het niet horen. Latein ist eine tote Sprache. Het Latijn is een dode taal. Latijn is een dode taal. Karl reist allein. Karel reist alleen. Karl reist alleen. Ich brauche Sie. Ik heb u nodig. Ik heb je nodig. Bist du alleine? Zijt ge alleen? Ben je alleen? Es ist schön, Freunde zu haben. Het is leuk om vrienden te hebben. Het is fijn om vrienden te hebben. Es weiß niemand, dass Sie hier sind. Niemand weet dat u hier bent. Niemand weet dat je hier bent. Seid ihr noch immer zusammen? Zijn jullie nog samen? Zijn jullie nog steeds samen? Tu, was auch immer er dir befiehlt. Doe alles wat hij je ook beveelt. Doe wat hij zegt. Wahrscheinlich nicht. Waarschijnlijk niet. Waarschijnlijk niet. Ich weiß nicht, wann er hier sein wird. Ik weet niet wanneer hij hier zal zijn. Ik weet niet wanneer hij hier zal zijn. Ich fahre lieber mit der Bahn nach Amsterdam. Ik ga liever met de trein naar Amsterdam. Ik ga liever met de trein naar Amsterdam. Hast du je darüber nachgedacht, Krankenschwester zu werden? Heb je er ooit over gedacht verpleegkundige te worden? Heb je er ooit aan gedacht verpleegster te worden? Alle wollen dich kennenlernen. Du bist berühmt! Iedereen wil u ontmoeten, u bent een beroemdheid! Iedereen wil je ontmoeten, je bent beroemd. Wer hat die Fensterscheibe kaputtgemacht? Sag mir die Wahrheit! Wie heeft de ruit gebroken? Zeg me de waarheid. Wie heeft de ruit kapotgemaakt? Überquer die Straße nicht, solange die Ampel rot ist. Steek de straat niet over wanneer het stoplicht rood is. Niet oversteken zolang het licht rood is. Was möchtest du trinken? Wat zou je graag willen drinken? Wat wil je drinken? Ah, jetzt erinnere ich mich. Ich habe ein Kondom benutzt; etwas, das ich selten oder eher fast nie tue. Ah, nu herinner ik het mij. Ik gebruikte een condoom; iets dat ik zelden, of juister gezegd bijna nooit doe. Ik heb een condoom gebruikt, iets wat ik zelden of bijna nooit doe. Das klingt eigenartig, ist aber wahr. Dat klinkt vreemd, maar het is waar. Dat klinkt vreemd, maar het is waar. Selbstmord ist ein Akt der Verzweiflung. Zelfmoord is een daad van wanhoop. Zelfmoord is een daad van wanhoop. Ich habe einen Bruder in Algerien. Ik heb een broer in Algerije. Ik heb een broer in Algerije. Seine Erkrankung wurde durch das schlechte Wetter verursacht. Zijn ziekte is het gevolg van slecht weer. Zijn ziekte werd veroorzaakt door het slechte weer. Ich wohne im Erdgeschoss. Ik woon gelijkvloers. Ik woon op de begane grond. Ich bin schwanger. Ik ben zwanger. Ik ben zwanger. Die Blätter begannen rot und gelb zu werden. De bladeren begonnen rood en geel te worden. De bladeren begonnen rood en geel te worden. Tom kommt nie pünktlich. Tom komt nooit op tijd. Tom komt nooit op tijd. Du quatschst zu viel. Je kletst te veel. Je praat te veel. Es herrschte Totenstille. Er heerste doodse stilte. Er heerste doodstilte. Tom hat ein schwaches Herz. Tom heeft een zwak hart. Tom heeft een zwak hart. Ich krieg, was ich will. Ik krijg wat ik wil. Ik krijg wat ik wil. Ich erwäge, einen neuen Füller zu kaufen. Ik denk eraan een nieuwe vulpen te kopen. Ik denk erover om een nieuwe pen te kopen. Er wird das Buch auf dem Postweg versenden. Hij zal het boek opsturen met de post. Hij zal het boek per post versturen. Sie wird immer schöner. Ze wordt steeds mooier. Ze wordt steeds mooier. Das ist schrecklich! Dat is verschrikkelijk. Dat is vreselijk. Computer werden ständig weiterentwickelt. Computers worden steeds verbeterd. Computers worden steeds verder ontwikkeld. Ich muss neue Skier kaufen. Ik moet nieuwe ski's kopen. Ik moet nieuwe ski's kopen. In dieser Welt wird jeder vom Geld regiert. In deze wereld wordt iedereen geregeerd door geld. In deze wereld wordt iedereen geregeerd door geld. Wofür benutzt du es? Waarvoor gebruik je het? Waar gebruik je het voor? Er beeilte sich, um den Zug nicht zu verpassen. Hij haastte zich om de trein niet te missen. Hij haastte zich om de trein niet te missen. Hat sie das Buch schon ausgelesen? Heeft ze het boek al uitgelezen? Heeft ze het boek al gelezen? Ich kann die Kälte nicht ertragen. Ik kon de kou niet verdragen. Ik kan niet tegen de kou. Wo kauft ihr Gemüse? Waar kopen jullie groenten? Waar kopen jullie groenten? Diese Liste enthält auch die früheren Mitglieder der Gruppe. Deze lijst geeft ook de vroegere leden van de groep. Deze lijst omvat ook de voormalige leden van de groep. Eine Ausschmückung unter anderen, die ein Haus verschönern, sind Vorhänge. Een van de versieringen die een huis mooi maken, zijn gordijnen. Een verfraaiing onder anderen die een huis verfraaien, zijn gordijnen. Wussten Sie nicht, dass Schildkröten Eier legen? Wist u niet dat schildpadden eieren leggen? Wist je niet dat schildpadden eieren leggen? Wir müssen in Erfahrung bringen, wer er ist und für wen er arbeitet. We moeten te weten komen wie hij is en voor wie hij werkt. We moeten weten wie hij is en voor wie hij werkt. Du oder ich? Jij of ik? Jij of ik? Sie ging hinauf in ihr Schlafzimmer. Ze ging de trap op naar haar slaapkamer. Ze ging naar haar slaapkamer. Der Mond scheint nachts. De maan schijnt 's nachts. De maan schijnt 's nachts. Das ist das beste Buch, das ich je gelesen habe. Dat is nu het beste boek dat ik ooit gelezen heb. Dit is het beste boek dat ik ooit heb gelezen. Ich kam, ich sah, ich siegte. Ik kwam, ik zag, ik overwon. Ik kwam, ik zag, ik won. Bist du mit deinem neuen Auto zufrieden? Ben je blij met je nieuwe auto? Ben je tevreden met je nieuwe auto? Ich warte auf Zustimmung. Ik wacht op goedkeuring. Ik wacht op toestemming. Teile mit deinem Bruder! Deel met je broer. Deel met je broer. Er saß in der Bibliothek, als ich ihn sah. Toen ik hem zag, zat hij in de bibliotheek. Hij zat in de bibliotheek toen ik hem zag. Der Himmel wurde immer dunkler. De lucht werd al maar donkerder. De hemel werd steeds donkerder. Diese Medizin hat keine schädlichen Nebenwirkungen. Dit medicament heeft geen schadelijke bijwerkingen. Dit medicijn heeft geen schadelijke bijwerkingen. Ich stehe meistens um acht auf. Ik sta meestal om acht uur op. Ik sta meestal om acht uur op. Die Schmidts wohnen in meinem Viertel. De familie Smith woont in mijn buurt. De Schmidts wonen in mijn buurt. Den will ich nicht. Ik wil deze niet. Dat wil ik niet. Spielen Sie Fußball? Speelt u voetbal? Speelt u voetbal? Das Licht ging an. Het licht ging aan. Het licht ging aan. Das ist ein Drache. Het is een draak. Het is een draak. Du musst ihr helfen. Je moet haar helpen. Je moet haar helpen. Vier Menschen befanden sich im Auto, als der Unfall passierte. Er waren vier mensen in de auto wanneer het ongeval gebeurde. Er zaten vier mensen in de auto toen het ongeluk gebeurde. Meine Tante hatte drei Kinder. Mijn tante had drie kinderen. Mijn tante had drie kinderen. Wenn ich allein zuhause bin, ist es zu still im Haus. Als ik alleen thuis ben, is het te stil in huis. Als ik alleen thuis ben, is het te stil in het huis. Das kostet fünfhundert Euro die Woche. Dat kost vijfhonderd euro per week. Dat kost vijfhonderd euro per week. Ich habe meine Uhr verloren. Ik ben mijn horloge kwijt. Ik ben m'n horloge kwijt. Er hat einen Fingerhut gekauft. Hij heeft een vingerhoed gekocht. Hij heeft een vingerhoed gekocht. Man kann sich Wörter viel besser im Kontext einprägen, zum Beispiel in Sätzen und Geschichten. Men kan woorden veel beter in context onthouden, bijvoorbeeld in zinnen of verhalen. Woorden kunnen veel beter in de context worden gegrift, bijvoorbeeld in zinnen en verhalen. Mein Rücken tut immer noch weh. Mijn rug doet nog steeds pijn. Mijn rug doet nog steeds pijn. Ich schreibe Tom gerade einen Brief. Ik ben net Tom een brief aan het schrijven. Ik ben een brief aan Tom aan het schrijven. Rom wurde nicht an einem Tag erbaut. Rome is niet in één dag gebouwd. Rome werd niet in één dag gebouwd. Wie fühlen Sie sich heute? Hoe voelt ge u vandaag? Hoe voel je je vandaag? Tom und Maria sahen einander weiter an. Tom en Maria bleven elkaar aankijken. Tom en Maria bleven elkaar aankijken. Es ist ganz anders, als ich es erwartete. Het is helemaal anders dan ik verwacht had. Het is heel anders dan ik had verwacht. Ich kann nicht mehr warten. Ik kan niet meer wachten. Ik kan niet meer wachten. Wie viele Tage hast du vor zu bleiben? Hoeveel dagen ben je van plan om te blijven? Hoeveel dagen ben je van plan te blijven? Tom ist gestorben. Tom is gestorven. Tom is dood. Der Teller ist schmutzig. Het bord is smerig. Het bord is vies. Wer hat das gebaut? Wie heeft dat gebouwd? Wie heeft dit gebouwd? Tom ist ein schrecklicher Bauer. Tom is een verschrikkelijke landbouwer. Tom is een vreselijke boer. Kioto war die einstige Hauptstadt Japans. Kioto is een voormalige hoofdstad van Japan. Kioto was de voormalige hoofdstad van Japan. Jeder Mensch ist ein Künstler. Iedereen is een kunstenaar. Iedereen is een artiest. Weich meiner Frage nicht aus. Ontwijk mijn vraag niet. Ontwijk m'n vraag niet. Du bist mit deiner Miete einen Monat im Rückstand. Je bent een maand achter met je huur. Je loopt een maand achter met je huur. Sie verkauft Medikamente in der Apotheke. Ze verkoopt medicamenten in de apotheek. Ze verkoopt medicijnen in de apotheek. Er hat "Das Manifest" gelesen. Hij heeft "Het manifest" gelezen. Hij heeft 'Het Manifest' gelezen. Der Mann starb an Krebs. De man stierf aan kanker. De man stierf aan kanker. Ich habe keines der beiden Bücher gelesen. Ik heb geen van beide boeken gelezen. Ik heb geen van beide boeken gelezen. Tom ist faul. Tom is lui. Tom is lui. Ich liebe dieses Bild. Ik houd van deze foto. Ik hou van deze foto. Der Schiedsrichter pfeift die Partie ab. De scheidsrechter fluit het einde van de wedstrijd. De scheidsrechter blaast de partij af. Ist die Bank geöffnet? Is de bank open? Is de bank open? Tom hat geholfen. Tom heeft geholpen. Tom heeft geholpen. Wir können uns eine Pizza bestellen. We kunnen een pizza bestellen. We kunnen een pizza bestellen. Diese Person wohnt hier nicht. Deze persoon woont hier niet. Die persoon woont hier niet. Er musste den Vertrag gegen seinen Willen unterschreiben. Hij moest tegen zijn wil het contract ondertekenen. Hij moest het contract tegen zijn wil tekenen. Das Vieh ist verhungert. Het vee is verhongerd. Het vee is uitgehongerd. Bill war in Japan. Bill is in Japan geweest. Bill was in Japan. Angenommen, es regnet morgen, sollen wir das Picknick trotzdem machen? Stel dat het morgen regent, zullen we toch maar picknicken? Stel dat het morgen gaat regenen. Zullen we toch gaan picknicken? Sie dürfen alles sagen, was Sie denken... wenn Sie denken wie ich. U heeft het recht om alles te zeggen wat u denkt ... zolang u denkt als ik. Je mag alles zeggen wat je denkt... als je net als ik denkt. Die zwei Hunde kämpften um den Knochen. De twee honden vochten voor het been. De twee honden vochten om het bot. Er vernachlässigt sein Studium. Hij verwaarloost zijn studies. Hij verwaarloost z'n studie. Menschen, die mit einer Gabel essen, wohnen hauptsächlich in Europa, Nordamerika und Lateinamerika; Menschen, die mit Stäbchen essen, wohnen in Ostasien, und Menschen, die mit ihren Fingern essen, wohnen in Afrika, im Nahen Osten, in Indonesien und Indien. Mensen die met een vork eten, wonen voornamelijk in Europa, Noord-Amerika en Latijns Amerika; mensen die met stokjes eten, wonen in Oost-Azië, en mensen die met hun vingers eten wonen in Afrika, het Nabije Oosten, Indonesië en India. Mensen die met een vork eten, wonen voornamelijk in Europa, Noord - Amerika en Latijns - Amerika; mensen die met stokjes eten, wonen in Oost - Azië en mensen die met hun vingers eten, wonen in Afrika, het Midden - Oosten, Indonesië en India. Sie blieb ihr Leben lang allein. Ze bleef heel haar leven vrijgezel. Ze bleef haar hele leven alleen. Bist du je in Mexiko gewesen? Ben je ooit in Mexico geweest? Ben je ooit in Mexico geweest? Ich weiß nicht, wie man Toms Nachnamen ausspricht. Ik weet niet hoe ik Toms achternaam moet uitspreken. Ik weet niet hoe ik Toms achternaam moet zeggen. Unser Restaurant ist besser als das andere. Ons restaurant is beter dan dat andere. Ons restaurant is beter dan het andere. Man darf nicht auf dem Trottoir parkieren. Je mag niet op de stoep parkeren. Je mag niet op de Trottoir parkeren. Er möchte gern das Kochen lernen. Hij wil leren koken. Hij wil graag leren koken. Ich bin aus Deutschland. Ik ben uit Duitsland. Ik kom uit Duitsland. Sie half ihm. Zij hielp hem. Ze hielp hem. Maria hat erst mit 30 Jahren angefangen, Lieder zu schreiben. Maria is pas op haar dertigste begonnen met liedjes te schrijven. Maria begon pas op haar dertigste liedjes te schrijven. Ich musste es selber machen. Ik moest het zelf doen. Ik moest het zelf doen. Ist es schon Dienstag? Is het al dinsdag? Is het al dinsdag? Niemand ist perfekt. Niemand is perfect. Niemand is perfect. Sie hat sich um die Gesundheit ihres Mannes große Sorgen gemacht. Ze was erg bezorgd om de gezondheid van haar man. Ze maakte zich grote zorgen over de gezondheid van haar man. Tom kam gestern Abend in Boston an. Tom kwam gisterenavond in Boston aan. Tom kwam gisteravond in Boston aan. Tom beschloss, Mönch zu werden. Tom besloot monnik te worden. Tom besloot monnik te worden. Er hat Krebs. Hij heeft kanker. Hij heeft kanker. Wo ist mein Büro? Waar is mijn kantoor? Waar is mijn kantoor? Der Bildende-Kunst-Lehrer malt nachts. De leraar beeldende kunst schildert 's nachts. De kunstleraar schildert 's nachts. Wir können Tom nicht finden. We kunnen Tom niet vinden. We kunnen Tom niet vinden. Wie war dein erster Arbeitstag? Hoe was je eerste werkdag? Hoe was je eerste werkdag? Ich hätte so gerne einen Hund. Ik wou dat ik een hond had. Ik wil zo graag een hond. Einer meiner Weisheitszähne ist bereits durchgebrochen. Een van mijn wijsheidstanden komt al op. Een van m'n wijsheidstanden is al gebroken. Der Krieg ist im Wesentlichen vorbei. De oorlog is in wezen voorbij. De oorlog is in wezen voorbij. Kannst du Geheimnisse gut für dich behalten? Kun je goed geheimen bewaren? Kun je geheimen goed voor jezelf bewaren? Tom hat zwei Rechner. Tom heeft twee computers. Tom heeft twee computers. Tom entdeckte eine neue Korallenart. Tom ontdekte een nieuw soort koraal. Tom ontdekte een nieuwe koraalsoort. Wir vermissen dich alle sehr. We missen je allemaal heel erg. We missen je allemaal heel erg. Griechenland ist ein altes Land. Griekenland is een oud land. Griekenland is een oud land. Wir sind nur befreundet. We zijn maar vrienden. We zijn gewoon vrienden. China hat mehr als eine Milliarde Einwohner. China heeft meer dan een miljard inwoners. China heeft meer dan een miljard inwoners. Tom ist nicht der Gesündeste. Tom is niet van de gezondste. Tom is niet de gezondste. Der Stift ist stärker als das Schwert. De pen heeft meer macht dan het zwaard. De pen is sterker dan het zwaard. Die Kosten werden in die Tausende Dollar gehen. De kosten zullen oplopen tot duizenden dollar. De kosten gaan naar de duizenden dollars. Tom kauft jeden Morgen ofenfrische Brötchen bei diesem Brötchenverkauf. Tom koopt iedere morgen ovenverse broodjes in die broodjeszaak. Tom koopt elke ochtend verse broodjes bij deze broodjesverkoop. Meine Sprache ist nicht in der Liste! Mijn taal zit niet op de lijst! Mijn taal staat niet op de lijst. Feuer ist sehr gefährlich. Vuur is heel gevaarlijk. Vuur is erg gevaarlijk. Ich habe keinen Durst. Ik heb geen dorst. Ik heb geen dorst. Er pflanzte Bäume. Hij plantte bomen. Hij plantte bomen. Niemand kann mir helfen. Niemand kan mij helpen. Niemand kan me helpen. Sie ist nicht gut genug für ihn. Zij is niet goed genoeg voor hem. Ze is niet goed genoeg voor hem. Was haben sie dir gesagt? Wat hebben ze tegen je gezegd? Wat hebben ze je verteld? Meine Uhr ist nicht so teuer wie Ihre. Mijn horloge is minder duur dan het uwe. Mijn horloge is niet zo duur als die van jou. Wie soll ich denn gesehen haben, was du gemacht hast, als du hinter mir standst? Ich hab doch keine Augen im Hinterkopf! Hoe kan ik nou gezien hebben wat je deed, als je achter me stond? Ik heb geen ogen in m'n achterhoofd! Ik heb geen ogen in m'n achterhoofd. Jammern ändert auch nichts. Klagen zal niets veranderen. Jammeren verandert niets. Du hast völlig recht. Je hebt helemaal gelijk. Je hebt helemaal gelijk. Nach dem Regen waren die Bürgersteige nass. Na de bui waren de stoepen nat. Na de regen waren de trottoirs nat. Hast du die Fahrkarten? Heb je de kaartjes? Heb je de kaartjes? Er ist mein Stiefbruder. Hij is mijn stiefbroer. Hij is mijn stiefbroer. Auch wenn es nicht einfach ist, werde ich immer mein Bestes geben. Zelfs al is het niet makkelijk, zal ik mijn best blijven doen. Ook al is het niet makkelijk, ik zal altijd mijn best doen. Du hast einen Kommentar hinzugefügt, keine Übersetzung. Um eine Übersetzung hinzuzufügen, klick auf das Symbol «あ→а» über dem Satz. Ge hebt een commentaar toegevoegd, geen vertaling. Om een vertaling toe te voegen, klik op het symbool «あ→а» boven de zin. Je hebt een commentaar toegevoegd, geen vertaling. Om een vertaling toe te voegen, klik je op het pictogram «→а» boven de zin. Geht es dir gut? Gaat het goed met u? Gaat het? Ich spiele gern Poker. Ik speel graag poker. Ik speel graag poker. Man vergleicht das Leben oft mit einer Reise. Men vergelijkt het leven dikwijls met een reis. Het leven wordt vaak vergeleken met een reis. Ich habe viel geschlafen. Ik heb veel geslapen. Ik heb veel geslapen. Meine Muttersprache ist das Spanische. Mijn moedertaal is Spaans. Mijn moedertaal is het Spaans. Ich sehe mir gern den Sonnenuntergang an. Ik kijk graag naar het ondergaan van de zon. Ik kijk graag naar de zonsondergang. Das Klima ist angenehm. Het klimaat is aangenaam. Het klimaat is aangenaam. Mein Vater hat den Briefkasten rot gestrichen. Mijn vader verfde de brievenbus rood. Mijn vader heeft de brievenbus rood geschilderd. Wir langweilen uns. We vervelen ons. We vervelen ons. Das habe ich nicht gesagt. Dat heb ik niet gezegd. Dat heb ik niet gezegd. Du warst doch nicht mit dem tätowierten Typ verheiratet, den sie in Handschellen mitnahmen? Je was toch niet getrouwd met die getatoeëerde kerel die ze in handboeien hebben meegenomen? Je was toch niet getrouwd met de getatoeëerde man die ze in handboeien meenamen? Er weiß nicht, wer diese Häuser gebaut hat. Hij weet niet wie deze huizen gebouwd heeft. Hij weet niet wie die huizen gebouwd heeft. Und du, wie geht es dir? En met jou, hoe gaat het met jou? En jij, hoe gaat het met je? Alles, was Sie sagen, kann und wird gegen Sie verwendet werden. Alles wat je zegt kan en zal tegen je gebruikt worden. Alles wat je zegt kan en zal tegen je gebruikt worden. Ich mag Deutschland. Ik hou van Duitsland. Ik hou van Duitsland. Kanada grenzt an Alaska. Canada grenst aan Alaska. Canada grenst aan Alaska. Ich habe drei Hühner. Ik heb drie kippen. Ik heb drie kippen. Magst du deine Schule? Vind je je school leuk? Hou je van je school? Wann fängt die Show an? Hoe laat begint de voorstelling? Wanneer begint de show? Ich bin in einer halben Stunde wieder da. Ik ben over een half uur weer daar. Ik ben over een half uur terug. Das ist keine Antwort auf meine Frage. Dat is geen antwoord op mijn vraag. Dat is geen antwoord op mijn vraag. Hatten Sie schon mal eine Lebensmittelvergiftung? Heeft u ooit voedselvergiftiging gehad? Heb je ooit voedselvergiftiging gehad? Als wir dem Gipfel schon nahe waren, bemerkten wir, dass wir vergessen hatten, den Fotoapparat mitzunehmen. Toen we al dicht bij de top waren, bemerkten we dat we vergeten hadden het fotoapparaat mee te nemen. Toen we in de buurt van de top waren, merkten we dat we vergeten waren de camera mee te nemen. Dieser Roman ist interessanter als der, den ich letzte Woche gelesen habe. Deze roman is interessanter dan deze die ik vorige week gelezen heb. Deze roman is interessanter dan de roman die ik vorige week heb gelezen. Drei mal fünf macht fünfzehn. 3 maal 5 is 15. Drie keer vijf is vijftien. Wenn du nicht gehst, gehe ich auch nicht. Als jij er niet heen gaat, ga ik ook niet. Als jij niet gaat, ga ik ook niet. Geh weiter! Ga verder! Doorlopen. Sucht ist eines der Probleme der Jugend von heute. Verslaving is een van de problemen van de jeugd van deze tijd. Verslaving is een van de problemen van de hedendaagse jeugd. Kam er? Is hij gekomen? Kwam hij? Was für ein Tier ist das Rind? Wat voor dier is een rund? Wat voor soort dier is het rund? „Bist du fertig?“ – „Im Gegenteil, ich habe noch nicht einmal begonnen.“ "Ben je klaar?" "Integendeel, ik ben nog niet eens begonnen." “Ben je klaar?” – “In tegendeel, ik ben nog niet eens begonnen.” Der Mensch ist das einzige Tier, das Feuer benutzt. De mens is het enige dier dat gebruik maakt van vuur. De mens is het enige dier dat vuur gebruikt. Wie viel brauchst du? Hoeveel hebt ge nodig? Hoeveel heb je nodig? Ich wollte einen Reisebus mieten. Ik wilde een touringcar huren. Ik wilde een bus huren. Dieses Medikament wird Ihre Kopfschmerzen lindern. Dit medicament zal uw hoofdpijn doen afnemen. Dit geneesmiddel zal uw hoofdpijn verlichten. Wie viele Apfelbäume stehen in Ihrem Obstgarten? Hoeveel appelbomen staan er in uw boomgaard? Hoeveel appelbomen staan er in uw boomgaard? Poesie will vor allem die Seele berühren. Poëzie wil in de eerste plaats de ziel raken. Poëzie wil vooral de ziel aanraken. Krieg macht niemanden glücklich. Niemand wordt gelukkig van oorlog. Oorlog maakt niemand gelukkig. Halt das Auto an. Stop de auto! Stop de auto. Ich habe Sie nicht gehört. Ik hoorde u niet. Ik heb je niet gehoord. Der Bauernhof war sehr schön, aber es gab dort viel zu viele Mücken. De boerderij was wel mooi maar had veel te veel muggen. De boerderij was erg mooi, maar er waren veel te veel muggen. Sie schwammen. Ze zwommen. Ze zwommen. Lucy hat mich vor drei Tagen besucht. Lucy heeft me drie dagen geleden bezocht. Lucy kwam drie dagen geleden langs. Ich bin verrückt nach Lasagne. Ik ben dol op lasagne. Ik ben gek op lasagne. Heute gehe ich nicht zur Schule. Vandaag ga ik niet naar school. Ik ga vandaag niet naar school. Ich glaube, das liegt im Bereich des Möglichen. Ik denk dat het mogelijk is. Ik denk dat dat binnen het bereik van het mogelijke ligt. Ich möchte Tanzen lernen. Ik zou graag willen leren dansen. Ik wil leren dansen. Für die blaugrüne Färbung des Uranus ist kaltes Methangas verantwortlich. Verantwoordelijk voor de blauw-groene kleur van Uranus is koud methaangas. Koud methaangas is verantwoordelijk voor de blauwgroene kleuring van de uraniumus. Wir müssen die Regeln ändern. We moeten de regels veranderen. We moeten de regels veranderen. Ich habe es selber gemacht. Ik heb het zelf gemaakt. Ik heb het zelf gedaan. Als sie die furchtbare Nachricht hörte, fiel sie in Ohnmacht. Toen ze het verschrikkelijke nieuws hoorde, viel ze in zwijm. Toen ze het vreselijke nieuws hoorde, viel ze flauw. Ein Stöhnen drang aus der Kehle. Een kreun kwam uit zijn keel. Er kwam een kreun uit de keel. Nimm Tom. Neem Tom. Neem Tom. „Das sieht ziemlich interessant aus“, sagt Hiroshi. "Dat ziet er behoorlijk interessant uit," zegt Hiroshi. “Dit ziet er best interessant uit”, zegt Hiroshi. Diese Regel kommt nicht zur Anwendung. Deze regel is niet van toepassing. Deze regel is niet van toepassing. Hat Bob recht? Heeft Bob gelijk? Heeft Bob gelijk? Sie würde mit ihm nicht glücklich sein. Ze zou niet gelukkig zijn met hem. Ze zou niet gelukkig zijn met hem. Es ist ziemlich ironisch. Het is nogal ironisch. Het is nogal ironisch. Ein Wolf wechselt sein Haar, aber nicht seine Absicht. Een vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken. Een wolf verschoont zijn haar, maar niet zijn bedoeling. Ich kann kaum noch die Augen offenhalten. Ik kan mijn ogen bijna niet open houden. Ik kan m'n ogen bijna niet meer openhouden. Warum muss ich zur Schule gehen? Waarom moet ik naar school? Waarom moet ik naar school? Habe ich dich erschreckt? Heb ik je laten schrikken? Heb ik je laten schrikken? Das macht 30 Euro. Dat zal € 30,- kosten. Dat is 30 euro. Ich suche Andy. Weißt du, wo der ist? Ik zocht naar Andy. Weet je waar hij is? Ik zoek Andy, weet je waar hij is? Du darfst dreimal raten, wo ich gestern gewesen bin. Drie keer raden waar ik gisteren ben geweest! Je mag drie keer raden waar ik gisteren was. Er war die Liebe ihres Lebens. Hij was de liefde van haar leven. Hij was de liefde van haar leven. Wollen Sie etwas essen? Wilt u iets om te eten? Wil je iets eten? Ab und zu sehe ich fern. Nu en dan kijk ik tv. Ik kijk af en toe tv. Mein Großvater geht gerne spazieren. Mijn opa houdt van wandelen. M'n opa gaat graag wandelen. Ausländer machen mich neugierig. Buitenlanders maken me nieuwsgierig. Buitenlanders maken me nieuwsgierig. Wer hat deinen Pass? Wie heeft jouw pas? Wie heeft je paspoort? Ich kann Tim nicht finden. Ik kan Tim niet vinden. Ik kan Tim niet vinden. Er kommt mit dem Bus. Hij komt met de bus. Hij komt met de bus. Du bist das Beste, was mir je passiert ist. Jij bent het beste wat me ooit overkomen is. Je bent het beste wat me ooit is overkomen. Nachdem er eine Birne gegessen hatte, nahm er einen Apfel. Nadat hij een peer gegeten had, nam hij een appel. Nadat hij een peer had gegeten, nam hij een appel. Trinke Milch! Drink melk! Drink melk. Jemand ließ die Bürofenster offen stehen. Iemand heeft de vensters van het kantoor opengelaten. Iemand liet de ramen open. Mutter kocht in der Küche. Moeder is in de keuken aan het koken. Moeder kookt in de keuken. Ich sage dir, dass ich persönlich gegen Abtreibung bin. Ik zeg je dat ik persoonlijk tegen abortus ben. Ik zeg je dat ik persoonlijk tegen abortus ben. Wisst ihr, wem dieses Auto gehört? Weten jullie van wie deze auto is? Weet je van wie deze auto is? Ich muss in die Apotheke. Ik moet naar de apotheek. Ik moet naar de apotheek. Ich habe mit dem Rauchen aufgehört. Ik ben gestopt met roken. Ik ben gestopt met roken. Wohin möchtest du gehen? Waar wilt ge naartoe? Waar wil je heen? Warum habt ihr eine Schildkröte gekauft? Waarom hebben jullie een schildpad gekocht? Waarom heb je een schildpad gekocht? So ist der Unfall passiert. Zo is het ongeval gebeurd. Zo is het ongeluk gebeurd. Du siehst gesund aus. Je ziet er gezond uit. Je ziet er gezond uit. Suche den verlorenen Schlüssel. Zoek de verloren sleutel. Zoek de verloren sleutel. Das ist ein richtiges Meisterwerk. Het is een echt meesterwerk. Dit is echt een meesterwerk. Wo ist das Klo? Waar is de wc? Waar is de wc? Dieses alte Auto geht ständig kaputt. Deze oude auto gaat steeds kapot. Die oude auto gaat altijd kapot. Gucken Sie nicht zurück. Kijk niet terug. Kijk niet achterom. Ich komm im Moment nicht auf seinen Namen. Ik kan even niet op zijn naam komen. Ik kan nu niet op zijn naam komen. Georgia sieht eine Katze. Georgia ziet een kat. Georgia ziet een kat. Du bist hoffnungslos. Jij bent een hopeloos geval. Je bent hopeloos. Guus Hiddink ist Holländer. Guus Hiddink is Nederlands. Guus Hiddink is Nederlander. Gute Heimreise! Veilige reis naar huis! Goede reis naar huis. Wo sind meine Bücher? Waar zijn mijn boeken? Waar zijn mijn boeken? Ich würde es sehr schätzen, wenn Sie das für mich täten. Ik zou het erg op prijs stellen als u dat voor mij zou willen doen. Ik zou het erg op prijs stellen als je dat voor me zou doen. Nein, ich bin es nicht, du bist es! Nee, ik ben het niet, jij bent het! Nee, ik ben het niet. Jij bent het. Es regnet die ganze Zeit. Het regent de hele tijd. Het regent de hele tijd. Ich muss in die Schule gehen. Ik moet naar school. Ik moet naar school. Sie wird gegen sechs Uhr von der Schule zurückkommen. Rond zes uur komt ze terug van school. Ze komt om zes uur terug van school. Hol Hilfe! Ga voor hulp. Ga hulp halen. Das hätten wir nicht tun sollen. We hadden dat niet moeten doen. Dat hadden we niet moeten doen. Er hat sich schlecht verhalten. Hij heeft zich slecht gedragen. Hij heeft zich slecht gedragen. Hallo Frau Schneider, wie geht's Ihnen? Hallo mevrouw Schneider, hoe gaat het met u? Mevrouw Schneider, hoe gaat het met u? Ich kann nicht glauben, dass ich faktisch so viel Geld auf der Bank habe. Ik kan niet geloven dat ik eigenlijk zoveel geld op de bank heb staan. Ik kan niet geloven dat ik zoveel geld op de bank heb. Ich habe die Uhr, die mir mein Vater geschenkt hat, verloren. Ik heb het horloge verloren dat mijn vader mij gegeven heeft. Ik verloor het horloge dat mijn vader me gaf. Regel ist Regel. Regels zijn regels. Regel is regel. Bitte beantworte die Frage. Antwoord op de vraag alstublieft. Beantwoord alsjeblieft de vraag. Sein Vater ist Polizist. Zijn vader is politieagent. Zijn vader is een agent. Ihr könnt auf ihn zählen. Jullie kunnen op hem rekenen. Je kunt op hem rekenen. Ich würde gerne mehr von dir sehen wollen. Ik zou graag meer van je zien. Ik wil meer van je zien. Wirf keine Steine. Geen stenen gooien. Gooi geen stenen. Tom ist nicht so leichtgläubig. Tom is niet zo lichtgelovig. Tom is niet zo lichtgelovig. Sein Haus ist sehr modern. Zijn huis is zeer modern. Zijn huis is erg modern. Versuchen wir's! Laten we het proberen. Laten we het proberen. Wir brauchen dich. We hebben je nodig. We hebben je nodig. Das war ein wohlüberlegter Plan. Dat was een weloverwogen plan. Dat was een goed plan. Er wird ein guter Lehrer sein. Hij wordt een goede leraar. Hij zal een goede leraar zijn. Ich mag das Französische. Ik hou van Frans. Ik hou van het Frans. Mir fallen nicht die richtigen Wörter ein, um meinen Dank auszudrücken. Ik vind niet de juiste woorden om mijn dank uit te drukken. Ik kan de juiste woorden niet bedenken om mijn dank te uiten. Tom halluziniert. Tom is aan het hallucineren. Tom hallucineert. Danke für eure Gastfreundschaft. Bedankt voor jullie gastvrijheid. Bedankt voor jullie gastvrijheid. Ich habe sie ein Lied singen hören. Ik heb haar een lied horen zingen. Ik hoorde haar een lied zingen. Ich habe viele Freunde kennen gelernt. Ik heb veel vrienden gemaakt. Ik heb veel vrienden ontmoet. Können wir helfen? Kunnen wij een handje helpen? Kunnen we helpen? Verlasse dieses Land. Verlaat dit land. Verlaat dit land. Tom und Maria wohnen in einer Blockhütte. Tom en Maria wonen in een blokhut. Tom en Maria wonen in een hut. Ich werde alles in meiner Macht Stehende tun, um zu helfen. Ik zal doen wat ik kan om te helpen. Ik zal alles doen wat ik kan om te helpen. Ich arbeite bis Ende September Vollzeit in einer Buchhandlung. Ik werk tot einde september voltijds in een boekhandel. Ik werk tot eind september fulltime in een boekhandel. Guten Morgen. Goedemorgen. Goedemorgen. Spucken ist verboten. Spuwen verboden. Spugen is verboden. Wo kann ich das anprobieren? Waar kan ik dit aan proberen? Waar kan ik dit passen? Ich werde ihr sagen, was sie in der Sitzung sagen soll. Ik zal haar zeggen wat ze moet zeggen op de vergadering. Ik zal haar vertellen wat ze tijdens de vergadering moet zeggen. Ich fange an. Ik ga beginnen. Ik begin wel. "Ah!" ist ein Ausruf. "Ah!" is een uitroep. "Ah!" is een uitroep. Du bist fantastisch! Je bent geweldig! Je bent geweldig. Gibt es etwas Wichtiges? Is er iets belangrijks? Is er iets belangrijks? Heute ist kein Unterricht. Vandaag is er geen les. Vandaag is geen les. Wie ist hier das Wasser? Hoe is het water hier? Hoe is het water hier? Mutter hat zwei Flaschen Orangensaft gekauft. Moeder kocht twee flessen sinaasappelsap. Moeder heeft twee flessen sinaasappelsap gekocht. Was ist hier los? Wat is hier gaande? Wat is er aan de hand? Wir sind Männer. We zijn mannen. We zijn mannen. Wo ist Mississippi? Waar is Mississippi? Waar is Mississippi? Was er sagt, ist falsch. Wat hij zegt, is fout. Wat hij zegt is verkeerd. Infolge des Krieges starben viele Menschen. Veel mensen stierven als gevolg van de oorlog. Als gevolg van de oorlog stierven veel mensen. Ich habe das im Radio gehört. Ik heb dat gehoord op de radio. Ik hoorde het op de radio. Er ist mein Freund. Hij is mijn vriend. Hij is mijn vriend. Das Auto ist blau. De auto is blauw. De auto is blauw. Sie trug einen seltsamen Hut. Ze droeg een rare hoed. Ze droeg een rare hoed. Obwohl er sich entschuldigt hat, bin ich immer noch wütend. Hoewel hij zich verontschuldigd heeft, ben ik nog steeds razend. Hoewel hij zich verontschuldigde, ben ik nog steeds boos. Er legte sich auf den Rücken. Hij ging op zijn rug liggen. Hij ging op z'n rug liggen. Kaufe vier dicke Kartoffeln für mich. Koop vier grote aardappelen voor me. Koop vier grote aardappelen voor me. Sie unterrichten, wir hören zu. U geeft les, wij luisteren. Zij geven les, wij luisteren. Der Jupiter ist ein Planet. Jupiter is een planeet. Jupiter is een planeet. Bist du neu? Ben je nieuw? Ben je nieuw? Hat Ihr Onkel Sie sein Auto fahren lassen? Heeft uw oom u zijn auto laten besturen? Heeft je oom je zijn auto laten rijden? Ich habe einen Fisch gefangen. Ik heb een vis gevangen. Ik heb een vis gevangen. Ich geh mal eben zum Briefkasten einen Brief einwerfen. Okay? Bis gleich. Ik loop even naar de brievenbus om een brief te posten, hoor. Tot zo. Ik ga een brief naar de brievenbus sturen. Ich fürchte, dass kein Kaffee übrig ist. Ik ben bang dat er geen koffie meer over is. Ik ben bang dat er geen koffie over is. Nichts verraten! Niets verraden! Niets zeggen. Mitten auf dem Tisch steht eine Vase mit Rosen. Midden op tafel staat een vaas met rozen. In het midden van de tafel staat een vaas met rozen. Wenige Menschen leben länger als hundert Jahre. Weinig mensen leven langer dan honderd jaar. Weinig mensen leven langer dan honderd jaar. Dieses Buch ist echt langweilig. Dit boek is echt saai. Dit boek is echt saai. Amayas betet. Amayas bidt. Amayas bidt. Sprecht nicht mit mir! Praat niet tegen mij. Praat niet tegen me. Wir übernachteten in einem billigen Hotel. We verbleven in een goedkoop hotel. We logeerden in een goedkoop hotel. Es würde mich überraschen, wenn Tom und Maria das nicht täten. Het zou me verbazen als Tom en Maria dat niet deden. Het zou me verbazen als Tom en Maria dat niet deden. Tom und Maria sind die einzigen Überlebenden. Tom en Mary zijn de enige overlevenden. Tom en Maria zijn de enige overlevenden. Du darfst nicht zu viel Eis und zu viele Spaghetti essen. Je mag niet te veel ijs en spaghetti eten. Je mag niet te veel ijs en spaghetti eten. Du kannst dich ausruhen. Je kunt uitrusten. Je kunt rusten. Papier ist weiß, Kohlenstoff ist schwarz. Papier is wit, koolstof is zwart. Papier is wit, koolstof is zwart. Die Stadt hat etwa 100.000 Einwohner. De stad heeft ongeveer 100.000 inwoners. De stad heeft ongeveer 100.000 inwoners. Was sind die Symptome? Wat zijn de symptomen? Wat zijn de symptomen? Wie lange wirst du warten müssen? Hoelang moet je wachten? Hoe lang moet je wachten? Warum gehst du nicht an meiner Stelle? Waarom ga je niet in mijn plaats? Waarom ga je niet in mijn plaats? Wir werden kämpfen. We zullen vechten. We gaan vechten. Das ist ganz egal. Dat is exact hetzelfde. Dat maakt niet uit. Ich verwechsele John immer mit seinem Zwillingsbruder. Ik verwar John altijd met zijn tweelingbroer. Ik verwar John altijd met zijn tweelingbroer. Ich war ganz Ohr. Ik was een en al oor. Ik was een en al oor. Wir treffen uns hier morgen. We zien elkaar hier morgen. Ik zie je hier morgen. Es gibt immer einen Ausweg. Er is altijd een uitweg. Er is altijd een uitweg. Warum fahren Sie nicht mit dem Taxi? Waarom neemt u geen taxi? Waarom ga je niet met de taxi? Sie ist keine Studentin. Ze is geen student. Ze is geen studente. Tom ist Klempner. Tom is een loodgieter. Tom is loodgieter. Das Gefährlichste, was Tom jemals gemacht hat, war Bungeespringen. Het gevaarlijkste wat Tom ooit gedaan heeft, was elastiekspringen. Het gevaarlijkste wat Tom ooit heeft gedaan was bungeespringen. Ich bin dein Chef. Ik ben uw baas. Ik ben je baas. Die Kinder nahmen ihre Schlittschuhe und gingen in Richtung des gefrorenen Teiches. De kinderen pakten hun schaatsen en gingen richting de bevroren vijver. De kinderen namen hun schaatsen en gingen naar de bevroren vijver. Haben Sie schon mal einen Engel gesehen? Hebt u ooit een engel gezien? Heb je ooit een engel gezien? Was ist der Ursprung der Olympischen Spiele? Wat is de oorsprong van de Olympische Spelen? Wat is de oorsprong van de Olympische Spelen? Wir essen lieber drinnen; draußen ist es zu kalt. We eten liever binnen. Buiten is het te koud. We eten liever binnen, buiten is het te koud. Fünf plus drei ist acht. Vijf plus drie is acht. Vijf plus drie is acht. Es ist heiß heute, nicht wahr? Wat is het vandaag heet, hè? Het is warm vandaag, hè? Deine Seele muss gerettet werden. Je ziel moet gered worden. Je ziel moet gered worden. Ich habe kein Auto. Ik heb geen auto. Ik heb geen auto. Der Mund blieb ihnen offen stehen. Hun kaken hingen slap. De mond bleef open voor hen. Hab dich! Ik heb je! Hebbes. Gestern hat man mir Geld gestohlen. Men heeft gisteren geld van mij gestolen. Gisteren hebben ze geld van me gestolen. Er hat mich auf den Kopf geschlagen. Hij heeft mij op het hoofd geslagen. Hij sloeg me op m'n hoofd. Wisst ihr, wo er wohnt? Weten jullie waar hij woont? Weet je waar hij woont? Er lässt sein Haar einmal im Monat schneiden. Hij laat zijn haar eens per maand knippen. Hij laat zijn haar één keer per maand knippen. Sind meine Socken schon trocken? Zijn mijn sokken al droog? Zijn m'n sokken al droog? Manche behaupten, alles zu wissen. Enkelen beweren alles te weten. Sommigen zeggen dat ze alles weten. Lisa Lillien hat Dan Schneider geheiratet. Lisa Lillien is getrouwd met Dan Schneider. Lisa Lillien is met Dan Schneider getrouwd. Das Leben ist kein Spaziergang. Het leven gaat niet altijd over rozen. Het leven is geen wandeling. Vielleicht das nächste Mal! Misschien de volgende keer! Misschien de volgende keer. Gestern war ein historischer Tag. Gisteren was een historische dag. Gisteren was een historische dag. Frisches Obst ist gut für deine Gesundheit. Vers fruit is goed voor je gezondheid. Vers fruit is goed voor je gezondheid. Er hat es selbst gemacht. Hij heeft het zelf gedaan. Hij heeft het zelf gemaakt. Es regnet ununterbrochen. Het regent zonder ophouden. Het regent constant. Kaltes Wasser hat eine höhere Dichte als warmes Wasser. Koud water heeft een hogere dichtheid dan warm water. Koud water heeft een hogere dichtheid dan warm water. Wir übernachteten in einem billigen Hotel. We hebben in een goedkoop hotel overnacht. We logeerden in een goedkoop hotel. Wenn du die Schwerkraft zu deinem Vorteil nutzen kannst, so mache das. Als je de zwaartekracht in je voordeel kunt gebruiken, doe dat dan. Als je de zwaartekracht in je voordeel kunt gebruiken, doe dat dan. Ich muss das Geschirr abwaschen. Ik moet de afwas doen. Ik moet de afwas doen. Erinnerst du dich an nichts mehr? Herinner je je aan niets meer? Herinner je je niets meer? Wo Rauch ist, ist auch Feuer. Waar rook is, is vuur. Waar rook is, is vuur. Hier ist Ihr Kaffee. Hier is uw koffie. Hier is je koffie. Ohne Kommentar. Geen commentaar. Zonder commentaar. Du musst im Voraus bezahlen. Je moet vooraf betalen. Je moet op voorhand betalen. Man sagte den Schülern, dass sie das Gedicht auswendig lernen sollten. De leerlingen werden gezegd dat ze het gedicht uit het hoofd moesten leren. Ze zeiden tegen de leerlingen dat ze het gedicht uit het hoofd moesten leren. Was heißt "kaisha" auf Englisch? Hoe zeg je ''kaisha'' in het Engels? Wat betekent 'kaisha' in het Engels? Ich möchte gerne Angkor Wat besuchen, bevor ich sterbe. Vooraleer te sterven wil ik Angkor Wat bezoeken. Ik wil Angkor Wat bezoeken voor ik sterf. Das wird lustig sein. Dat wordt plezant. Dat zal leuk zijn. Ich hätte gern einen Orangensaft. Ik zou graag sinaasappelsap willen hebben. Ik wil een sinaasappelsap. Bildet euch nicht ein, ihr wärt etwas Besonderes, denn ihr seid es nicht. Beeld jullie niet in dat jullie iets unieks zijn, want jullie zijn het niet. Denk niet dat je speciaal bent, want dat ben je niet. Mein Zahn tut weh. Mijn tand doet pijn. Mijn tand doet pijn. Als ich in der Schule Englisch lernen musste, beklagte ich mich manchmal über die ganzen Unregelmäßigkeiten und seltsamen Regeln. Toen ik op school Engels moest leren, bekloeg ik me vaak over al de onregelmatigheden en de rare regels. Toen ik op school Engels moest leren, klaagde ik soms over alle onregelmatigheden en vreemde regels. Ich würde gern dieses Kleid anprobieren. Ik zou deze jurk willen passen. Ik wil deze jurk passen. Diese Stühle stehen im Weg. Deze stoelen staan in de weg. Die stoelen staan in de weg. Alle für einen, einer für alle! Allen voor één, één voor allen! Allemaal voor één, één voor iedereen. Sie wohnt mit ihm zusammen. Ze woont met hem samen. Ze woont met hem samen. Die häusliche Situation wird jeden Tag unerträglicher. De thuissituatie wordt met de dag ondragelijker. De huiselijke situatie wordt elke dag ondraaglijker. Falls dies Kaffee ist, bringen Sie mir Tee. Aber falls dies Tee ist, bringen Sie mir Kaffee. Als dit koffie is, breng me thee. Maar als dit thee is, breng me koffie. Als dit koffie is, breng me dan thee, maar als dit thee is, breng me koffie. Ich werde mich bald zu einem Deutschkurs anmelden. Ik ga me weldra inschrijven voor een cursus Duits. Ik ga me inschrijven voor een Duitse cursus. Ich will Sie nie wieder sehen. Ik wil u niet meer zien! Ik wil je nooit meer zien. Wenn der Himmel auf die Erde fiele, wäre das Vogelfangen eine leichte Angelegenheit. Als de hemel op aarde viel, zou het gemakkelijk zijn vogels te vangen. Als de hemel op de aarde zou vallen, zou het vangen van vogels een gemakkelijke zaak zijn. Mein Vater verwöhnt mich. Mijn vader verwent me. Mijn vader verwent me. Das Gras auf der anderen Seite des Hügels ist immer grüner. Het gras aan de andere kant van de heuvel is altijd groener. Het gras aan de andere kant van de heuvel is steeds groener. Ich ruf dich später an. Ik bel je later. Ik bel je later. Oh Herrje, das wusste ich nicht. Hemeltjelief, dat wist ik niet! Dat wist ik niet. Wie alt ist er? Hoe oud is hij? Hoe oud is hij? Die Franzosen sind unsere Freunde. De Fransen zijn onze vrienden. De Fransen zijn onze vrienden. Kannst du's mir beibringen? Kan je me het leren? Kun je het me leren? Was für ein riesiger Hund! Wat een enorme hond! Wat een enorme hond. Deine Ideen unterscheiden sich von den meinen. Je ideeën verschillen van de mijne. Jouw ideeën verschillen van die van mij. Ist morgen ein Feiertag? Is het morgen een vrije dag? Is het morgen een feestdag? Wir lieben uns sehr. We houden erg van elkaar. We houden heel veel van elkaar. Wir müssen handeln. We moeten handelen. We moeten iets doen. Gute Schuhe sind teuer. Goede schoenen zijn duur. Goede schoenen zijn duur. Er schrie mit lauter Stimme: "Hilfe!" Met luide stem riep hij "Help!" Hij schreeuwde met een luide stem: "Help!" Wo hast du den Wagen geparkt? Waar heb je de auto geparkeerd? Waar heb je de auto geparkeerd? Das Leben ist ungerecht. Het leven is oneerlijk. Het leven is onrechtvaardig. Ihre Bedingungen sind für uns nicht akzeptabel. Hun voorwaarden zijn niet aanvaardbaar voor ons. Uw voorwaarden zijn voor ons onaanvaardbaar. Gute Heimfahrt! Een veilige terugreis! Goede reis naar huis. Es ist immer wieder schön, wenn der Schmerz nachlässt. Het is altijd weer fijn als de pijn afneemt. Het is altijd fijn als de pijn afneemt. Warum sagt man "Guten Tag!", wenn der Tag nicht gut ist? Waarom zegt men "Goedendag" wanneer de dag niet goed is? Waarom zeg je 'goedendag' als de dag niet goed is? Ich habe meinen Hund auf dem Haustierfriedhof begraben. Ik heb mijn hond begraven op het huisdierenkerkhof. Ik heb m'n hond begraven op de begraafplaats. Könnt ihr das Rätsel lösen? Kunnen jullie het raadsel oplossen? Kunnen jullie het mysterie oplossen? Bist du Erstsemestler? Ben je eerstejaars? Ben je eerstejaars? Javier wird rot. Javier wordt rood. Javier wordt rood. Die Schuhe sind aus Leder. De schoenen zijn van leer. De schoenen zijn van leer. Können Sie einen Moment warten? Zou u even kunnen wachten? Kun je even wachten? Die Schüler gehen ihren Schulweg zu Fuß. De leerlingen gaan te voet naar school. De leerlingen lopen hun schoolpad te voet. Die Party war um neun Uhr zu Ende. Het feestje was gedaan om negen uur. Het feest was om negen uur afgelopen. Ich bin Polizist. Ik ben politieagent. Ik ben een agent. Ich habe ihm ein für alle Mal gesagt, dass ich ihn nicht heiraten werde. Ik heb hem eens en voor altijd gezegd dat ik niet met hem ga trouwen. Ik heb hem voor eens en altijd gezegd dat ik niet met hem zou trouwen. Tom ist mit Marys jüngerer Schwester verlobt. Tom is verloofd met de jongere zus van Maria. Tom is verloofd met Mary's jongere zus. Quintilius Varus, gib mir meine Legionen zurück! Quintilius Varus, geef mijn legioenen terug! Quintilius Varus, geef me mijn legioenen terug. Die Landesvorwahl von Italien ist +39. Het landnummer van Italië is 39. Het landsnummer van Italië is +39. Er ging im Kaufhaus einkaufen. Hij ging boodschappen doen in een warenhuis. Hij ging winkelen in het warenhuis. Ich liebe es, heiße Suppe zu essen. Ik hou ervan om hete soep te eten. Ik vind het heerlijk om warme soep te eten. Es zeigt nur, dass du kein Roboter bist. Het laat alleen maar zien dat je geen robot bent. Het laat alleen zien dat je geen robot bent. Sein Stern verblasst. Zijn ster is aan het tanen. Zijn ster vervaagt. Du musst vor zehn Uhr zurück sein. Je moet voor 10 uur terug zijn. Je moet voor tien uur terug zijn. Wetten wir, dass ich schneller laufe als du? Wedden dat ik sneller loop dan jij? Wedden dat ik sneller loop dan jij? Die Schachtel dort ist größer als diese. Die doos daar is groter dan deze. De doos daar is groter dan deze. Er ist weder in der Küche, noch im Wohnzimmer. Zij is niet in de keuken en ook niet in de zitkamer. Hij is niet in de keuken of in de woonkamer. Schreiben Sie mir bitte einen Scheck über tausend Euro aus. Schrijf een cheque uit van duizend euro, alstublieft! Ik wil graag een cheque van duizend euro. Sie wurde rot vor Scham. Ze bloosde van schaamte. Ze werd rood van schaamte. Tom zwinkerte. Tom knipperde met zijn ogen. Tom knipperde. Auf Wiedersehen, Sayoko. Tot ziens, Sayoko. Tot ziens, Sayoko. Das Haus ist eingestürzt. Het huis is ingestort. Het huis is ingestort. Vergiss nicht, deine Tabletten zu nehmen! Vergeet niet jullie pillen te nemen! Vergeet je pillen niet. Wer arm ist, hat genug Kinder. Wie arm is, heeft kinderen genoeg. Als je arm bent, heb je genoeg kinderen. Ein Kaninchen hat lange Ohren. Een konijn heeft lange oren. Een konijn heeft lange oren. Ich kann Tennis spielen. Ik kan tennissen. Ik kan tennissen. Ich habe gelernt, ohne sie zu leben. Ik heb geleerd te leven zonder haar. Ik heb geleerd zonder haar te leven. Florenz ist die schönste Stadt Italiens. Florence is de mooiste stad van Italië. Florence is de mooiste stad van Italië. Habt ihr keinen Fernseher? Hebben jullie geen televisie? Hebben jullie geen tv? Er wäscht sich. Hij wast zich. Hij wast zich. Habe keine Angst. Wees niet bang. Wees niet bang. Ich mag kurze Haare. Ik hou van een kort kapsel. Ik hou van kort haar. Wessen Papiere sind das? Van wie zijn deze papieren? Wiens papieren zijn dat? Selig sind die geistig Armen. Zalig zijn de armen van geest. Zalig zijn de geestelijk armen. Geld macht Arme nicht glücklich. Geld maakt de armen niet gelukkig. Geld maakt armen niet gelukkig. Sie hatte noch nie einen Freund. Ze had nog nooit een vriendje gehad. Ze heeft nog nooit een vriend gehad. Morgen ist Sonntag. Morgen is het zondag. Morgen is het zondag. Ich habe eine große Briefmarkensammlung. Ik heb een grote verzameling postzegels. Ik heb een grote collectie postzegels. Schön wär’s, wenn wir Zeit hätten. Hadden we maar tijd. Als we maar tijd hadden. Aber der Kaffee ist nicht gut. Maar de koffie is niet goed. Maar de koffie is niet goed. Sie sind Oberschüler. Het zijn leerlingen op de middelbare school. Het zijn middelbare scholieren. Diese Wörter haben einen sehr alten Ursprung. Deze woorden zijn zeer oud van oorsprong. Deze woorden hebben een zeer oude oorsprong. Wie heißen Sie? Hoe heet u? Hoe heet je? Ist es teurer, sich gesund zu ernähren? Is het duurder om gezond te eten? Is het duurder om gezond te eten? Bis jetzt habe ich keinen Mann wie ihn zu Gesicht bekommen. Tot nog toe heb ik geen man gezien zoals hij. Ik heb nog nooit zo'n man gezien. Meine Tochter hat einen Phantasiefreund. Mijn dochter heeft een denkbeeldige vriend. Mijn dochter heeft een fantasievriendje. Ich sehe nichts. Ik zie niets. Ik zie niets. Ich würde heute lieber ausgehen als zu Hause zu bleiben. Ik zou vandaag liever uitgaan dan thuisblijven. Ik ga liever uit dan dat ik thuis blijf. Heute ist es ziemlich kalt, doch denke ich, dass es morgen ganz schön warm werden wird. Het is vandaag nogal koud, maar ik denk dat het morgen vrij warm zal zijn. Vandaag is het koud, maar ik denk dat het morgen erg warm wordt. Ich diskutierte. Ik debatteerde. Ik heb het besproken. Ich muss lernen. Ik moet leren. Ik moet studeren. Auch Griechen essen oft Fische. Ook de Grieken eten dikwijls vis. Ook Grieken eten vaak vis. Wo hast du Tom gefunden? Waar heb je Tom gevonden? Waar heb je Tom gevonden? Ich habe soeben begonnen. Ik ben zojuist begonnen. Ik ben net begonnen. Die Flasche war mit etwas gefüllt, das aussah wie Sand. De fles was gevuld met iets dat er uit zag als zand. De fles was gevuld met iets wat leek op zand. Tom frühstückt seit sieben Jahren jeden Tag an diesem Tisch. Für die nächsten sieben Tage sitze ich im Speisesaal neben ihm. Tom ontbijt sinds zeven jaar elke dag aan deze tafel. De komende zeven dagen zit ik in de ontbijzaal naast hem. Tom ontbijt al zeven jaar elke dag aan deze tafel en de komende zeven dagen zit ik naast hem in de eetzaal. Ich versuche es zu vermeiden, im Dunkeln am Friedhof vorbeizugehen. Ik probeer te vermijden na zonsondergang langs het kerkhof te lopen. Ik probeer te voorkomen dat ik in het donker langs het kerkhof loop. Der Sohn meines Bruders ist mein Neffe. De zoon van mijn broer is mijn neef. De zoon van mijn broer is mijn neef. Sie beging Selbstmord. Ze pleegde zelfmoord. Ze pleegde zelfmoord. Du siehst besorgt aus. Je ziet er bezorgd uit. Je ziet er bezorgd uit. Alle Blätter des Baums sind gelb geworden. Alle bladeren aan de boom werden geel. Alle bladeren van de boom zijn geel geworden. Ich habe heute nicht genug Zeit zum Mittagessen. Ik heb vandaag niet genoeg tijd om te lunchen. Ik heb niet genoeg tijd om te lunchen. Er nimmt in einer Cafeteria sein Mittagessen ein. Hij luncht in een cafetaria. Hij gaat lunchen in een cafetaria. Tom wird auf dich warten. Tom zal op je wachten. Tom wacht op je. Tom und Frank sind gute Freunde. Tom en Frank zijn goede vrienden. Tom en Frank zijn goede vrienden. Ich wurde abgelenkt und habe die Zeit vergessen. Ik werd afgeleid en was de tijd vergeten. Ik werd afgeleid en vergat de tijd. Der Bär ist groß. De beer is groot. De beer is groot. Ich muss an meine Kinder denken. Ik moet aan mijn kinderen denken. Ik moet aan m'n kinderen denken. Sind Sie gegen irgendwelche Pflanzen allergisch? Bent u allergisch voor bepaalde planten? Ben je allergisch voor planten? Deine Nase blutet. Je neus bloedt. Je neus bloedt. Haltet euch da raus! Hou je erbuiten. Hou je erbuiten. Würdest du bitte aufpassen? Wil jij alsjeblieft opletten? Wil je alsjeblieft voorzichtig zijn? Ich gehe in die Kirche. Ik ga naar de kerk. Ik ga naar de kerk. Er hat viel Selbstvertrauen. Hij heeft veel zelfvertrouwen. Hij heeft veel zelfvertrouwen. Tom kennt mich nicht. Tom kent me niet. Tom kent me niet. Bei den olympischen Wettkämpfen wird eine Goldmedaille für den ersten Platz, eine Silbermedaille für den zweiten Platz und eine Bronzemedaille für den dritten Platz verliehen. Bij olympische wedstrijden is de gouden medaille voor de eerste plaats, zilver voor de tweede, en brons voor de derde. Bij de Olympische Spelen wordt een gouden medaille voor de eerste plaats, een zilveren medaille voor de tweede plaats en een bronzen medaille voor de derde plaats toegekend. Der neue Plan funktionierte gut. Het nieuwe plan werkte goed. Het nieuwe plan werkte goed. Schnecken sind langsam. Slakken zijn langzaam. Slakken zijn traag. Die Bäume schlagen aus. De bomen lopen uit. De bomen slaan uit. Ich wollte einen Bus mieten. Ik wilde een touringcar huren. Ik wilde een bus huren. Sind Sie Deutsche? Bent u Duits? Bent u een Duitser? Ich habe ein Ufo gesehen. Ik heb een ufo gezien. Ik heb een Ufo gezien. Ich fürchte, er ist krank. Ik vrees dat hij ziek is. Ik ben bang dat hij ziek is. Vergiss nicht, dass wir Hausaufgaben haben. Vergeet niet dat we huiswerk hebben. Vergeet niet dat we huiswerk hebben. Auch wenn der Wecker läutet, werde ich nicht wach. Ik word niet wakker zelfs al gaat het alarm af. Zelfs als de wekker gaat, word ik niet wakker. Was sie kaufte, war sehr teuer. Wat ze kocht was heel duur. Wat ze kocht was erg duur. Dieses Tier ist sehr intelligent. Dit dier is erg intelligent. Dit dier is heel intelligent. Der erdnahste Stern ist ungefähr viereinhalb Lichtjahre von der Erde enfernt. De dichtsbijzijnde ster bevindt zich op ongeveer vierenhalf lichtjaar van de aarde. De dichtstbijgelegen ster is ongeveer vier en een half lichtjaar van de aarde verwijderd. Könnt ihr Französisch sprechen? Kunnen jullie Frans spreken? Kunnen jullie Frans spreken? Bukarest ist die Hauptstadt von Rumänien. Boekarest is de hoofdstad van Roemenië. Boekarest is de hoofdstad van Roemenië. Es gibt gute Menschen auf der Welt. Er zijn goede mensen op de wereld. Er zijn goede mensen in de wereld. Der Materialdurchsatz dieses Häckslers ist sehr hoch. De materiaaldoorvoer van deze versnipperaar is erg hoog. De materiaalstroom van deze hakselaar is zeer hoog. Habt ihr Facebook? Hebben jullie Facebook? Hebben jullie Facebook? Dieser Tisch ist schwer. Deze tafel is zwaar. Deze tafel is zwaar. Wir konnten nichts sehen, außer Nebel. We konden niets zien dan mist. We konden alleen mist zien. Nach drei Jahren in der Schule kann der Hund Chinesisch. Na drie jaar op school kan de hond Chinees. Na drie jaar op school kan de hond Chinees. Jeder Spieler in der Mannschaft hat seinen eigenen Schläger. Elke speler in het team heeft zijn eigen knuppel. Elke speler in het team heeft zijn eigen knuppel. Es ist ein Bub. Het is een jongen. Het is een bub. Das ist Toms Katze. Die is Toms kat. Dit is Toms kat. Du riechst gut. Je ruikt lekker. Je ruikt lekker. Er leidet an Nierenversagen. Hij lijdt aan nierfalen. Hij heeft nierfalen. Bei selbstgezogenen Zucchinis ist man mit einer Geschmacksprobe auf der sicheren Seite. Bij zelfgekweekte courgettes sta je met een smaaktest aan de goede kant. Bij zelfgetrokken courgettes sta je aan de veilige kant met een smaakproef. Er schrieb das Buch im Alter von zwanzig. Hij schreef dat boek toen hij 20 jaar was. Hij schreef het boek toen hij twintig was. Ich freue mich, dich wiederzusehen. Het doet me plezier je weer te zien. Ik ben blij je weer te zien. Sie half Tom. Zij hielp Tom. Ze hielp Tom. Toms unerwarteter Tod erschütterte seine Arbeitskollegen zutiefst. Toms onverwachte dood maakte zijn werkcollega's overstuur. Toms onverwachte dood schokte zijn collega’s diep. Sprich langsam! Spreek langzaam! Praat langzaam. Ich komme aus Serbien. Ik kom uit Servië. Ik kom uit Servië. Du siehst traurig aus. Je ziet er treurig uit. Je ziet er verdrietig uit. Sag nichts! Zeg niets! Zeg niets. Das ist mein Vater. Dit is mijn vader. Dit is mijn vader. Tom macht alles, was wir ihm auftragen. Tom doet alles wat we hem opdragen. Tom doet alles wat we hem opdragen. Sie hat mit 25 geheiratet. Ze is getrouwd toen ze 25 was. Ze trouwde toen ze 25 was. Sie stieg ins Auto und fuhr davon. Zij stapte in de auto en reed weg. Ze stapte in de auto en reed weg. Ihre Mutter ist Russin. Uw moeder is Russisch. Haar moeder is Russisch. Korrigieren ist manchmal schwieriger als Schreiben. Verbeteren is soms moeilijker dan schrijven. Corrigen is soms moeilijker dan schrijven. Er wurde zum Tode verurteilt. Hij werd ter dood veroordeeld. Hij werd ter dood veroordeeld. Er ist Geschichtswissenschaftler. Hij is historicus. Hij is geschiedeniswetenschapper. Tom schlief in einer Hängematte. Tom sliep in een hangmat. Tom sliep in een hangmat. Verkaufen! Verkoop het! Verkopen. Es ist offensichtlich, dass du gelogen hast. Het is duidelijk dat ge gelogen hebt. Het is duidelijk dat je hebt gelogen. Gehst du jeden Tag einkaufen? Doe je iedere dag boodschappen? Ga je elke dag winkelen? Ich liebe alles, was klein ist. Ik hou van alles dat klein is. Ik hou van alles wat klein is. Wir bleiben hier. We blijven hier. We blijven hier. Toms Französisch verbessert sich. Toms Frans verbetert zich. Toms Frans wordt beter. Er hat überhaupt kein Interesse an Kunst. Hij interesseert zich helemaal niet voor kunst. Hij heeft geen interesse in kunst. Ich beneide dich um deine Schönheit. Ik benijd je om je schoonheid. Ik ben jaloers op je schoonheid. Aus Sicherheitsgründen werden wir an der Vorderseite des Gerätes ein Warnschild anbringen. Om veiligheidsredenen zullen wij een waarschuwing op de voorkant van het apparaat aanbrengen. Om veiligheidsredenen zullen wij aan de voorzijde van het apparaat een waarschuwingsbord aanbrengen. Wasser ist für das Leben unverzichtbar. Water is onmisbaar voor het leven. Water is essentieel voor het leven. Betty tötete ihn. Betty heeft hem gedood. Betty heeft hem vermoord. Ich habe Tom Marias Telefonnummer gegeben. Ik heb Tom Maria's telefoonnummer gegeven. Ik heb Tom Maria's telefoonnummer gegeven. Er sieht ziemlich gut aus, oder? Hij ziet er tamelijk goed uit, niet? Hij ziet er goed uit, hè? Tom ist phantastisch. Tom is fantastisch. Tom is geweldig. Jeder weiß, dass der Mond aus Käse ist. Iedereen weet dat de maan gemaakt is van kaas. Iedereen weet dat de maan gemaakt is van kaas. Könnten Sie den Preis etwas reduzieren? Kunt u een beetje van de prijs afdoen? Kunt u de prijs een beetje verlagen? Die Blätter haben angefangen, die Farben zu verändern. De blaadjes zijn begonnen van kleur te veranderen. De bladeren begonnen de kleuren te veranderen. Mein Haus ist so konstruiert, dass es einem Erdbeben standhalten kann. Mijn huis is ontworpen om een aardbeving te weerstaan. Mijn huis is zo ontworpen dat het bestand is tegen een aardbeving. Betrunkene sind so unterhaltsam. Dronken mensen zijn zo onderhoudend. Dronkenen zijn zo vermakelijk. Ich weiß einfach nicht, was ich sagen soll. Ik weet gewoon niet wat ik moet zeggen... Ik weet niet wat ik moet zeggen. Seid tolerant. Wees tolerant. Wees tolerant. Er hat am 5. Mai Geburtstag. Zijn verjaardag is op vijf mei. Hij is jarig op 5 mei. Sie haben ihm alle gratuliert. Ze hebben hem allen gefeliciteerd. Je hebt hem allemaal gefeliciteerd. Du hast ihn nicht gesehen. Ge hebt hem niet gezien. Je hebt hem niet gezien. Ist das ein neues Lichtbild? Is dat een nieuwe foto? Is dat een nieuwe foto? Tom wird Maria niemals vergessen. Tom zal Maria nooit vergeten. Tom zal Maria nooit vergeten. Er kam vom Regen in die Traufe. Hij geraakte van de regen in de drop. Hij kwam van de regen naar de drup. Die Zeit liest Bücher, um Leute totzuschlagen. De tijd leest boeken om mensen te doden. De tijd leest boeken om mensen dood te slaan. Ich suche meinen Bruder. Ik ben op zoek naar mijn broer. Ik zoek m'n broer. Verkaufen! Verkopen! Verkopen. Niemand kann dem Tod entkommen. Niemand kan de dood ontsnappen. Niemand kan aan de dood ontsnappen. Sie schnitt den Apfel mit einem Messer. Zij sneed de appel met een mes. Ze sneed de appel met een mes. Tom möchte später bezahlen. Tom wilde later betalen. Tom wil later betalen. Das Kind sollst du umsorgen, doch auch den alten Menschen nicht vergessen! Voor het kind moet je zorg dragen, maar ook mag je de oude mensen niet vergeten. Zorg voor het kind, maar vergeet ook de oude man niet! Gdansk ist der größte polnische Seehafen und ein wichtiges kulturelles Zentrum. Gdansk is de grootste Poolse zeehaven en een belangrijk cultureel centrum. Gdansk is de grootste Poolse zeehaven en een belangrijk cultureel centrum. Ich habe das fertig gemacht. Ik heb dat afgemaakt. Ik heb dit afgemaakt. Wo ist mein Tretroller? Waar is mijn autoped? Waar is m'n scooter? Bist du gegen Erdnüsse allergisch? Ben jij allergisch voor pinda's? Ben je allergisch voor pinda's? Vom Berg Fuji aus hat man eine phantastische Aussicht. Vanop de berg Fuji heeft men een prachtig uitzicht. Vanaf de berg Fuji heeft men een fantastisch uitzicht. Tony kann besser Englisch als ich. Tony spreekt beter Engels dan ik. Tony spreekt beter Engels dan ik. Darf ich sie anfassen? Mag ik ze aanraken? Mag ik haar aanraken? Ich rauchte. Ik was aan het roken. Ik rookte. Hast du eine Fahrkarte? Heb je een kaartje? Heb je een kaartje? Er ist zuständig, die ausländischen Gäste zu unterhalten. Hij verzorgt het vermaken van de buitenlandse gasten. Hij is verantwoordelijk voor het vermaken van de buitenlandse gasten. Ich mag Kaffee. Ik hou van koffie. Ik hou van koffie. Für einen, der nur einen Hammer in seiner Werkzeugkiste hat, sieht jedes Problem wie ein Nagel aus. Voor iemand die alleen een hamer in z'n gereedschapskist heeft, ziet elk probleem eruit als een spijker. Voor iemand die maar één hamer in zijn gereedschapskist heeft, ziet elk probleem eruit als een spijker. Das ist trotzdem traurig, glaubst du nicht? Dat is nochtans treurig, vind je niet? Dat is toch triest, denk je niet? Darf ich dich etwas fragen? Mag ik je iets vragen? Mag ik je iets vragen? Mein Hobby ist Gitarre spielen. Mijn hobby is gitaar spelen. Mijn hobby is gitaar spelen. Das Pfirsichbäumchen kommt aus Deutschland. Het Perzikboompje komt uit Duitsland. Het perzikboompje komt uit Duitsland. Tom kniete. Tom knielde. Tom knielde. Ich bin sicher, dass wir eine Lösung finden werden. Ik ben zeker dat we een oplossing zullen vinden. Ik weet zeker dat we een oplossing zullen vinden. Ich möchte es nicht mehr. Ik wil het niet meer. Ik wil het niet meer. Tom ging in die Küche, um sich die Hände zu waschen. Tom ging de keuken in om zijn handen te wassen. Tom ging naar de keuken om zijn handen te wassen. Die Gewalt hielt zwei Wochen lang an. Het geweld hield twee weken aan. Het geweld hield twee weken aan. Sie verließ den Planeten. Ze verliet de planeet. Ze verliet de planeet. Kate wurde gezwungen, das Buch zu lesen. Kate was gedwongen het boek te lezen. Kate werd gedwongen het boek te lezen. Ich wohne in Boston. Ik woon in Boston. Ik woon in Boston. Hör auf Tom! Hoor Tom aan! Luister naar Tom. Vielleicht können wir ihre Zahlungen kontrollieren. Misschien kunnen we hun betalingen controleren. Misschien kunnen we hun betalingen controleren. Ich werde mit meinen Freunden zu Mittag essen. Ik zal 's middags met mijn vrienden eten. Ik ga lunchen met m'n vrienden. Das Wetter ist schön. Het weer is mooi. Het weer is mooi. Die Europäische Union hat 23 offizielle Sprachen, theoretisch gleichberechtigte, aber in der Praxis nur 3 Arbeitssprachen: Englisch, Französisch und Deutsch. De Europese Unie heeft 23 officiële talen, theoretisch allemaal gelijkberechtigd, maar in de praktijk zijn er maar drie werktalen: Engels, Frans en Duits. De Europese Unie heeft 23 officiële talen, in theorie gelijkwaardig, maar in de praktijk slechts 3 werktalen: Engels, Frans en Duits. Tom konnte es nicht glauben. Tom kon het niet geloven. Tom kon het niet geloven. Ab und zu träume ich von zuhause. Soms droom ik over thuis. Af en toe droom ik van thuis. Welche Sprache wird in der Schweiz gesprochen? Welke taal wordt er in Zwitserland gesproken? Welke taal wordt er in Zwitserland gesproken? Was hast du studiert? Wat heb je gestudeerd? Wat heb je gestudeerd? Hast du ein Esperantowörterbuch? Heb je een Esperantowoordenboek? Heb je een Esperanto woordenboek? Die Ursache des Brandes war unbekannt. De oorzaak van de brand was onbekend. De oorzaak van de brand was onbekend. Wir hielten uns am Ast fest. We hielden ons vast aan de tak. We hielden ons vast aan de tak. Sie hat großen Respekt vor ihrem Lehrer. Ze heeft veel respect voor haar leraar. Ze heeft veel respect voor haar leraar. Was ich bin, verdanke ich meiner Mutter. Wat ik ben, heb ik te danken aan mijn moeder. Wat ik ben, heb ik aan m'n moeder te danken. Sie ist von Natur aus schön. Ze is van nature uit mooi. Ze is van nature mooi. Wie denkt deine Frau darüber? Wat denkt je vrouw erover? Wat vindt je vrouw ervan? Tom war doch letzten Monat in Australien, oder? Tom was toch vorige maand in Australië, of niet? Tom was vorige maand toch in Australië? Ich werde niemals weggehen. Ik zal nooit weggaan. Ik zal nooit weggaan. "Wie alt ist sie?" - "Sie ist zwölf Jahre alt." "Hoe oud is ze?" "Ze is twaalf jaar oud." "Hoe oud is ze?" - "Ze is 12 jaar." Die Schule sieht aus wie ein Gefängnis. De school ziet er uit als een gevangenis. De school ziet eruit als een gevangenis. Sie war böse auf ihren Sohn. Ze was boos op haar zoon. Ze was boos op haar zoon. Wir sind gleichen Alters. We zijn even oud. We zijn van dezelfde leeftijd. Martine verabscheut Spinnen. Martine verafschuwt spinnen. Martine haat spinnen. Komm zum Punkt. Kom ter zake. Kom ter zake. Der Gang muss breit genug sein, damit ein Rollstuhl durchgeht. De gang moet breed genoeg zijn om een rolstoel door te laten. De gang moet breed genoeg zijn om een rolstoel door te laten gaan. Der Flughafen ist geschlossen. De luchthaven is gesloten. Het vliegveld is gesloten. Ich habe fünf Katzen. Ik heb vijf katten. Ik heb vijf katten. Waren eure Eltern zu Hause? Waren uw ouders thuis? Waren jullie ouders thuis? Wir helfen Tom. We helpen Tom. We helpen Tom. Jeder hat sein Steckenpferd. Ieder heeft zijn stokpaardje. Iedereen heeft z'n stokpaardje. Rufen Sie mich heute Abend an. Telefoneer mij deze avond. Bel me vanavond. Tom zeigte Maria etwas. Tom heeft iets aan Mary getoond. Tom liet Maria iets zien. Nicht jeder mag dieses Buch. Niet iedereen houdt van dat boek. Niet iedereen houdt van dit boek. Wir sind bald da. Binnenkort zijn we er. We zijn er bijna. Ich traute mich nicht, hinzuschauen. Ik heb niet durven kijken. Ik durfde er niet naar te kijken. Ihr müsst nichts tun, außer euch zu vertrauen. Jullie hoeven niets anders te doen, dan op elkaar te vertrouwen. Je hoeft alleen jezelf te vertrouwen. Das Baby ist eingeschlafen. De baby viel in slaap. De baby is in slaap gevallen. Sie will nicht mehr zur Schule gehen. Ze wil niet meer naar school. Ze wil niet meer naar school. Hast du das deinen Eltern schon erzählt? Heb je het je ouders al verteld? Heb je dat je ouders al verteld? Das ist nicht fair. Dat is niet eerlijk. Dat is niet eerlijk. Was wird mit Tom geschehen? Wat zal er met Tom gebeuren? Wat gaat er met Tom gebeuren? Ich war beim Zahnarzt. Ik was bij de tandarts. Ik was bij de tandarts. Es hat genau gepasst. Het paste precies. Het paste precies. Ich habe Zahnschmerzen. Ik heb tandpijn. Ik heb kiespijn. Ich werde es dir erklären. Dat zal ik je uitleggen. Ik zal het uitleggen. Er hat sich für immer von ihr verabschiedet. Hij zei haar voor altijd vaarwel. Hij heeft voor altijd afscheid van haar genomen. Das ist eine billige Ausrede. Dat is een goedkope uitvlucht. Dat is een goedkope smoes. Er ist fort von zuhause. Hij is het huis uit. Hij is weg van huis. Julias Muttersprache ist Italienisch. De moedertaal van Julia is Italiaans. Julia's moedertaal is Italiaans. Ja, die Milch ist sehr gut. Ja, de melk is heel goed. Ja, de melk is erg goed. Du kannst helfen. Je kan helpen. Je kunt helpen. Wahre Männer trinken Tee. Echte mannen drinken thee. Echte mannen drinken thee. Tom und Maria machen das nicht so, wie ich es ihnen gezeigt habe. Tom en Maria doen het niet zoals ik het hen getoond heb. Tom en Maria doen dit niet zoals ik ze heb laten zien. Ich mag Sportarten wie Boxen und Hockey. Ik hou van sporten zoals boksen en hockey. Ik hou van sporten zoals boksen en hockey. Gibt es ein spezielles Menü für Vegetarier? Bestaat er een speciaal menu voor vegetariërs? Is er een speciaal menu voor vegetariërs? Wähle eine Person. Kies één persoon. Kies één persoon. Du könntest an deinen Umgangsformen noch etwas feilen. Je zou je manieren nog iets kunnen bijwerken. Je zou je manieren nog wat kunnen aanpassen. Ich habe gebeichtet. Ik heb gebiecht. Ik heb gebiecht. Oh ja, ich erinnere mich. O, ja, dat herinner ik me. Ja, dat weet ik nog. Warum hast du dieses teure Wörterbuch gekauft? Waarom kocht je dat duur woordenboek? Waarom heb je dat dure woordenboek gekocht? Was habe ich gesagt? Wat heb ik gezegd? Wat heb ik gezegd? Zum Teufel mit dir! Krijg de tering! Loop naar de hel. Sie hat genau gepasst. Het paste precies. Ze paste precies. Nimwegen ist die älteste Stadt der Niederlande. Nijmegen is de oudste stad van Nederland. Nijmegen is de oudste stad van Nederland. In Europa gibt es viele alte Schlösser. Er zijn veel oude kastelen in Europa. Er zijn veel oude kastelen in Europa. Wir haben uns über ihre Geschichte köstlich amüsiert. Wij waren heel erg geamuseerd van haar verhaal. We vermaakten ons heerlijk over haar verhaal. Es ist alles dasselbe. Alles is hetzelfde. Het is allemaal hetzelfde. Estland hat seine eigene Hymne. Estland heeft zijn eigen volkslied. Estland heeft zijn eigen volkslied. Seine Frau ist Schwedin. Zijn vrouw is Zweeds. Z'n vrouw is Zweeds. Kannst du es reparieren lassen? Kunt ge het laten herstellen? Kun je het laten repareren? Er ist reich, aber er lebt wie ein Bettler. Hij is rijk, maar hij leeft als een bedelaar. Hij is rijk, maar hij leeft als een bedelaar. Ich weiß nicht, was ich morgen machen soll. Ik weet niet wat ik morgen moet doen. Ik weet niet wat ik morgen moet doen. Viele Leute standen Schlange. Vele mensen wachtten in de rij. Veel mensen stonden in de rij. Hast du gehört, was sie erzählt hat? Heb je gehoord wat zij vertelde? Hoorde je wat ze zei? Ich bin gegen die Ehe. Ik ben tegen het huwelijk. Ik ben tegen het huwelijk. Lass das Kind nicht mit dem Messer spielen. Laat het kind niet spelen met het mes. Laat het kind niet met het mes spelen. Ich esse gerne Äpfel. Ik eet graag appels. Ik eet graag appels. Zeitreisen sind unmöglich. Tijdreizen is onmogelijk. Tijdreizen is onmogelijk. Tom wurde über Nacht reich. Tom werd van de ene dag op de andere rijk. Tom werd van de ene op de andere dag rijk. Die Bullen! Flikken! De politie. Ich esse nicht. Ik eet niet. Ik eet niet. Und du? En jij? En jij? Herr Braun hat vier Kinder. Meneer Brown heeft vier kinderen. Meneer Braun heeft vier kinderen. Hat jemand irgendwas gehört? Heeft iemand iets gehoord? Heeft iemand iets gehoord? Hast du deinen Eltern schon davon erzählt? Heb je het je ouders al verteld? Heb je het je ouders al verteld? Friede sei mit dir! Vrede zij met u! Vrede zij met je. Zuerst waren alle von seiner Unschuld überzeugt. Eerst waren ze allemaal overtuigd van zijn onschuld. Eerst was iedereen ervan overtuigd dat hij onschuldig was. Haben wir uns nicht schon einmal getroffen? Hebben wij elkaar niet al eerder ontmoet? Hebben we elkaar niet eerder ontmoet? Ich mag meine Arbeit sehr. Ik hou erg van mijn werk. Ik hou van m'n werk. Meine Batterie geht zu Ende. Mijn batterij raakt op. M'n batterij raakt op. Tom sagte, dass wir euch hier finden werden. Tom zei dat we jullie hier zouden vinden. Tom zei dat we jullie hier zouden vinden. Könntest du mir bitte das Salz reichen? Geef je me het zout, alstublieft? Kun je me het zout geven, alsjeblieft? Nara ist genauso alt wie Kyōto. Nara is zo oud als Kioto. Nara is net zo oud als Kyòto. Was hat Tom mitgebracht? Wat heeft Tom meegebracht? Wat heeft Tom meegebracht? Sie hat viel abgenommen, seitdem sie Diät macht. Ze is veel afgevallen sinds ze dieet. Ze is veel afgevallen sinds ze op dieet is. Die Arbeit ist so gut wie fertig. De taak is zo goed als afgewerkt. Het werk is bijna klaar. Ich konnte dich nicht anrufen, das Telefon ging nicht. Ik kon je niet bellen. De telefoon was buiten gebruik. Ik kon je niet bellen. De telefoon ging niet. Er ist drei Tage später gestorben. Hij stierf 3 dagen daarna. Hij stierf drie dagen later. Der Präsident kommt nie pünktlich. De president komt nooit op tijd. De president komt nooit op tijd. Dieses Buch handelt von einem König, der seine Krone verliert. Dit boek gaat over een koning die zijn kroon verliest. Dit boek gaat over een koning die zijn kroon verliest. So lange habe ich geschwiegen. Ik heb al zo lang gezwegen. Zo lang heb ik niets gezegd. Der kleine Junge ist im Zoo. Het jongetje is in de dierentuin. Die kleine jongen is in de dierentuin. Endlich ist es Freitag. Eindelijk is het vrijdag. Het is eindelijk vrijdag. Hör auf Tom! Luister naar Tom. Luister naar Tom. Jim kommt auch zur Party. Jim komt ook naar het feest. Jim komt ook naar het feest. Ich will nicht durch meine Prüfungen fallen. Ik wil niet zakken voor mijn examens. Ik wil niet door mijn examens vallen. Ich geh’ mal kurz aufs Klo. Ik ga even naar de wc. Ik ga even naar de wc. Wir waren uns nicht sicher. We waren er niet zeker van. We wisten het niet zeker. Tom führte stets einen Geldbeutel am Gürtel mit sich, den er beim Gehen klimpern ließ. Es verwundert wenig, dass Diebe auf ihn aufmerksam wurden, ihm heimlich folgten und eines Nachts in sein Haus einbrachen. Tom droeg altijd een beurs aan zijn riem, die hij liet rinkelen terwijl hij liep. Geen wonder dat dieven hem opmerkten, hem stiekem volgden en op een nacht in zijn huis inbraken. Tom droeg altijd een portemonnee aan den gordel, die hij bij het lopen liet glinsteren; het wekt geen verbazing, dat dieven hem in het geheim volgden en op een nacht in zijn huis inbraken. Ich mag sie nicht. Ik vind haar niet leuk. Ik mag haar niet. Wie geht's auf der Arbeit so? Hoe gaat alles op werk? Hoe gaat het op het werk? Es ist nicht leicht zu erreichen. Het is niet gemakkelijk te bereiken. Het is niet makkelijk te bereiken. Das ist die Ausnahme von der Regel. Dat is een uitzondering op de regel. Dat is de uitzondering op de regel. Das ist meine Schwester. Sie heißt Julia. Dit is mijn zus. Ze heet Julia. Dit is mijn zus, Julia. Er studiert moderne Literatur. Hij studeert hedendaagse literatuur. Hij studeert moderne literatuur. Die Waffe ist nicht geladen. Het wapen is niet geladen. Het wapen is niet geladen. Denke darüber nach. Denk er eens over na. Denk erover na. Zeig's mir! Laat het me zien. Laat het me zien. Ich schäle Äpfel. Ik schil appels. Ik ben appels aan het schillen. Tom wurde zu Hause unterrichtet. Tom volgde thuis onderwijs. Tom kreeg thuis les. Darf ich dein Telefon benutzen? Mag ik je telefoon gebruiken? Mag ik je telefoon gebruiken? Ich werde dich nach Hause fahren. Ik breng je naar huis. Ik breng je naar huis. Sie lächelten sich an. Ze glimlachten naar elkaar. Ze lachten naar elkaar. Es gibt weit und breit keine Anzeichen für ein Motiv. Er is in de verste verte nergens een motief te bekennen. Er zijn geen tekenen van een motief. Mein Herzblatt! Lieverd! M'n hart. Hättest du nicht derart viel gegessen, wärest du jetzt nicht so müde. Als je niet zoveel had gegeten zou je nu ook niet zo slaperig zijn. Als je niet zo veel had gegeten, was je nu niet zo moe geweest. Paris ist die Hauptstadt von Frankreich. Parijs is de hoofdstad van Frankrijk. Parijs is de hoofdstad van Frankrijk. Lasst es mich wissen, wenn ich irgendwelche Änderungen machen muss. Laat het me weten als ik nog aanpassingen moet verrichten. Laat het me weten als ik iets moet veranderen. Gehe nicht nach draußen, es regnet stark. Ga niet naar buiten, het regent hard. Ga niet naar buiten, het regent hard. Ich glaube, das ist nur ein Tipp- und kein Grammatikfehler. Ik denk dat het gewoon een typefout is en geen grammaticafout. Ik denk dat het een tip en geen grammaticafout is. Lasst alle Hoffnung fahren! Laat varen alle hoop! Laat alle hoop varen. Du musst dich nicht entschuldigen. Je hoeft je niet te verontschuldigen. Je hoeft je niet te verontschuldigen. Warum ist ihr Vater nach Japan gegangen? Waarom is haar vader naar Japan gegaan? Waarom ging haar vader naar Japan? Darf ich eine Dose aufmachen? Mag ik een blikje openen? Mag ik een blikje openmaken? Sie hat eine Blume in der Hand. Zij heeft een bloem in haar hand. Ze heeft een bloem in haar hand. Tom kocht gerade. Tom is aan het koken. Tom is aan het koken. Drei Monate später haben sie geheiratet. Ze zijn drie maanden later getrouwd. Drie maanden later trouwden ze. Reis macht dick, iss nicht zu viel davon! Rijst maakt dik. Eet er niet te veel van! Rijst maakt dik, eet er niet te veel van. Ich bin ein Mensch, der viele Fehler hat, aber diese Fehler können leicht korrigiert werden. Ik ben een mens met tekortkomingen, maar het zijn tekortkomingen die makkelijk verholpen kunnen worden. Ik ben een man met veel fouten, maar die fouten kunnen gemakkelijk worden rechtgezet. Ich bin zu spät, oder? Ik ben te laat, of niet? Ik ben te laat, hè? Tom schläft. Tom slaapt. Tom slaapt. Das Mädchen half dem Jungen. Het meisje hielp de jongen. Het meisje hielp de jongen. Dieses Plastikeichhörnchen wurde in China hergestellt. Dit plastic eekhoorntje werd in China gemaakt. Deze plastic eekhoorn is gemaakt in China. Ich werde mir Mühe geben, dich nicht beim Lernen zu stören. Ik zal proberen je niet te storen bij het leren. Ik zal m'n best doen om je niet te storen. Ich wähle nicht einmal. Ik stem niet eens. Ik kies niet eens. Wann können wir essen? Wanneer kunnen we eten? Wanneer kunnen we eten? Hat Tom einen Schlüssel zu Marys Apartment? Heeft Tom een sleutel van Mary's woning? Heeft Tom een sleutel van Mary's appartement? Die Hauptstadt von Brasilien ist Brasilia. De hoofdstad van Brazilië is Brasilia. De hoofdstad van Brazilië is Brasilia. Die alte Frau stürzte und konnte nicht mehr aufstehen. De oude vrouw viel en kon niet meer overeind komen. De oude vrouw viel en kon niet meer opstaan. Halte nächsten Sonntag frei. Hou volgende zondag vrij. Hou volgende zondag vrij. Alle Schüler von dieser Schule müssen außer Englisch noch eine andere Fremdsprache lernen. Alle leerlingen van deze school moeten naast Engels nog een andere vreemde taal leren. Alle leerlingen van deze school moeten behalve Engels nog een andere vreemde taal leren. Sind das eure Pferde? Zijn dat jullie paarden? Zijn dat jullie paarden? Tom und Maria beschlossen, Johannes zu folgen. Tom en Maria besloten Jan te volgen. Tom en Maria besloten Johannes te volgen. Du fängst an. Jij begint. Jij begint. Es ist kein Augenblick zu verlieren. Er is geen tijd te verliezen. Er is geen moment te verliezen. Aber Sie haben vollkommen Recht, Herr Premierminister! Maar ge hebt volledig gelijk, mijnheer de eerste minister! Maar u hebt volkomen gelijk, mijnheer de premier! "Spielt sie Tennis?" "Ja." "Speelt zij tennis?" "Ja." Speelt ze tennis? Ja. Sie hat eine Frage. Ze heeft een vraag. Ze heeft een vraag. Möchten Sie eine Erklärung abgeben? Wilt u een verklaring afleggen? Wilt u een verklaring afleggen? Der Schmerz ist größtenteils verschwunden. De pijn is voor het grootste deel verdwenen. De pijn is grotendeels verdwenen. Er ist nach Japan zurückgekehrt. Hij is naar Japan teruggekeerd. Hij is terug naar Japan. Wie lange bist du schon in der Stadt? Hoe lang ben je al in de stad? Hoe lang ben je al in de stad? Er wollte ein Buch kaufen. Hij wou een boek kopen. Hij wilde een boek kopen. Wir werden die Gabe annehmen. We zullen het geschenk accepteren. We nemen de gave aan. Kannst du Französisch sprechen? Kan je Frans spreken? Kun je Frans spreken? Wir nehmen das. We nemen dat. We nemen dit. Marie hat ihre Kindheit in Afrika verbracht. Marie heeft haar kinderjaren in Afrika doorgebracht. Marie heeft haar jeugd in Afrika doorgebracht. Es gibt viele neue Straßen in Paris. Er zijn veel nieuwe straten in Parijs. Er zijn veel nieuwe wegen in Parijs. Angenehm! Aangenaam kennis te maken! Aangenaam. Die Polizei hat seit Jahren nach Tom gesucht. De politie is al jaren op zoek naar Tom. De politie zoekt Tom al jaren. Wer ist Ihr Lieblings-DJ? Wie is uw lievelings-dj? Wie is je favoriete DJ? Ich finde nicht, dass Deutsch schwer ist. Ik vind Duits niet moeilijk. Ik denk niet dat het Duits zwaar is. Amerikanische Küchen sind größer als japanische. Amerikaanse keukens zijn veel groter dan Japanse keukens. Amerikaanse keukens zijn groter dan Japanse. Verschwinde aus meinem Leben! Verdwijn uit mijn leven! Ga weg uit m'n leven. Ich bin ein japanischer Lehrer. Ik ben een Japanse leraar. Ik ben een Japanse leraar. Tom wusste nicht, wer das Mädchen war. Tom wist niet wie het meisje was. Tom wist niet wie het meisje was. Wie viele Bücher hat er? Hoeveel boeken heeft hij? Hoeveel boeken heeft hij? Sie haben ihre Kinder im Auto vergessen. Ze zijn hun kinderen in de auto vergeten. Ze hebben hun kinderen in de auto laten liggen. Aus dem Zusammenhang gerissen ist dieser Satz wenig aufschlussreich. Deze zin is niet erg interessant buiten zijn context. Uit de context is deze zin weinig verhelderend. Was ist dein Lieblingsgemüse? Wat is jouw favoriete groente? Wat is je favoriete groente? Ich will in einem Krankenhaus arbeiten. Ik wil bij een ziekenhuis werken. Ik wil in een ziekenhuis werken. Wir haben recht. We hebben gelijk. We hebben gelijk. Ohne Rauch kein Feuer. Er is geen rook zonder vuur. Zonder rook geen vuur. Sie fuhren weg. Ze reden weg. Ze reden weg. Er verletzte sich mit einem Messer an der linken Hand. Hij heeft zich aan de linkerhand gewond met een mes. Hij verwondde zichzelf met een mes op zijn linkerhand. Muss man unbedingt so viel Lärm machen? Is het nodig zoveel lawaai te maken? Moet je zo veel lawaai maken? Wenn ich Geld hätte, würde ich mir einen Computer kaufen. Als ik geld had zou ik een computer kopen. Als ik geld had, zou ik een computer kopen. Es besteht kein Zweifel, dass das Universum unendlich ist. Er is geen twijfel aan dat het heelal oneindig is. Er is geen twijfel dat het universum oneindig is. Dieses Wörterbuch ist eine gute Lernhilfe für Lernende und Lehrende. Dit woordenboek is een goed leermiddel voor leerlingen en leraars. Dit woordenboek is een goede leerhulpmiddel voor degenen die leren en onderwijzen. Wie feierst du deinen Geburtstag? Wat doe jij om je verjaardag te vieren? Hoe vier je je verjaardag? Wenn es regnet, bleibe ich zu Hause. Als het regent, blijf ik thuis. Als het regent, blijf ik thuis. Tom ist ein bisschen verrückt, aber wir mögen ihn so, wie er ist. Tom is een beetje gek, maar we houden van hem zoals hij is. Tom is een beetje gek, maar we mogen hem zoals hij is. YouTube ist keine gute Website. YouTube is geen goede website. YouTube is geen goede website. Du kannst nicht verlieren. Je kan niet verliezen. Je kunt niet verliezen. Tom will nicht zur Schule gehen. Tom wil niet naar school gaan. Tom wil niet naar school. Wie berechnet man die Kapazität eines Kondensators? Hoe bereken je de capaciteit van een condensator? Hoe bereken je de capaciteit van een condensator? Ich werde nächste Woche meinen Onkel besuchen. Ik zal volgende week mijn oom bezoeken. Ik ga volgende week naar m'n oom. Hält der Bus hier? Stopt de bus hier? Houdt de bus hier? Ich mag Mathe. Ik vind wiskunde leuk. Ik hou van wiskunde. Es ist nicht ungefährlich. Het is een beetje gevaarlijk. Het is niet veilig. Schweige und höre zu, Junge! Zwijg en luister, jongen! Hou je mond en luister, jongen. Tom schickte Maria eine Freundschaftsanfrage. Tom stuurde een vriendschapsverzoek naar Maria. Tom stuurde Maria een vriendschapsverzoek. Eine Wassermelone ist voller Wasser. Een watermeloen zit vol water. Een watermeloen zit vol water. Warum lässt du dein Motorrad nicht reparieren? Waarom laat ge uw moto niet herstellen? Waarom laat je je motor niet repareren? Vielleicht weiß es Tom. Misschien weet Tom het. Misschien weet Tom het. Weißt du, wer ich bin? Weet je wie ik ben? Weet je wie ik ben? Sie hat mich angesimst. Ze heeft mij een sms gestuurd. Ze sms'te me. Mein Lieblingsgemüse ist die Tomate. Mijn favoriete groente is de tomaat. Mijn favoriet is de tomaat. Der Igel ist ein Allesfresser. De egel is een omnivoor. De egel is een alleseter. Das kostete mich viele Stunden um das zu schreiben. Dat heeft mij vele uren gekost om het te schrijven. Dat kostte me uren om dat te schrijven. Also Jungs, wir müssen miteinander sprechen. OK jongens, we moeten eens praten. Jongens, we moeten praten. Ich verstehe nicht ein Wort von dem, was er sagt. Ik begrijp geen woord van wat hij zegt. Ik begrijp geen woord van wat hij zegt. Hast du schon Winterreifen an deinem Auto? Heb je al winterbanden op je auto? Heb je al winterbanden op je auto? Ich habe oft Alpträume. Ik heb vaak nachtmerries. Ik heb veel nachtmerries. Es zerfiel in Stücke. Het barstte in stukken. Het viel in stukken. Leider ist dieses Gemälde nicht verkäuflich. Spijtig genoeg is dat schilderij niet te koop. Helaas is dit schilderij niet te koop. Ich muss fort. Ik moet ervandoor. Ik moet gaan. Entschuldigung, ich habe zuviel gesagt. Sorry, ik heb te veel gezegd. Sorry, ik heb te veel gezegd. Aber ich kann seine Warnung nicht ignorieren. Maar ik kan zijn waarschuwing niet negeren. Maar ik kan zijn waarschuwing niet negeren. Um wie viel Uhr fliegt das Flugzeug ab? Hoe laat vertrekt het vliegtuig? Hoe laat vertrekt het vliegtuig? Wann bist du nach London gefahren? Wanneer ben je naar Londen gegaan? Wanneer ben je naar Londen gegaan? Hat Tom Hilfe erbeten? Heeft Tom om hulp gevraagd? Heeft Tom om hulp gevraagd? Ich rannte so schnell wie der Blitz. Ik rende met de snelheid van bliksem. Ik rende net zo snel als de bliksem. Das Schiff verschwand hinter dem Horizont. Het schip verdween achter de horizon. Het schip verdween achter de horizon. Tom fühlte sich schwach. Tom voelde zich zwak. Tom voelde zich zwak. Du musst auf deinen Hund aufpassen. Je moet op je hond letten. Je moet op je hond passen. Mexiko war damals noch nicht unabhängig von Spanien. Mexico was toen nog niet onafhankelijk van Spanje. Mexico was toen nog niet onafhankelijk van Spanje. Er hat das Auto entworfen. Hij ontwierp de auto. Hij heeft de auto ontworpen. Tennis spielen ist leicht. Tennis spelen is gemakkelijk. Tennis is makkelijk. Was ist dein Leibgericht? Wat is je lievelingseten? Wat is je lievelingsgerecht? Schlummermodus! Sluimerstand! sluimermodus. Kennst du seinen älteren Bruder? Ken jij zijn oudere broer? Ken je zijn oudere broer? Ich bin genauso alt. Ik ben net zo oud. Ik ben net zo oud. Nur Einsamkeit ist Vollgenuss des Lebens. De eenzaamheid is de enige lafenis van het leven. Alleen eenzaamheid is het genot van het leven. Die Post kann nicht zugestellt werden. De mail kan niet worden bezorgd. De post kan niet worden bezorgd. Es ist merkwürdig, dass der Postbote noch nicht gekommen ist. Het is vreemd dat de postbode nog niet gekomen is. Het is vreemd dat de postbode nog niet is gekomen. Habt ihr schon wieder über mich geredet? Hebben jullie weer over mij gepraat? Hebben jullie het weer over mij gehad? Bangkok ist die Hauptstadt Thailands. Bangkok is de hoofdstad van Thailand. Bangkok is de hoofdstad van Thailand. Das britische Pfund ist in den Keller gerasselt. Het Britse pond is de dieperik ingerold. Het Britse pond ging de kelder in. Warum hast du so etwas gesagt? Waarom heb je zoiets gezegd? Waarom zei je dat? Gestern hat er einen großen Mann gesehen. Gisteren heeft hij een grote man gezien. Gisteren zag hij een grote man. Wann bist du nach Berlin gezogen? Wanneer zijt ge naar Berlijn verhuisd? Wanneer ben je naar Berlijn verhuisd? Er war ganz und gar nicht zufrieden. Hij was totaal niet tevreden. Hij was helemaal niet tevreden. Renn so schnell, wie du kannst. Ren zo snel als je kan. Ren zo snel als je kunt. Während wir sprachen, suchten unsere Hände einander. Terwijl we spraken, zochten onze handen elkaar. Terwijl wij spraken, zochten onze handen elkaar. Bitte mach mir einen Milchshake. Maak alsjeblieft een milkshake voor mij. Maak een milkshake voor me. Sogar ein kleines Kind kennt seinen Namen. Zelfs een klein kind kent zijn naam. Zelfs een klein kind kent zijn naam. Meine Mutter hat eine gute Handschrift. Mijn moeder heeft een mooi handschrift. Mijn moeder heeft een goed handschrift. Können Sie gehen? Kunt u stappen? Kun je gaan? Er ist freundlich. Hij is vriendelijk. Hij is aardig. Sobald sie mich sah, brach sie in Tränen aus. Van zodra ze mij zag, barstte ze in tranen uit. Zodra ze me zag, barstte ze in tranen uit. Du musst Wasser trinken. Je moet water drinken. Je moet water drinken. Ich habe noch nicht genug Material gesammelt, um ein Buch zu schreiben. Ik heb nog niet genoeg materiaal verzameld om een boek te kunnen schrijven. Ik heb nog niet genoeg materiaal verzameld om een boek te schrijven. Die Blume ist rot. De bloem is rood. De bloem is rood. Komm nicht wieder zu spät zur Schule. Kom niet weer te laat op school. Kom niet te laat op school. Was uns nicht umbringt, macht uns stärker. Wat ons niet doodt, maakt ons sterker. Wat ons niet doodt, maakt ons sterker. Wir akzeptieren Schecks. We accepteren cheques. We accepteren cheques. Das ist, wonach ich suche. Dat is waarachter ik zoek. Dit is waar ik naar op zoek ben. Wir sind zu sentimental. We zijn te sentimenteel. We zijn te sentimenteel. Nach einer Konferenz in den USA beschloss er, ein Buch für wissenschaftliche Laien zu schreiben. Na een conferentie in de Verenigde Staten, besloot hij een boek te schrijven voor niet-wetenschappers. Na een conferentie in de VS besloot hij een boek voor wetenschappelijke leken te schrijven. Über die Toten soll man nicht schlecht reden! Over de doden niets dan goeds! Over de doden moet je niet slecht praten. Judy hat mich angeschaut. Judy bekeek mij. Judy keek me aan. Wische den Staub vom Regal. Stof het rek af. Veeg het stof van de plank. Mr. Johnsons Zimmer war ein großes Zimmer. De kamer van de heer Johnson was een grote kamer. De kamer van Mr Johnson was een grote kamer. Ich wettete. Ik wedde. Ik wedde. Sie fühlte sich einsam, als ihre Freunde alle nach Hause gegangen waren. Ze voelde zich eenzaam toen al haar vrienden naar huis waren gegaan. Ze voelde zich eenzaam toen haar vrienden naar huis waren gegaan. Ich mag Salat nicht. Ik hou niet van sla. Ik hou niet van salade. Niemand wird's erfahren. Niemand komt er achter. Niemand zal het weten. Wie bezeichnest du das? Hoe noem je dit? Hoe noem je dat? Kannst du mir beim Abwasch helfen? Kun je me helpen de afwas te doen? Kun je me helpen met de afwas? Das Leben geht weiter. Het leven gaat verder. Het leven gaat door. Welch freudiges Fest! Wat een plezant feest! Wat een vreugdevol feest! Sie haben Glück. Das Flugzeug ist pünktlich. Ze hebben geluk. Het vliegtuig is op tijd. Je hebt geluk, het vliegtuig is op tijd. Ich weiß nicht so recht, wem ich das Geschenk geben soll: dem Mädchen oder dem Jungen. Ik weet niet zeker aan wie ik dit cadeau moet geven: aan het meisje of aan de jongen? Ik weet niet aan wie ik het cadeau moet geven: het meisje of de jongen. Das war nicht meine Idee. Het was niet mijn idee. Dit was niet mijn idee. Wessen Papiere sind das? Wiens documenten zijn deze? Wiens papieren zijn dat? Eigentlich kann er nicht gut schwimmen. Eigenlijk kan hij niet goed zwemmen. Hij kan niet goed zwemmen. Wo hast du das gefunden? Waar heb je dit gevonden? Waar heb je dit gevonden? Ich habe, was ich benötige. Ik heb wat ik nodig heb. Ik heb wat ik nodig heb. Die Blätter des Eukalyptus sind dünn und lang. De bladeren van de eucalyptus zijn lang en dun. De bladeren van de eucalyptus zijn dun en lang. Esperanto ist eine internationale und einfache Sprache! Esperanto is een internationale en gemakkelijke taal. Esperanto is een internationale en eenvoudige taal! Die Gedichte von János Balassi nehmen in der europäischen Renaissanceliteratur einen wichtigen Platz ein. De gedichten van János Balassi nemen een belangrijke plaats in in de Europese Renaissanceliteratuur. De gedichten van János Balassi nemen een belangrijke plaats in in de Europese renaissanceliteratuur. Um so besser! Des te beter! Des te beter. Ich bin beim Heer. Ik ben in het leger. Ik ben bij het leger. Ich habe heute zwei Stunden Chinesisch gelernt. Vandaag heb ik twee uur Chinees geleerd. Ik heb vandaag twee uur Chinees geleerd. Bitte steh nicht auf. Alsjeblieft sta niet op. Sta alsjeblieft niet op. Meine jüngste Schwester ist Lehrerin, meine älteste ist Ärztin. Mijn jongste zus is lerares, mijn oudste dokter. Mijn jongste zus is lerares, mijn oudste is arts. Bald ist Frühling. Het is bijna lente. Het is bijna lente. Tom will Chirurg werden. Tom wil chirurg worden. Tom wil chirurg worden. Dieses Hotel wurde voriges Jahr gebaut. Dit hotel is vorig jaar gebouwd. Dit hotel is vorig jaar gebouwd. Wann würde es Ihnen passen? Wanneer komt het u goed uit? Wanneer zou je het leuk vinden? Der Kälte wegen sind sie nicht schwimmen gegangen. Vanwege de kou zijn ze niet gaan zwemmen. Door de kou zijn ze niet gaan zwemmen. Ist das dein Freund? Is dat jouw vriend? Is dat je vriend? In Esperanto wird immer die vorletzte Silbe eines Wortes betont. In het Esperanto valt het woordaccent altijd op de voorlaatste lettergreep. In Esperanto wordt altijd de voorlaatste lettergreep van een woord benadrukt. Er kauft ein paar Schuhe. Hij kocht een paar schoenen. Hij koopt schoenen. Tom ist geduldig. Tom is geduldig. Tom is geduldig. Der Patient liegt auf dem Totenbett. De patiënt ligt op het sterfbed. De patiënt ligt op het sterfbed. Ein Volltreffer! Midden in de roos! Je hebt 'm geraakt. Der Hund biss den Mann. De hond beet de man. De hond beet de man. Er hat keine Frau, keine Kinder und keine Freunde. Hij heeft geen vrouw, geen kinderen en geen vrienden. Hij heeft geen vrouw, geen kinderen en geen vrienden. Kannst du Fisch zubereiten? Kun je vis bereiden? Kun je vis bereiden? Tom hat sein Auto eingewachst. Tom waxte zijn auto. Tom heeft z'n auto wakker gemaakt. Es ist kurz nach drei. Het is een beetje over drieën. Het is na drie uur. Gelegentlich gehe ich ins Theater. Af en toe ga ik naar het theater. Soms ga ik naar het theater. Verachte mich nicht! Haat me niet! Veracht me niet. Dein Name kommt mir bekannt vor. Je naam komt me bekend voor. Je naam komt me bekend voor. Möchtest du etwas zu trinken? Wil je iets om te drinken? Wil je iets te drinken? Du bist an meiner Seite, jetzt ist alles gut. Je doet met me mee, nu is alles goed. Je staat aan mijn zijde, nu is alles in orde. Sie tut es nur, um ihn zu ärgern. Ze doet het alleen maar om hem te pesten. Ze doet het alleen om hem te pesten. Wie lange braucht man bis zum Bahnhof? Hoe lang duurt het om het station te bereiken? Hoe lang duurt het om het station te bereiken? Mir gefällt der langsame Rhythmus dieses Liedes. Ik hou van het trage ritme van dat liedje. Ik hou van het langzame ritme van dit lied. Einen Monat später bemerkte sie, dass sie schwanger war. Een maand later merkte ze dat ze zwanger was. Een maand later zag ze dat ze zwanger was. Ich esse nichts, was vom Tier stammt, aber meine Katze, die tut das. Ik eet niets dat van dieren afkomstig is, maar mijn kat doet dat wel. Ik eet niets van het dier, maar mijn kat wel. Es gibt keine Stühle in diesem Raum. Er zijn geen stoelen in deze kamer. Er zijn geen stoelen in deze kamer. Das wird nicht gehen. Dat zal niet werken. Dat gaat niet lukken. Sie hält sich für ein Genie. Ze denkt dat ze een genie is. Ze denkt dat ze een genie is. Tom ist ein sehr kluger Junge. Tom is een erg slimme jongen. Tom is een slimme jongen. Diesen Ring hat Ilona von ihrer Oma bekommen. Deze ring heeft Ilona van haar oma gekregen. Die ring kreeg Ilona van haar oma. Ist hier alles in Ordnung? Is alles in orde hier? Is alles goed hier? Vergiss Tom. Vergeet Tom. Vergeet Tom. Hier müssen alle Schüler Französisch lernen. Hier moeten alle leerlingen Frans leren. Hier moeten alle leerlingen Frans leren. Das riecht gut. Dit ruikt goed. Dat ruikt lekker. Das Schaf blökt. Het schaap blaat. Het schaap bloomt. Wo ist das WC? Waar is de wc? Waar is het toilet? Er wurde in den Vereinigten Staaten geboren. Hij is in de Verenigde Staten geboren. Hij is geboren in de Verenigde Staten. Jedes Jahr besuchen tausende Ausländer Japan. Elk jaar bezoeken duizenden buitenlanders Japan. Elk jaar bezoeken duizenden buitenlanders Japan. Eine gute Hausfrau ist die beste Sparkasse. Een goede huisvrouw is de beste spaarkas. Een goede huisvrouw is de beste spaarbank. Findest du mich gutaussehend? Vind je mij knap? Vind je me knap? Meine Eltern waren nicht begeistert. Mijn ouders waren niet blij. Mijn ouders waren niet blij. Das spielt momentan keine Rolle. Dat doet er op dit moment niet toe. Dat doet er nu niet toe. Morgenstund hat Gold im Mund und Gold im Mund ist ungesund. De morgenstond heeft goud in de mond en goud in de mond is ongezond. 's Ochtends heeft u goud in uw mond en goud in uw mond is ongezond. Die besten Steuerleute stehen immer am Ufer. De beste stuurlui staan aan wal. De beste stuurlieden staan altijd aan de oever. Warum wurde uns nicht die Wahrheit gesagt? Waarom vertelde men ons de waarheid niet? Waarom werd ons de waarheid niet verteld? „Was ist los?“ fragte das kleine weiße Kaninchen. Het kleine witte konijn vroeg: ''Wat is er aan de hand?'' “Wat is er aan de hand?” vroeg het kleine witte konijn. Jane trug ein gelbes Haarband. Jane droeg een gele band in het haar. Jane droeg een gele haarband. Sie haben kein Herz. U heeft geen hart. Je hebt geen hart. Hast du Geschwister? Heb je broers en zussen? Heb je broers en zussen? Tom liest oben. Tom leest boven. Tom leest boven. Er hat eine Schraube locker. Die vent ziet ze vliegen! Hij heeft een schroef los. Sie haben auch eine. Ze hebben er ook een. Jij hebt er ook een. Sie müssen ihr helfen, und zwar schnell! U moet haar helpen, en wel vlug! Je moet haar helpen, en snel. Wenn sie deine Adresse wüsste, würde sie dir schreiben. Als ze uw adres kende, zou ze u schrijven. Als ze je adres wist, zou ze je schrijven. Und jetzt? En nu? Wat nu? Fürchte Gott! Vrees God! Vrees God! Warst du eingeladen? Was je uitgenodigd? Was je uitgenodigd? Kinder müssen spielen. Kinderen moeten spelen. Kinderen moeten spelen. Ich bin kein polnischer Detektiv, meine Dame. Ich bin ein internationaler Detektiv. Ik ben geen Poolse detective, beste mevrouw. Ik ben een internationale detective. Ik ben geen Poolse detective, ik ben een internationale detective. Wo ist euer Vater? Waar is jullie vader? Waar is je vader? Ich bin um sechs Uhr zurück. Om zes uur ben ik terug. Ik ben om zes uur terug. Er redet viel. Hij praat veel. Hij praat veel. Der Hund wird von der Familie "Spot" genannt. De hond wordt door de familie Spot genoemd. De hond wordt door de familie "Spot" genoemd. Er sieht nicht wie ein intelligenter Junge aus. Hij ziet er niet uit als een intelligente jongen. Hij ziet er niet uit als een slimme jongen. Ich brauche ein paar Briefmarken. Ik heb enkele postzegels nodig. Ik heb wat postzegels nodig. Brüssel ist die Hauptstadt von Belgien. Brussel is de hoofdstad van België. Brussel is de hoofdstad van België. Ich war nicht rechtzeitig in der Schule an diesem Morgen. Ik was deze morgen niet op tijd op school. Ik was niet op tijd op school die ochtend. Betrunkene machen oft Dummheiten. Dronken mensen doen vaak domme dingen. Dronken mensen doen vaak domme dingen. Der Himmel war wolkenlos. Er was geen wolkje aan de hemel. De lucht was onbewolkt. Lieber mit dem Kopf durch die Wand als gar kein Fenster! Liever met je hoofd door de muur dan helemaal geen raam! Liever door de muur met je hoofd dan geen raam. Komm näher. Kom dichterbij. Kom dichterbij. Gestern Abend regnete es. Het heeft gisteravond geregend. Gisteravond regende het. Es war sehr warm. Het was heel warm. Het was erg warm. Gute Nacht! Goedenacht! Welterusten. Du zuerst. Jij eerst. Jij eerst. Der Wein war ausgezeichnet. De wijn was uitstekend. De wijn was uitstekend. Deutschland hat zwei Hauptstädte. Duitsland heeft twee hoofdsteden. Duitsland heeft twee hoofdsteden. Fahrschein, bitte. Ticket, alstublieft. Ticket, alstublieft. Ich würde gerne dieses Hemd umtauschen, das ich gestern gekauft habe. Ik zou graag dit hemd, dat ik gisteren gekocht heb, ruilen. Ik wil dit shirt ruilen dat ik gisteren heb gekocht. Das war etwas anderes. Dat was iets anders. Dat was iets anders. Ich frühstücke jeden Morgen. Ik eet elke ochtend ontbijt. Ik ontbijt elke ochtend. Jeder lobt den Jungen. Iedereen looft de jongen. Iedereen prijst de jongen. Tom fährt einen Ford. Tom bestuurt een Ford. Tom rijdt in een Ford. Viel Spaß! Veel plezier! Veel plezier. Es führen viele Wege zum Gipfel eines Berges, doch die Aussicht bleibt die gleiche. Vele wegen leiden naar de top van de berg, maar het uitzicht blijft hetzelfde. Er zijn vele wegen naar de top van een berg, maar het uitzicht blijft hetzelfde. Sie sind wirklich seltsam. U bent echt merkwaardig. Je bent echt vreemd. Ich wollte eigentlich Lehrer werden. Ik wilde eigenlijk leraar worden. Ik wilde leraar worden. Ich gehe aus. Ik ga uit. Ik ga uit. Liest du viele Bücher? Lees je veel boeken? Lees je veel boeken? Du hast ganz recht. Je hebt helemaal gelijk. Je hebt gelijk. Es gibt eine elegante Lösung. Er bestaat een elegante oplossing. Er is een elegante oplossing. Bob half mir. Bob heeft mij geholpen. Bob heeft me geholpen. Niemand darf ohne Erlaubnis gehen. Niemand mag vertrekken zonder toestemming. Niemand mag zonder toestemming vertrekken. Jeder kann das machen. Iedereen kan dat doen. Iedereen kan dat doen. Maria ist Schriftstellerin. Sie ist echt gut. Maria is een auteur. Ze is echt goed. Maria is een schrijfster, ze is echt goed. Tom stieß Maria von der Klippe. Tom duwde Maria van de klif af. Tom duwde Maria van de klif. Es gibt viele Parks in London. Er zijn veel parken in Londen. Er zijn veel parken in Londen. Ich fühle mich heute so wehmütig. Ik voel me zo weemoedig vandaag. Ik voel me vandaag zo weemoedig. Ich werde Ihnen morgen antworten. Ik zal u morgen een antwoord geven. Ik zal u morgen antwoord geven. Kopernikus wurde zu einem Symbol, nämlich dem es Heliozentrismus. Copernicus werd een symbool, dat van heliocentrisme. Copernicus werd een symbool, namelijk het heliocentrisme. Sonntags gehe ich in die Kirche. 's Zondags ga ik naar de kerk. Op zondag ga ik naar de kerk. Tom ist krank. Tom is ziek. Tom is ziek. Das war eine Lüge. Dit was een leugen. Dat was een leugen. Ich bin Toms Stiefbruder. Ik ben Toms stiefbroer. Ik ben Tom's stiefbroer. Sie tut mir leid. Het spijt me voor haar. Ik heb met haar te doen. Dies ist eine alberne, überflüssige Fibonacci-Silbenfolge. Hier een ietwat gezochte Fibonaccireeks, lettergrepentellenderwijs. Dit is een belachelijke, overbodige rij van Fibonacci. Oh, du warst beim Friseur. Oh, je bent naar de kapper geweest. Oh, je was bij de kapper. Dank dafür. Hartelijk dank daarvoor. Bedankt daarvoor. Japan ist ein Inselstaat. Japan is een land van eilanden. Japan is een eilandstaat. Wo ist die Hauptstadt der Vereinigten Staaten von Amerika? Waar is de hoofdstad van de Verenigde Staten van Amerika? Waar is de hoofdstad van de Verenigde Staten van Amerika? Ich höre, was du sagst. Ik hoor wat je zegt. Ik hoor wat je zegt. In den unteren Stockwerken ist es sehr dunkel. In de onderste verdiepingen, is het erg donker. In de onderste verdiepingen is het erg donker. Er hat Hoffnung. Hij heeft hoop. Hij heeft hoop. Erzähle mir etwas über deine Familie. Vertel mij iets over jouw familie. Vertel me iets over je familie. Es ist schon viel Zeit vergangen, seit ich meine Großmutter besucht habe. Er is al veel tijd voorbij sinds ik mijn grootmoeder bezocht heb. Het is lang geleden dat ik bij m'n oma ben geweest. Danke! Dank u wel! Bedankt. Mama, warum habe ich keinen Onkel mit einem Bart? Mama, waarom heb ik geen oom met een baard? Mama, waarom heb ik geen oom met een baard? Tu, was auch immer er dir befiehlt. Doe datgene wat hij je zegt om te doen. Doe wat hij zegt. Im Mittelalter wusste man, dass die Erde rund war. In de middeleeuwen wist men dat de aarde rond was. In de Middeleeuwen wist men dat de aarde rond was. Tom spielt sehr gut Klavier. Tom speelt heel goed piano. Tom speelt heel goed piano. Woher kommen Ihre Vorfahren? Waar komen uw voorouders vandaan? Waar komen je voorouders vandaan? Hast du das Problem lösen können? Heb je het probleem kunnen oplossen? Heb je het probleem opgelost? Der ganze Verkehr kam durch den Unfall zum Stillstand. Het ganse verkeer kwam door het ongeval tot stilstand. Al het verkeer kwam tot stilstand door het ongeluk. Wir wissen nicht, wo er ist. We weten niet waar hij is. We weten niet waar hij is. Um wie viel Uhr gehst du normalerweise schlafen? Hoe laat ga je doorgaans slapen? Hoe laat ga je normaal slapen? Es ist eigentlich ganz einfach. Het is eigenlijk zeer simpel. Het is eigenlijk heel simpel. Komm mal her! Ich muss dir etwas sagen. Kom hier. Ik moet je iets vertellen. Kom hier, ik moet je iets vertellen. Meine Mutter hat viel Arbeit. Mijn moeder heeft veel werk. M'n moeder heeft veel werk. Sie zog mich mit Blicken aus. Ze kleedde mij uit met haar ogen. Ze trok me uit met haar ogen. Bist du verheiratet? Ben je getrouwd? Ben je getrouwd? Ihre Mutter ist Russin. Haar moeder is Russisch. Haar moeder is Russisch. Die Brüder sind beide Musiker. De broers zijn allebei musici. De broers zijn allebei muzikanten. Ich stolziere. Ik paradeer. Ik ben trots op je. Wenn sie in Gefahr sind, dann flüchten sie. Wanneer ze in gevaar zijn, vluchten ze. Als ze in gevaar zijn, vluchten ze. Wirst du am Fest teilnehmen? Ga je het feest bijwonen? Ga je naar het feest? Iss, was du möchtest. Eet al wat ge wilt. Eet wat je wilt. Er arbeitet als Gondoliere in Venedig. Hij werkt als gondelier in Venetië. Hij werkt als gondelier in Venetië. Sitz still. Zit stil. Zit stil. Mach die Tür nicht zu. Sluit de deur niet. Doe de deur niet dicht. Sie wird bald heiraten. Zij zal weldra trouwen. Ze gaat binnenkort trouwen. Wer hat Tom getötet? Wie heeft Tom gedood? Wie heeft Tom vermoord? Der Mann war so unruhig, dass die Polizei ihm nicht die Handschellen anlegen konnte. De man was zo onrustig dat de politie hem niet in de boeien kon slaan. De man was zo onrustig dat de politie hem niet kon boeien. Sie hört nicht auf mich. Ze luistert niet naar me. Ze luistert niet naar me. Er hat uns allen gedankt. Hij heeft ons allemaal bedankt. Hij bedankte ons allemaal. Der Mann meiner Schwester ist mein Schwager. De man van mijn zus is mijn schoonbroer. De man van mijn zus is mijn zwager. Sie haben diese Bäume gepflanzt. Zij hebben deze bomen geplant. Ze hebben die bomen geplant. Tom gähnte. Tom gaapte. Tom was aan het geeuwen. Wieviel Kilo wiegst du? Hoeveel kilo weeg je? Hoeveel kilo weeg je? Kann ich sprechen? Kan ik spreken? Kan ik even praten? Das hast du wunderschön gesagt. Dat heb je wondermooi gezegd. Dat zei je prachtig. Wie seltsam! Hoe vreemd! Wat vreemd. Er ist Klempner. Hij is een loodgieter. Hij is loodgieter. Hallo, Hanako. Hallo, Hanako. Hallo, Hanako. "Daran habe ich nie gedacht", sagte der alte Mann. "Was sollen wir tun?" "Daar heb ik nog nooit aan gedacht," zei de oude man. "Wat moeten we doen?" "Dat heb ik nooit gedacht," zei de oude man. "Wat moeten we doen?" Ein Bär kann auf einen Baum klettern. Een beer kan in een boom klimmen. Een beer kan in een boom klimmen. Der Mann ist nackt. De man is naakt. Hij is naakt. Sollte ich vielleicht auch Sätze ohne Übersetzung hinzufügen? Das ist ein sehr schneller Weg, die Popularität der eigenen Sprache zu verbessern. Zal ik misschien ook zinnetjes toevoegen zonder vertalingen? Dat is een erg snelle methode om de populariteit van de eigen taal te verbeteren. Moet ik misschien ook zinnen toevoegen zonder vertaling? Dat is een zeer snelle manier om de populariteit van uw eigen taal te verbeteren. Die Kinder streckten ihre Hände in die Höhe. De kinderen staken hun handen omhoog. De kinderen strekten hun handen omhoog. Du hättest mir früher von dem Problem erzählen sollen. Jij had me eerder van het probleem vertellen moeten. Je had me eerder over het probleem moeten vertellen. Ehrlich sein ist schwer. Eerlijk zijn is moeilijk. Eerlijk zijn is moeilijk. Willkommen in San Francisco! Welkom in San Francisco! Welkom in San Francisco. Viel Glück. Veel geluk. Succes. Wo ist meine Mutter? Waar is mijn moeder? Waar is mijn moeder? Niemand kann zweihundert Jahre leben. Niemand kan tweehonderd jaar leven. Niemand kan 200 jaar leven. Die Vereinigten Staaten haben die Sklaverei 1863 abgeschafft. De Verenigde Staten hebben de slavernij afgeschaft in 1863. De Verenigde Staten hebben de slavernij in 1863 afgeschaft. Mir tun die Augen weh. Ik heb pijn aan mijn ogen. M'n ogen doen pijn. Viele Länder haben mit ähnlichen Problemen zu kämpfen. Veel landen kampen met vergelijkbare problemen. Veel landen hebben met soortgelijke problemen te kampen. Mein Onkel ist reich. Mijn oom is rijk. Mijn oom is rijk. Hat jemand hier einen Korkenzieher? Heeft iemand hier een kurkentrekker? Heeft iemand hier een kurkentrekker? Ich habe Sie nicht gehört. Ik heb u niet gehoord. Ik heb je niet gehoord. Ich habe diese Biographien lediglich aus Neugier gekauft. Het is louter uit nieuwsgierigheid dat ik deze biografieën gekocht heb. Ik heb deze biografieën gekocht uit nieuwsgierigheid. Hoffen wir, dass wir rechtzeitig ankommen! Laten we hopen dat we op tijd aankomen. Laten we hopen dat we op tijd arriveren. Du bist stockdumm. Je bent oerdom. Je bent stom. Sie war tapfer. Ze was dapper. Ze was dapper. Er kommt allein. Hij komt in z’n eentje. Hij komt alleen. Du hast zwei ältere Brüder. Jij hebt twee oudere broers. Je hebt twee oudere broers. Obwohl er nicht verheiratet war, hatte er ein Kind. Hoewel hij niet getrouwd was, had hij een kind. Hoewel hij niet getrouwd was, had hij een kind. Ich bin Tourist. Ik ben toerist. Ik ben een toerist. Lineale sind praktisch, um gerade Linien zu ziehen. Linialen zijn praktisch om rechte lijnen te tekenen. Linealen zijn handig om rechte lijnen te trekken. Papa, darf ich mir den Wagen leihen? Papa, mag ik je auto lenen? Papa, mag ik de auto lenen? Tom wollte mir nicht glauben. Tom wilde mij niet geloven. Tom geloofde me niet. Er hat sieben Söhne. Hij heeft zeven zonen. Hij heeft zeven zonen. Ich brauche einen leichten Mantel. Ik heb een dunne jas nodig. Ik heb een lichte jas nodig. Nicholas und Maria lieben einander. Nicholas en Maria houden van elkaar. Nicholas en Maria houden van elkaar. Ich bin Biologin. Ik ben biologe. Ik ben bioloog. Ich will, dass mein Land gewinnt. Ik wil dat mijn land wint. Ik wil dat mijn land wint. Meiner Meinung nach hat Tom recht. Volgens mij heeft Tom gelijk. Ik denk dat Tom gelijk heeft. Sprich langsamer, damit wir dich verstehen können. Spreek langzamer, zodat we je kunnen begrijpen. Praat langzamer zodat we je kunnen begrijpen. Sie flüsterte mir zu, dass sie hungrig sei. Ze fluisterde me toe dat ze honger had. Ze fluisterde dat ze honger had. Nicht bewegen! Niet bewegen. Niet bewegen. Es gibt keine Regeln. Er zijn geen regels. Er zijn geen regels. Es war acht Meter lang. Het was acht meter lang. Het was acht meter lang. Vergiss deinen Regenschirm nicht. Vergeet je paraplu niet. Vergeet je paraplu niet. Englisch ist nicht leicht, aber es ist interessant. Engels is niet makkelijk, maar het is wel interessant. Engels is niet makkelijk, maar het is interessant. Wer ist das Mädchen in dem rosa Kleid? Wie is het meisje in de roze jurk? Wie is dat meisje in die roze jurk? Alles, was ich weiß, ist, dass ich nicht alles weiß. Ik weet alleen, dat ik niet alles weet. Ik weet alleen dat ik niet alles weet. Ich bin sehr hungrig. Ik ben uitgehongerd. Ik heb honger. Wir sind beide Studenten. Wij zijn beiden studenten. We zijn allebei studenten. Das ist ein Beispielsatz. Dit is een voorbeeldzin. Dat is een voorbeeldzin. Wo treffen wir uns? Waar ontmoeten we elkaar? Waar ontmoeten we elkaar? Der Prinz ist gutaussehend. De prins is knap. De prins ziet er goed uit. Hat Ken Japan endgültig verlassen? Heeft Ken voorgoed Japan verlaten? Heeft Ken Japan voorgoed verlaten? Ich kann die Klitoris meiner Freundin nicht finden. Ik vind de clitoris niet bij mijn vriendin. Ik kan de clitoris van mijn vriendin niet vinden. Tom brachte Mary ein Geschenk mit. Tom bracht een cadeau voor Mary. Tom bracht Mary een geschenk mee. Was für eine bizarre Geschichte! Wat een bizar verhaal! Wat een bizar verhaal. Sie verbringen die Nacht zusammen. Ze brengen samen de nacht door. Ze brengen de nacht samen door. Magst du diese Farbe? Vind je deze kleur leuk? Hou je van deze kleur? Was redest du für einen Unsinn? Wat voor onzin kraam je nu uit? Waar heb je het over? Fenster oder Gang? Raamplaats of gangplaats? Ramen of gangen? Mir tränen die Augen. Mijn ogen tranen. Ik heb tranen in m'n ogen. Ich kenne deinen Vater sehr gut. Ik ken jouw vader zeer goed. Ik ken je vader heel goed. Ich weiß, wo du wohnst. Ik weet waar je woont. Ik weet waar je woont. Er laboriert an einem Nierenleiden. Hij lijdt aan een nieraandoening. Hij werkt aan een nierziekte. Tom benutzt Windows 7. Tom gebruikt Windows 7. Tom gebruikt Windows 7. Riechst du etwas? Ruik jij iets? Ruik je iets? Mach, was du willst. Doe wat ge wilt. Doe wat je wilt. Ich bin durch den Hintereingang hereingekommen. Ik ben door de achterdeur binnengekomen. Ik kwam via de achterdeur binnen. Die Fotos dort sind ihre. De foto's daar zijn de hare. De foto's zijn van haar. Es ist fast zwölf Uhr. Het is bijna 12 uur. Het is bijna twaalf uur. Sie rief die Kinder: "Kommt runter!" Zij riep de kinderen: 'Kom naar beneden!" Ze riep de kinderen: "Kom naar beneden!" Was hast du gekauft? Wat heb je gekocht? Wat heb je gekocht? Ich wollte niemand beleidigen. Ik wilde niemand beledigen. Ik wilde niemand beledigen. Dein Wunsch ist leicht erfüllbar. Jouw wens is makkelijk te vervullen. Je wens is makkelijk te vervullen. Das ist nichts Besonderes. Dat is niets speciaals. Dat is niets bijzonders. Was hast du heute getan? Wat heb je vandaag gedaan? Wat heb je vandaag gedaan? Ich habe in der Schule Englisch gelernt. Ik heb op school Engels geleerd. Ik heb Engels geleerd op school. Ich möchte dich meinen Eltern vorstellen. Ik wil je aan mijn ouders voorstellen. Ik wil je aan mijn ouders voorstellen. Zehn Jahre sind eine lange Zeit. Tien jaar is een lange tijd. Tien jaar is een lange tijd. Ich ging ins Krankenhaus, um meine Frau zu besuchen. Ik ging naar het ziekenhuis om mijn vrouw te bezoeken. Ik ging naar het ziekenhuis om mijn vrouw te bezoeken. Die Schweiz ist ein wundervolles Land, das einen Besuch wert ist. Zwitserland is een prachtig land, dat een bezoek verdient. Zwitserland is een prachtig land dat een bezoek waard is. Du kannst das Buch jedwedem geben, der es möchte. Je mag het boek geven aan wie het maar wil. Je kunt het boek geven aan iedereen die het wil. Der Mann meiner Schwester ist mein Schwager. De man van mijn zus is mijn zwager. De man van mijn zus is mijn zwager. Ihre Lage ist vergleichbar mit meiner. Haar toestand is vergelijkbaar met de mijne. Hun situatie is vergelijkbaar met die van mij. Sei glücklich und lächle! Wees gelukkig en lach! Wees gelukkig en lach! Warst du voriges Jahr in Hokkaido? Was je vorig jaar in Hokkaido? Was je vorig jaar in Hokkaido? Werden Sie mir die Wahrheit sagen? Zal je me de waarheid vertellen? Ga je me de waarheid vertellen? Was ist dein Lieblingsshampoo? Wat is jouw lievelingsshampoo? Wat is je favoriete shampoo? Peter muss an dem Treffen nicht teilnehmen. Peter hoeft de vergadering niet bij te wonen. Peter hoeft de vergadering niet bij te wonen. Japan ist ein reiches Land. Japan is een rijk land. Japan is een rijk land. Ich habe Halsweh und eine laufende Nase. Ik heb keelpijn en een loopneus. Ik heb keelpijn en een loopneus. Die letzte Nacht war sehr warm und feucht, deshalb habe ich nicht so gut geschlafen. Deze nacht was het heel warm en vochtig; daarom heb ik niet al te goed geslapen. Gisteravond was erg warm en nat, dus ik heb niet zo goed geslapen. Ich lese die New York Times. Ik lees de New York Times. Ik lees de New York Times. Sie hat viele Kleider. Ze heeft veel kleren. Ze heeft veel kleren. Sein Haar ist so lang, dass es bis zum Boden reicht. Zijn haar is zo lang dat het de grond raakt. Zijn haar is zo lang dat het tot de grond reikt. Meine Muttersprache ist das Japanische. Mijn moedertaal is Japans. Mijn moedertaal is het Japans. Wenn wir nur Zeit hätten! Hadden we maar tijd. Hadden we maar tijd. Arbeitest du? Werk je? Werk je? Wenn du in drei Minuten deinen Teller nicht aufgegessen hast, bekommst du keinen Nachtisch. Als je binnen drie minuten je bord niet leeg hebt, krijg je geen toetje. Als je je bord in drie minuten niet op hebt, krijg je geen toetje. Entschuldigen Sie mich bitte, ich muss los. Neem mij niet kwalijk, ik moet vertrekken. Excuseer me, ik moet gaan. Tom gab Mary Johns Nummer. Tom gaf Maria Johns nummer. Tom gaf Mary Johns nummer. Der Polizist trägt eine Gasmaske. De politieagent draagt een gasmasker. De agent draagt een gasmasker. Ich wasche mir jetzt die Haare. Ik ben nu mijn haar aan het wassen. Ik ga m'n haar wassen. Sami war das schwarze Schaf der Familie. Sami was het zwarte schaap van de familie. Sami was het zwarte schaap van de familie. Ich habe ständig Schüttelfrost. Habe ich etwa Fieber? Ik krijg vaak koude rillingen. Zou ik koorts hebben? Ik heb de hele tijd rillingen, heb ik koorts? Ich sehe mir gern Filme an. Ik kijk graag naar films. Ik kijk graag naar films. Zitronen sind sauer. Citroenen zijn zuur. Citroenen zijn zuur. Die Stichwörter des Wörterbuchs sind in alphabetischer Reihenfolge. De lemma's van het woordenboek staan in alfabetische volgorde. De trefwoorden van het woordenboek zijn in alfabetische volgorde. Tom hat Marias Tasche im Auto liegen lassen. Tom heeft Maria's tas in de auto gelaten. Tom liet Maria's tas in de auto liggen. Ich mag den Hund. Ik hou van de hond. Ik vind de hond leuk. Ich habe Tom drei Monate lang Französischunterricht gegeben. Ik heb Tom gedurende drie maanden Franse les gegeven. Ik gaf Tom drie maanden Franse les. Was ist dein Geburtsdatum? Wat is je geboortedatum? Wat is je geboortedatum? Männer sind auch alle gleich! Mannen zijn ook allemaal hetzelfde! Mannen zijn allemaal hetzelfde. Wenn es einen Unterschied gibt, sollte man diesen auch beachten. Als er een verschil is, moet men daar ook aandacht aan besteden. Als er een verschil is, moet u er ook rekening mee houden. Ich wollte sie nicht demütigen. Ik wilde haar niet vernederen. Ik wilde haar niet vernederen. Es ist frei. 't Is gratis. Het is vrij. Die Hauptstadt der Niederlande ist Amsterdam und der Regierungssitz ist Den Haag. De hoofdstad van Nederland is Amsterdam en de regeringszetel is Den Haag. De hoofdstad van Nederland is Amsterdam en het regeringszetel is Den Haag. Der Stift ist stärker als das Schwert. De pen is machtiger dan het zwaard. De pen is sterker dan het zwaard. Es frostet. Het vriest. Het vriest. Alles davon? Alles? Alles? Ich habe im Lotto gewonnen. Ik won de lotto. Ik heb de loterij gewonnen. Sie schenkte ihm eine Uhr. Ze gaf hem een klok. Ze gaf hem een horloge. Tom ist Geschichtslehrer. Tom is leraar geschiedenis. Tom is geschiedenisleraar. Du kannst das für einen Apfel und ein Ei bekommen. Je kan het krijgen voor een appel en een ei. Je kunt dit krijgen voor een appel en een ei. Ich habe ein neues Auto gekauft. Ik kocht een nieuwe auto. Ik heb een nieuwe auto gekocht. Sie wird dir nicht wehtun. Ze zal je geen pijn doen. Ze zal je geen pijn doen. Im Bad ist eine Kakerlake. Er zit een kakkerlak in de badkamer. Er ligt een kakkerlak in de badkamer. Sie sind nervös. U bent nerveus. Je bent nerveus. Mein Taschenrechner hat sich verrechnet. Mijn rekenmachine maakte een fout. M'n rekenmachine heeft zich vergist. Ich liebe dich, egal, was passiert. Ik hou van je, wat er ook gebeurt. Ik hou van je, wat er ook gebeurt. Er verliebte sich in das Mädchen. Hij werd verliefd op het meisje. Hij werd verliefd op het meisje. Pass auf deine Finger auf! Pas op je vingers! Let op je vingers. Er ist kein gewöhnlicher Mann. Hij is niet de eerste de beste. Hij is geen gewone man. Leider hat er nicht die richtige Frau getroffen. Helaas heeft hij de verkeerde vrouw ontmoet. Helaas heeft hij de juiste vrouw niet ontmoet. Tom ging zu Maria nach Hause. Tom ging naar Maria's huis. Tom ging naar Maria's huis. Bis halb drei wird nichts passieren. Tot twee uur dertig zal er niets gebeuren. Er gebeurt niets tot half drie. Tom beschleunigte. Tom versnelde. Tom versnelde. Sag Tom, dass Maria ihn sehen möchte. Zeg aan Tom, dat Maria hem wil zien. Zeg tegen Tom dat Maria hem wil zien. Er was fähig, sieben Personen gleichzeitig zuzuhören. Hij was in staat om naar zeven personen tegelijk te luisteren. Hij was in staat om zeven mensen tegelijk te horen. Ich denke, dass er dir nicht helfen kann. Ik denk dat hij je niet kan helpen. Ik denk niet dat hij je kan helpen. Er ärgert sich leicht. Hij wordt gemakkelijk boos. Hij maakt zich gemakkelijk kwaad. Ein Quadrat ist immer ein Rechteck, aber im Allgemeinen ist ein Rechteck kein Quadrat. Een vierkant is altijd een rechthoek, maar over het algemeen is een rechthoek geen vierkant. Een vierkant is altijd een rechthoek, maar in het algemeen is een rechthoek geen vierkant. Tom hat noch Gefühle für dich. Tom heeft nog steeds gevoelens voor jou. Tom heeft nog gevoelens voor je. Sie haben recht. Ze hebben gelijk. Je hebt gelijk. Zerstört alles. Maak alles kapot. Vernietig alles. Noch eine Flasche Wein, bitte! Nog één fles wijn, alstublieft. Nog een fles wijn, alstublieft. Brauchst du Hilfe? Heb je hulp nodig? Heb je hulp nodig? Ich hasse meinen Bruder. Ik haat mijn broer. Ik haat mijn broer. Sport kennt keine Grenzen. Sport kent geen grenzen. Sport kent geen grenzen. Alle suchten nach dem vermissten Kind. Ze zochten allen naar het vermiste kind. Iedereen was op zoek naar het vermiste kind. Wir sind Nachbarn. We zijn buren. We zijn buren. Melanie hat die Vase auf den Tisch gestellt. Melanie heeft de vaas op de tafel gezet. Melanie heeft de vaas op tafel gezet. Der Bus kam zehn Minuten zu spät an. De bus kwam tien minuten te laat. De bus kwam tien minuten te laat. In welchem Alter hatten Sie Ihre erste Regel? Op welke leeftijd hadt ge uw eerste regels? Hoe oud was je eerste regel? Das Mädchen fand spülen nicht schön, aber sie machte das Beste draus. Het meisje vond afwassen niet leuk, maar ze maakte er het beste van. Het meisje vond afwassen niet leuk, maar ze maakte er het beste van. Zu neuen Plätzen zu reisen ist interessant und kann schwierig sein. Esperanto macht auch das einfach. Reizen naar nieuwe plaatsen is interessant en kan moeilijk zijn. Esperanto maakt ook dat gemakkelijk. Reizen naar nieuwe plaatsen is interessant en kan moeilijk zijn. Esperanto maakt het ook gemakkelijk. Ich esse. Ik eet. Ik eet. Der Keller steht unter Wasser. De kelder staat onder water. De kelder staat onder water. Alle hassen Tom. Iedereen haat Tom. Iedereen haat Tom. Ich weiß, dass er es getan hat. Ik weet dat hij het gedaan heeft. Ik weet dat hij het heeft gedaan. Wir sind gerade zurückgekommen. We zijn net teruggekomen. We zijn net terug. Wie viele Bücher liest du im Monat? Hoeveel boeken leest ge per maand? Hoeveel boeken lees je per maand? Als er die Neuigkeit hörte, wurde er blass. Toen hij het nieuws hoorde, werd hij bleek. Toen hij het nieuws hoorde, werd hij bleek. Diese Krankheit wird von Bakterien verursacht. Die ziekte wordt door bacteriën veroorzaakt. Deze ziekte wordt veroorzaakt door bacteriën. Mein Vater starb an Lungenkrebs. Mijn vader stierf aan longkanker. Mijn vader stierf aan longkanker. Ich setze meine Kinder jeden Morgen an der Schule ab, bevor ich mich zur Arbeit begebe. Ik zet mijn kinderen iedere morgen bij de school af vooraleer ik ga werken. Ik zet mijn kinderen elke ochtend op school af voordat ik naar mijn werk ga. Der Bruder schrieb der Schwester einen Brief. De broer schreef een brief aan de zus. De broer schreef een brief aan de zuster. Wer denkt: "Heute kann jeder Englisch" oder "Die ganze Welt spricht Englisch" ohne nach dem realen Anteil der Englisch-Sprecher an der Weltbevölkerung zu fragen, und nach dem Niveau ihrer sprachlichen Fähigkeiten, vermeidet es der Realität ins Auge zu schauen. Wie denkt: "vandaag de dag spreekt iedereen Engels" of "de hele wereld spreekt Engels" zonder te vragen welk deel van de wereldbevolking Engels spreekt, en wat het niveau van hun taalkundige vaardigheid is, wilt de waarheid niet onder ogen zien. Wie denkt: "Vandaag kan iedereen Engels" of "De hele wereld spreekt Engels" zonder te vragen naar het reële aandeel van de Engelsen in de wereldbevolking, en naar het niveau van hun taalvaardigheden, vermijdt het om de realiteit onder ogen te zien. Tom hat nicht genug Freunde. Tom heeft niet genoeg vrienden. Tom heeft niet genoeg vrienden. Die Polizei nahm ihn wegen Trunkenheit am Steuer fest. De politie arresteerde hem wegens dronkenschap achter het stuur. De politie arresteerde hem voor rijden onder invloed. Seine Meinung war nicht wichtig. Zijn mening was niet belangrijk. Zijn mening was niet belangrijk. Glauben viele in Europa sogar heute noch an Gespenster? Zijn er in Europa veel mensen die zelfs nu in geesten geloven? Geloven velen in Europa nog steeds in spoken? Da wir zu spät kamen, erhielten wir kein Abendbrot. Aangezien we te laat waren, hadden we geen recht op een avondmaal. Omdat wij te laat waren, kregen wij geen eten. Er redet so, als würde er dieses Geheimnis kennen. Hij spreekt alsof hij dat geheim kent. Hij praat alsof hij dit geheim kent. Spielst du gut Klavier? Speel je goed piano? Speel je goed piano? Ich fühle mich machtlos. Ik voel me machteloos. Ik voel me machteloos. Der Unterschied ist kaum messbar. Het verschil is nauwelijks te meten. Het verschil is nauwelijks meetbaar. Wir haben sie! We hebben haar! We hebben ze. Was hältst du von Sex vor der Ehe? Wat vind je van sex voor het huwelijk? Wat vind je van seks voor het huwelijk? Ich besuche meine Großmutter im Krankenhaus. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis. Ik ga naar m'n oma in het ziekenhuis. Die Rechnung bitte. De rekening, alstublieft. Mag ik de rekening? Er ist nicht mein Cousin. Hij is niet mijn neef. Hij is mijn neef niet. Tom wartete. Tom wachtte. Tom wachtte. Was möchtest du haben? Wat wil je hebben? Wat wil je? Aus dem Zoo ist ein großes Tier entlaufen. Er is een groot dier uit de zoo ontsnapt. Er is een groot dier ontsnapt uit de dierentuin. Mein Haar ist so dreckig! Mijn haar is zo vuil! M'n haar is zo vies. Morgen kommt eine entfernte Cousine. Morgen komt er een verre nicht. Morgen komt er een verre nicht. Ich hätte gern eine Pi­ña co­la­da. Ik wil graag een pina colada. Ik wil graag een piña co lada. Du kannst mir nicht helfen. Je kan me niet helpen. Je kunt me niet helpen. Die Zeitung begann Leser zu verlieren, als sie auf einen ihrer populärsten Autoren verzichtete. De krant begon lezers te verliezen toen hij afstand deed van een van zijn meest populaire auteurs. De krant begon lezers te verliezen toen ze afstand deed van een van haar populairste schrijvers. Wo ist mein Mantel? Waar is mijn mantel? Waar is m'n jas? Anscheinend weiß er alles über mich. Kennelijk wist hij alles van mij. Blijkbaar weet hij alles over mij. Liegt die Antwort nicht auf der Hand? Ligt het antwoord niet voor de hand? Is het antwoord niet duidelijk? Das Buch ist alt. Dat boek is oud. Het boek is oud. Tom hat mir gesagt, dass er uns helfen würde. Tom zei me dat hij ons zou helpen. Tom zei dat hij ons zou helpen. Ruf sie jetzt nicht an. Bel haar nu niet op. Bel haar nu niet. Eine Woche hat sieben Tage: Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag und Sonntag. Een week heeft zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag. Een week heeft zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag. Tom war der Einzige, der saß. Tom was de enige die zat. Tom was de enige die zat. Ich glaube, ich kann's. Ik denk dat ik het kan. Ik denk dat ik het kan. Es schaut wie eine Perücke aus. Het lijkt op een pruik. Het lijkt wel een pruik. Wenn du im Leben etwas erreichen willst, musst du gegen den Strom schwimmen. Als ge iets wilt bereiken in het leven, moet ge tegen de stroom in zwemmen. Als je iets wilt bereiken in je leven, moet je tegen de stroom zwemmen. Tom und Maria verbrachten als Kinder viel Zeit miteinander. Tom en Mary hebben veel tijd samen doorgebracht toen zij kinderen waren. Tom en Maria brachten als kind veel tijd samen door. Du bist Lehrer. Je bent leerkracht. Je bent een leraar. Es gibt auch ein gelbes. Er is ook een gele. Er is ook een gele. Ich habe Beinkrämpfe. Ik heb last van beenkrampen. Ik heb beenkrampen. Jedes Ding hat seine Zeit. Alles heeft zijn tijd. Elk ding heeft zijn tijd. Nicht interessiert? Ben je niet geïnteresseerd? Niet geïnteresseerd? Er versprach, das zu niemandem zu sagen. Hij beloofde dat tegen niemand te zeggen. Hij beloofde dat hij dat tegen niemand zou zeggen. Dies ist ein Pferd. Dit is een paard. Dit is een paard. Du führst mich in Versuchung. Je brengt me in verleiding! Je leidt me in de verleiding. Die Fibonacci-Sequenz lässt sich überall in der Natur wiederfinden. De rij van Fibonacci vind je overal in de natuur terug. De Fibonacci-sequentie is overal in de natuur terug te vinden. Ist dieser Platz noch frei? Is deze plaats nog vrij? Is deze plek nog vrij? Er verschwand spurlos. Hij verdween zonder een spoor achter te laten. Hij verdween spoorloos. Heute weht ein kalter Wind. Vandaag waait er een koude wind. Vandaag waait er een koude wind. Tom hat Sommersprossen. Tom heeft sproeten. Tom heeft sproeten. Sie ist schlechter Laune, weil sie die U-Bahn verpasste und zu Fuß zur Arbeit gehen musste. Zij is chagrijnig, omdat ze de metro gemist had en naar het werk moest lopen. Ze is chagrijnig omdat ze de metro miste en moest lopen naar haar werk. Man sagt, er ist sehr reich. Het wordt gezegd dat hij heel rijk is. Ze zeggen dat hij rijk is. Das ist ein bisschen unscharf. Dat is een beetje onscherp. Dat is een beetje wazig. Ich komme zu dir in einer Stunde. Over een uur kom ik bij je. Ik kom over een uur naar je toe. „Ach!“ seufzte sie. "Ach!", zuchtte ze. „Ach! ”, zuchtte ze. Ein Mal in der Woche essen sie Fleisch. Ze eten een keer per week vlees. Eén keer per week eten ze vlees. Davon weiß ich nichts. Ik weet daar niets van. Daar weet ik niets van. Warum hast du zwei Autos? Waarom heb jij twee auto's? Waarom heb je twee auto's? Sie hat mich vor meinen Freunden in Verlegenheit gebracht. Ze zette me voor mijn vrienden in mijn hemd. Ze heeft me in verlegenheid gebracht waar m'n vrienden bij waren. Das ist ein echter Diamant. Dit is een echte diamant. Dat is een echte diamant. Sie haben ihn alle beglückwünscht. Ze hebben hem allen gefeliciteerd. Je hebt hem allemaal gefeliciteerd. Der Satz ist grammatikalisch nicht korrekt. Die zin is grammaticaal niet correct. De zin is niet grammaticaal correct. Das kommt wie gerufen. Dat komt als geroepen. Het komt als geroepen. Fluche nicht! Niet vloeken! Niet vloeken. Früher war alles besser. Vroeger was alles beter. Vroeger was alles beter. Lass mich allein! Laat mij alleen! Laat me met rust. Tom konnte seine Wut nicht im Zaum halten. Tom kon zijn woede niet in bedwang houden. Tom kon zijn woede niet bedwingen. Darf ich meinen Mantel ablegen? Mag ik mijn jas uittrekken? Mag ik m'n jas uitdoen? Gib mir mal ein Bierchen! Doe mij maar een biertje! Geef me een biertje. Das ist eine alte amerikanische Sitte. Dat is een oud Amerikaans gebruik. Dit is een oude Amerikaanse gewoonte. Er war in der Warteschlange. Hij was in de rij. Hij zat in de wachtrij. Lag auf dem Schreibtisch ein Buch? Lag er een boek op de schrijftafel? Lag er een boek op het bureau? Wir haben einen großen Garten. We hebben een grote tuin. We hebben een grote tuin. Sie ist grausam. Ze is gemeen. Ze is wreed. Du sollst mehr studieren. Je moet meer studeren. Ik wil dat je meer studeert. Ich brauche von keinem eine Erlaubnis. Ik heb niemands toelating nodig. Ik heb geen toestemming van iemand nodig. „Latein ist klarer als seine vulgarisierten Derivate“, erklärte Tom. "Latijn is duidelijker dan zijn volkse varianten", zei Tom. “Latein is duidelijker dan zijn gevulgariseerde derivaten”, zei Tom. Ich hasse es, fotografiert zu werden. Ik haat het om gefotografeerd te worden. Ik haat het om gefotografeerd te worden. Wir haben nur die Wahl zwischen unerträglichen Wahrheiten und heilsamen Mogeleien. We hebben alleen de keuze tussen ondraaglijke waarheden en weldadige leugens. Wij hebben alleen de keuze tussen onuitstaanbare waarheden en heilzame gewaden. Er ist mein Klassenkamerad. Hij is mijn klasgenoot. Hij is mijn klasgenoot. Eine neue Konsole ist herausgekommen. Sie heißt Nintendo 64. Er is een nieuwe console uitgekomen. Hij heet de Nintendo 64! Er komt een nieuwe console uit, Nintendo 64. Ja, ich komme! Ja, ik kom. Ja, ik kom eraan. Ich möchte dir so vieles sagen. Er is zo veel wat ik je wil zeggen. Ik wil je zoveel vertellen. Denke daran, du bist schwanger. Denk eraan: je bent zwanger. Denk eraan, je bent zwanger. Bist du denn kein bisschen neugierig? Ben je zelfs niet nieuwsgierig? Ben je niet nieuwsgierig? Ihr könnt nichts beweisen. Jullie kunnen niets bewijzen. Je kunt niets bewijzen. Tom half. Tom hielp. Tom heeft geholpen. Meine Mutter ist vor zehn Minuten fortgegangen. Mijn moeder is 10 minuten geleden weggegaan. Mijn moeder is tien minuten geleden vertrokken. Tom zog sein Hemd aus. Tom trok zijn hemd uit. Tom deed z'n shirt uit. Du hast übertrieben. Je bent te ver gegaan. Je overdreef. Diese Nachricht macht mich traurig. Dit nieuws maakt me triestig. Dat nieuws maakt me verdrietig. Tom hat mir einen Füller gegeben. Tom heeft me een vulpen gegeven. Tom gaf me een pen. Bravo! Goed zo! Bravo. Ich möchte sie sehen. Ik zou haar willen zien. Ik wil haar zien. Meine Eltern sind gerade am Bahnhof angekommen. Mijn ouders zijn net op het station aangekomen. M'n ouders zijn net bij het station. Mein Stiefsohn kann Elektrogitarre spielen. Mijn stiefzoon kan elektrische gitaar spelen. Mijn stiefzoon kan elektrogitaar spelen. Du erinnerst mich an deine Mutter. Je doet me denken aan je moeder. Je doet me aan je moeder denken. Ich könnte dich niemals hassen. Ik zou je nooit kunnen haten. Ik zou je nooit kunnen haten. Das Schiff wird in Yokohama und Kobe anlegen. Het schip zal aanmeren in Yokohama en Kobe. Het schip zal aanleggen in Yokohama en Kobe. Wie siehst du diese Angelegenheit? Wat denk jij over deze zaak? Wat vindt u van deze kwestie? Das Flugzeug erreichte den Flughafen von Narita. Het vliegtuig bereikte de luchthaven van Narita. Het vliegtuig bereikte de luchthaven van Narita. Ann wird nicht zu unserer Feier kommen. Anne zal niet op ons feest komen. Ann komt niet naar ons feest. Aladin hat eine Wunderlampe gefunden. Aladdin vond een wonderlamp. Aladin heeft een wonderlamp gevonden. Sie hat mir eine Tasse Tee gebracht. Ze trakteerde me op een kop thee. Ze bracht me een kopje thee. Ich dachte schon, er verschwände gar nicht mehr. Ik dacht dat hij niet meer wegging. Ik dacht dat hij niet weg zou gaan. Er wohnt außerhalb der Stadt. Hij woont buiten de stad. Hij woont buiten de stad. Was ist der Unterschied zwischen einem Stern und einem Planeten? Wat is het verschil tussen een ster en een planeet? Wat is het verschil tussen een ster en een planeet? Gold ist schwerer als Silber. Goud is zwaarder dan zilver. Goud is zwaarder dan zilver. Etwas hat sich verändert. Er is iets veranderd. Er is iets veranderd. Bleib bei mir. Blijf bij mij. Blijf bij me. Danke für euren sehr interessanten Beitrag! Bedankt voor jullie zeer interessante bijdrage! Bedankt voor jullie zeer interessante bijdrage! Das ist Affenfleisch. Het is apenvlees. Dat is apenvlees. Die Vögel hatten Hunger. De vogels hadden honger. De vogels hadden honger. Sie ist zwei Jahre älter als du. Ze is twee jaar ouder dan jij. Ze is twee jaar ouder dan jij. Ihre Schwester lebt in Schottland. Haar zus woont in Schotland. Haar zus woont in Schotland. Österreich spielte gegen Australien. Oostenrijk speelde tegen Australië. Oostenrijk speelde tegen Australië. Das geht zu weit! Je maakt het al te gortig. Dit gaat te ver. Sie liest nach dem Mittagessen. Ze leest na de lunch. Ze leest na de lunch. Hans sieht sich die Tulpe an. Jean kijkt naar de tulp. Hans kijkt naar de tulp. Er trank ein Bier. Hij dronk een biertje. Hij dronk een biertje. Ist das ein neues Parfüm? Is dat een nieuwe parfum? Is dat een nieuw parfum? Tränen sind das Blut der Seele. Tranen zijn het bloed van de ziel. Tranen zijn het bloed van de ziel. Was haben Sie heute vor? Wat voor plannen hebt u vandaag? Wat ga je vandaag doen? Kleverländisch ist ein Dialekt des Niederländischen, der im deutschen Bundesland Nordrhein-Westfalen gesprochen wird. Het Zuid-Gelders is een dialect van het Nederlands dat in de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen gesproken wordt. Kleverlands is een dialect van het Nederlands dat in de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen wordt gesproken. Er verabscheut Spinnen. Hij verafschuwt spinnen. Hij verafschuwt spinnen. Wie ein Lauffeuer verbreitet sich die Nachricht. Het bericht verspreidt zich als een lopend vuurtje. Het nieuws verspreidt zich als een lopend vuurtje. Ich schreibe ein Lied in deutscher Sprache. Ik ben een lied in het Duits aan het schrijven. Ik schrijf een lied in het Duits. Judith mag ihn. Judy vindt hem leuk. Judith vindt hem leuk. Das habe ich mir gerade ausgedacht. Dat heb ik net verzonnen. Dat heb ik net verzonnen. Komm wieder her, du kleine Rotznase! Kom terug, jij kleine snotaap! Kom terug, snotneus. Brauchen wir einen Plan B? Hebben we een plan B nodig? Hebben we een plan B nodig? Was essen Schlümpfe zu Mittag? Wat eten smurfen 's middags? Wat eten Smurfen tijdens de lunch? Ich glaube nicht, dass er schwul ist: er ist verheiratet und hat drei Kinder. Ik denk niet dat hij homo is. Hij is getrouwd en heeft drie kinderen. Ik denk niet dat hij homo is, hij is getrouwd en heeft drie kinderen. Das ist ein anderes Problem. Dat is een ander probleem. Dat is een ander probleem. Wo habt ihr den Jungen gesehen? Waar hebben jullie de jongen gezien? Waar heb je die jongen gezien? Gibt es hier in der Nähe Kinos? Zijn er bioscopen in de buurt? Zijn er bioscopen in de buurt? Hast du den Herd ausgestellt? Heb je het fornuis uitgezet? Heb je het fornuis uitgestald? Ich muss zur Bank gehen. Ik moet naar de bank. Ik moet naar de bank. Er brachte die Kinder zum Lachen. Hij bracht de kinderen aan het lachen. Hij maakte de kinderen aan het lachen. Bezahlst du? Betaal je? Betaal je? Warum fragst du? Waarom vraag je? Waarom vraag je dat? Der Mensch denkt, Gott lenkt. De mens wikt, God beschikt. De mens denkt dat God leidt. Durchgang verboten! Verboden toegang! Doorlaat is verboden. Wir überraschten meinen Cousin mit einer Geburtstagsfeier. We verrasten mijn neef met een verjaardagsfeestje. We verrasten mijn neef met een verjaardagsfeestje. Tom hält sich für unbesiegbar. Tom waant zich onoverwinnelijk. Tom denkt dat hij onoverwinnelijk is. Er hörte einen Hilferuf. Hij hoorde een noodkreet. Hij hoorde een noodkreet. Das Brot ist frisch. Het brood is vers. Het brood is vers. Von welchem Planeten kommen Sie? Van welke planeet komt u? Van welke planeet kom je? Welche Sprachen spricht man in Belgien? Welke talen spreekt men in België? Welke talen spreekt men in België? Ich habe vor Menschen Angst, die Angst haben. Ik ben bang van mensen die bang zijn. Ik ben bang voor mensen die bang zijn. Was verdienst du in der Woche? Hoeveel verdien je per week? Wat verdien je per week? Ich will meine Ideen nicht verlieren, selbst wenn einige von ihnen ein bisschen extrem sind. Ik wil mijn ideeën niet kwijtraken, zelfs als sommige ervan een beetje extreem zijn. Ik wil mijn ideeën niet verliezen, zelfs niet als sommige van hen een beetje extreem zijn. Ich bin zufrieden. Ik ben tevreden. Ik ben tevreden. Ich mag Fisch gern. Ik hou van vis. Ik hou van vis. "Der alte Mann und das Meer" ist ein Roman von Hemingway. "De oude man en de zee" is een roman van Hemingway. "De oude man en de zee" is een roman van Hemingway. "Ungefähr 4 Pfund", sagt Bob. "Ongeveer vier pond", zegt Bob. "Ongeveer vier pond", zegt Bob. Ich verurteile die schrecklichen Gräueltaten der Terrorgruppe "Islamischer Staat". Ik veroordeel de gruwelijke wreedheden van de terroristische groep IS. Ik veroordeel de gruwelijke gruweldaden van de terroristische groep 'Islamitische Staat'. Je mehr wir lernen, desto mehr wissen wir. Hoe meer we leren, hoe meer we weten. Hoe meer we leren, hoe meer we weten. Sieh zu, dass das Licht aus ist, ehe du weggehst. Let erop dat het licht uit is vooraleer je weggaat. Zorg dat het licht uit is voor je weggaat. Ich werde nie vergessen, was du für uns getan hast. Ik zal nooit vergeten wat je voor ons hebt gedaan. Ik zal nooit vergeten wat je voor ons hebt gedaan. Tom sieht traurig aus. Tom ziet er droevig uit. Tom ziet er verdrietig uit. Ich habe einen anderen Weg gewählt. Ik heb een andere weg gekozen. Ik heb een andere weg gekozen. Oh, tut mir leid. Oh, het spijt me. Het spijt me. Tom ist Vater von drei Kindern. Tom is vader van drie kinderen. Tom is vader van drie kinderen. Das Flugzeug befindet sich auf dem Weg von Tokio nach Italien. Het vliegtuig is onderweg van Tokio naar Italië. Het vliegtuig is onderweg van Tokio naar Italië. Ihre Reise wurde wegen des Regens verschoben. Haar reis werd uitgesteld wegens de regen. Uw reis werd uitgesteld vanwege de regen. Darf ich das Fenster öffnen? Mag ik het raam opendoen? Mag ik het raam opendoen? Nimm mich nicht ernst. Ich hab nur Spaß gemacht. Neem me niet te serieus. Ik schertste zomaar wat. Neem me niet serieus, ik maakte maar een grapje. Ich will dir nicht helfen. Ik wil je niet helpen. Ik wil je niet helpen. Das Eichhörnchen war emsig dabei, Nüsse zu sammeln. De eekhoorn was bezig noten te verzamelen. De eekhoorn had het druk met het verzamelen van noten. Wir spielen gern Fußball. Wij houden van voetbal spelen. We spelen graag voetbal. Die Konferenz wird morgen stattfinden. De vergadering zal morgen plaatsvinden. De conferentie zal morgen plaatsvinden. Toms Firma importiert Tee aus Indien. Toms bedrijf importeert thee uit India. Toms bedrijf importeert thee uit India. Komm schon, Tom! Kom eindelijk, Tom! Kom op, Tom. Wie viel Grad haben wir heute? Hoeveel graden is het vandaag? Hoeveel graden hebben we vandaag? Einen schönen Tag noch, und bis bald. Prettige dag nog, en tot gauw. Nog een prettige dag. Tot gauw. Das Lied ist ein Ohrwurm. Dat liedje blijft in je hoofd zitten. Het lied is een oorworm. Die Bergsteiger erreichten den Gipfel vor Einbruch der Dunkelheit. De bergbeklimmers bereikten de top voor het donker werd. De bergbeklimmers bereikten de top voor het donker. Verzeih, dass ich so viel geschrieben habe! Excuseer me dat ik zoveel geschreven heb. Sorry dat ik zoveel heb geschreven. Ich kann nicht stehen. Ik kan niet staan. Ik kan niet staan. Ich muss es wissen. Ik moet het weten. Ik moet het weten. Habt ihr Lust auf eine Fahrradtour? Hebben jullie zin in een fietstocht? Zullen we een fietstochtje maken? Flüge mit Überschallgeschwindigkeit galten als unmöglich. Supersonische vluchten werden onmogelijk geacht. Vluchten met supersonische snelheid werden als onmogelijk beschouwd. Maria ist Bibliothekarin. Maria is bibliothecaresse. Maria is bibliothecaresse. Ich mag Kurzhaarfrisuren. Ik hou van een kort kapsel. Ik hou van kortharige kapsels. Ich hasse Montage. Ik heb een hekel aan maandagen. Ik haat montage. Ich habe das Wasser nicht. Ik heb het water niet. Ik heb het water niet. Sie ist es gewohnt, allein zu leben. Zij is eraan gewend alleen te leven. Ze is gewend om alleen te leven. „Bist du hetero oder lesbisch?“ – „Ich bin hetero.“ „Ben je hetero of homo?” – „Ik ben hetero.” “Ben je hetero of lesbisch?” – “Ik ben hetero.” Tom benimmt sich unfein. Tom gedraagt zich grof. Tom gedraagt zich onbetamelijk. Wir sind verheiratet. We zijn getrouwd. We zijn getrouwd. Der Baum schälte sich. De boom vervelde. De boom schilde zich. Ohne sie hätte ich das nicht geschafft. Zonder hen had ik het niet voor elkaar gekregen. Zonder haar had ik het niet gered. Letztes Jahr gab es viel Schnee. Vorig jaar was er veel sneeuw. Vorig jaar was er veel sneeuw. Wer ist dein Lieblingslehrer? Wie is jouw favoriete leraar? Wie is je favoriete leraar? Schau, die Jungen laufen barfuß im Wasser. Kijk, de jongens lopen met blote voeten in het water. Kijk, de jongens lopen blootsvoets in het water. Der Alte ging vorsichtig über die Straße. De oude man stak voorzichtig de straat over. De oude man liep voorzichtig de straat over. Wohin seid ihr gegangen? Waar ging je heen? Waar gingen jullie heen? Ich habe viele Bücher gekauft. Ik kocht veel boeken. Ik heb veel boeken gekocht. Ich freue mich drauf. Ik kijk er naar uit. Ik kijk er naar uit. Am 25. Januar wird er zurückkehren. Op 25 januari zal hij terugkomen. Op 25 januari komt hij terug. Sie sind Sänger. Zij zijn zangers. Het zijn zangers. Hast du deinen Freund in Kanada angerufen? Heb je je vriend in Canada opgebeld? Heb je je vriend in Canada gebeld? Tom hat eine kostenlose Reise nach Boston gewonnen. Tom heeft een gratis reis naar Boston gewonnen. Tom heeft een gratis reis naar Boston gewonnen. Ist da jemand? Is daar iemand? Is daar iemand? Er hat einen athletischen Körper. Hij heeft een atletisch lichaam. Hij heeft een atletisch lichaam. Guck mal, was du gemacht hast! Kijk maar wat je gedaan hebt. Kijk eens wat je gedaan hebt. Er hat kein Interesse an Politik. Hij is niet geïnteresseerd in politiek. Hij heeft geen interesse in politiek. Hast du Bleistifte? Heb jij potloden? Heb je potloden? Ich muss gehen. lk moet gaan. Ik moet gaan. Schön, dich kennenzulernen! Aangenaam kennis te maken. Leuk je te ontmoeten. Ich spiele heute Nachmittag Tennis. Deze namiddag speel ik tennis. Ik ga vanmiddag tennissen. Das Leben beginnt, wenn man entscheidet, was man von ihm erwartet. Het leven begint, wanneer je beslist wat je ervan verwacht. Het leven begint als je beslist wat je van hem verwacht. Ich würde gerne in einer großen Stadt wohnen. Ik wou dat ik in een grote stad woonde. Ik wil graag in een grote stad wonen. Der Satz weist einige schwere Fehler auf. De zin heeft een paar ernstige fouten. De zin vertoont enkele ernstige fouten. Glaub ihr nicht! Die lügt immer. Geloof haar niet, want ze liegt altijd. Geloof haar niet, ze liegt altijd. Sie trinken Tee im Wohnzimmer. Zij drinken thee in de woonkamer. Ze drinken thee in de woonkamer. Regnet es? Regent het? Regent het? Der erste Zug fährt um 4:00 Uhr morgens ab. De eerste trein vertrekt om 4:00 in de ochtend. De eerste trein vertrekt om vier uur 's morgens. Ihre Lieblingsband ist Warpaint. Haar favoriete band is Warpaint. Haar favoriete band is Warpaint. Ich lese die New York Times. Ik ben de New York Times aan het lezen. Ik lees de New York Times. Mein Haus ist meine Burg. Mijn thuis is mijn kasteel. Mijn huis is mijn kasteel. Javier errötet. Javier bloost. Javier blozen. Wie viele CD's hast du? Hoeveel cd's heb je? Hoeveel CD's heb je? Dies ist mein Auto. Dit is mijn auto. Dit is mijn auto. Ich habe einen Bruder und zwei Schwestern. Ik heb één broer en twee zussen. Ik heb een broer en twee zussen. Telefon! Telefoon! Telefoon. Hörst du zu? Luister je? Luister je wel? Ein Freund von mir studiert im Ausland. Een vriend van mij studeert in het buitenland. Een vriend van me studeert in het buitenland. Ich mache immer nach dem Aufstehen und vor dem Schlafengehen Leibesübungen. Ik doe altijd lichaamsoefeningen na het opstaan en voor het slapengaan. Ik doe altijd oefeningen na het opstaan en voor het slapengaan. Mein Gott! Oh mijn God! Mijn God. Ist das ihr Regenschirm? Is dit haar paraplu? Is dat haar paraplu? Ich wusste gar nicht, dass du keine Tomaten magst. Ich kann das ja nicht riechen! Du hättest das vorher sagen müssen. Wist ik veel dat je geen tomaat lust. Dat kan ík toch niet ruiken! Dat had je van tevoren moeten zeggen. Ik wist niet dat je niet van tomaten hield. Tom sammelt Sätze. Tom verzamelt zinnen. Tom verzamelt zinnen. Du hast gewonnen! Je hebt gewonnen! Je hebt gewonnen. Ich bin hungrig! Ik heb honger. Ik heb honger. Könnt ihr helfen? Kunnen jullie helpen? Kunnen jullie helpen? Dies ist eine Blume? Dit is een bloem? Is dit een bloem? Warum willst du uns nicht die Wahrheit sagen? Waarom wil je ons de waarheid niet vertellen? Waarom vertel je ons niet de waarheid? Tom will am Strand schlafen. Tom wil op het strand slapen. Tom wil op het strand slapen. Du musst aufhören zu trinken. Je moet stoppen met drinken. Je moet stoppen met drinken. Du gefällst mir. Ge valt in mijn smaak. Ik mag je wel. Er liebt Autos, wohingegen sein Bruder sie hasst. Hij houdt van auto's, terwijl zijn broer ze haat. Hij houdt van auto's, terwijl z'n broer ze haat. Gibt es Leben auf anderen Welten? Is er leven op andere werelden? Is er leven op andere werelden? Er interessiert sich überhaupt nicht dafür, was in der Welt geschieht. Hij interesseert zich absoluut niet voor wat er gebeurt in de wereld. Hij geeft helemaal niet om wat er in de wereld gebeurt. Tanzt du gerne? Hou je van dansen? Hou je van dansen? Er wählte das rote Auto. Hij koos voor de rode auto. Hij koos de rode auto. Bleibst du heute Abend zuhause? Blijft ge thuis vanavond? Blijf je vanavond thuis? Wieso fiel es dermaßen schwer zu begründen, dass die Nervenzelle die Grundeinheit des Nervengewebes ist? Waarom viel het dermate moeilijk te beargumenteren, dat de zenuwcel de basiseenheid van het zenuwweefsel is? Waarom was het zo moeilijk te verklaren dat de zenuwcel de basiseenheid van het zenuwweefsel is? Es gibt keinen Grund für mich, dort hinzugehen. Er is geen reden waarom ik naar daar zou gaan. Er is geen reden voor mij om daarheen te gaan. Nicht alle diese Eier sind frisch. Niet al deze eieren zijn vers. Niet al die eieren zijn vers. Glaubst du, dass Tom uns tatsächlich helfen wird? Denk je dat Tom ons echt zal helpen? Denk je dat Tom ons echt gaat helpen? Ich muss meinen Stift suchen. Ik moet naar mijn pen zoeken. Ik moet m'n pen zoeken. Es ist so kalt, ich habe eine Gänsehaut. Het is zo koud. Ik heb kippenvel. Het is zo koud. Ik heb kippenvel. Dieser Tisch ist sauber. Deze tafel is schoon. Deze tafel is schoon. Ich schwöre, dass es nicht mein Fehler war. Ik zweer dat het niet mijn fout was. Ik zweer dat het niet mijn schuld was. Ich schwimme einmal in der Woche. Ik zwem eenmaal per week. Ik zwem één keer per week. Tom trinkt seinen Kaffee sehr süß. Tom drinkt zijn koffie heel zoet. Tom drinkt zijn koffie heel zoet. Versuch nicht, zwei Sachen gleichzeitig zu machen. Probeer niet twee dingen tegelijk te doen. Probeer niet twee dingen tegelijk te doen. Ich möchte ein Bild von Ihnen haben. Ik wil graag een foto van u hebben. Ik wil een foto van je. Wenn ich einmal groß bin, möchte ich so sein wie du. Als ik later groot ben, wil ik net als jij zijn. Als ik groot ben, wil ik net zo zijn als jij. Anders ausgedrückt hat er uns verraten. In andere woorden, hij heeft ons verraden. Met andere woorden, hij heeft ons verraden. Wie viele Augen hat eine Spinne? Hoeveel ogen heeft een spin? Hoeveel ogen heeft een spin? Sie ist unsere Lehrerin. Zij is onze juf. Ze is onze lerares. Alles ist wichtig. Alles is belangrijk. Alles is belangrijk. Er kehrte aus Kanada zurück. Hij keerde uit Canada terug. Hij keerde terug uit Canada. Der Himmel war blau. De hemel was blauw. De lucht was blauw. Bist du anderer Meinung? Heb je een andere mening? Ben je het daar niet mee eens? Äpfel sind rot. Appels zijn rood. Appels zijn rood. Ich gehe draußen spielen. Kommst du mit? Ik ga buiten spelen. Ga je mee? Ik ga buiten spelen. Ich interessiere mich nicht für die Naturwissenschaften. Ik heb geen belangstelling voor de wetenschap. Ik ben niet geïnteresseerd in de wetenschap. Hoffentlich hat mich keiner tanzen sehen. Ik hoop dat niemand me heeft zien dansen. Hopelijk heeft niemand me zien dansen. Tom wollte mit Maria tanzen. Tom wou dansen met Mary. Tom wilde met Maria dansen. Ich freue mich, dich wiederzusehen. Ik ben blij om je weer te zien. Ik ben blij je weer te zien. Ein Papagei kann die menschliche Stimme imitieren. Een papegaai kan de menselijke stem nadoen. Een papegaai kan de menselijke stem nabootsen. Wir unterscheiden uns von den Tieren, da wir sprechen können. Wij zijn anders dan dieren omdat wij kunnen spreken. We verschillen van de dieren omdat we kunnen praten. Tom stimmte nicht zu. Tom ging niet akkoord. Tom was het er niet mee eens. Es gibt nur ein Badehandtuch. Er is slechts een badhanddoek. Er is maar één badhanddoek. Tom hat bewiesen, dass es funktioniert. Tom heeft bewezen dat het werkt. Tom heeft bewezen dat het werkt. Erzähle mir, was er sagte. Vertel me wat hij zei. Vertel me wat hij zei. Die Leute werden deine Idee viel bereitwilliger akzeptieren, wenn du ihnen sagst, Benjamin Franklin hätte sie zuerst geäußert. Mensen zullen je idee sneller aanvaarden als je hen zegt dat Benjamin Franklin het het eerst gezegd heeft. Mensen zullen je idee veel bereidwilliger accepteren als je zegt dat Benjamin Franklin het eerst had gezegd. Ich würde dich gerne besuchen. Ik zou je graag bezoeken. Ik wil je graag bezoeken. Zeigen Sie mir, was Sie haben! Laat me zien wat u heeft. Laat me zien wat je hebt. Man muss immer auf das Schlimmste vorbereitet sein. We moeten altijd op het slechtste voorbereid zijn. Je moet altijd voorbereid zijn op het ergste. Einen Moment lang habe ich geglaubt, er wäre verrückt geworden. Ik dacht even dat hij gek was geworden. Ik dacht even dat hij gek was geworden. Ich kann ihm nicht vertrauen. Ik kan hem niet vertrouwen. Ik kan hem niet vertrouwen. Mach vor deinem Namen ein Kreuz. Zet een kruisje voor je naam. Maak een kruis voor je naam. Buchweizen ist teurer geworden. Boekweit is duurder geworden. Boekweit is duurder geworden. Sie war zur falschen Zeit am falschen Ort. Ze was op de verkeerde plek op het verkeerde moment. Ze was op het verkeerde moment op de verkeerde plek. Wer hat ihr geholfen? Wie hielp haar? Wie heeft haar geholpen? Tom kann nicht weit weg sein. Tom kan niet heel ver zijn. Tom kan niet ver weg zijn. Hast du ein eigenes Zimmer? Hebt ge een eigen kamer? Heb je een eigen kamer? Ich weiß, dass Lojban gut für euch ist. Ik weet dat Lojban goed voor je is. Ik weet dat Lojban goed voor jullie is. Er liegt mit Grippe im Bett. Hij ligt in bed met griep. Hij ligt in bed met griep. Vermisst du mich nicht? Mis je me niet? Mis je me niet? Niemals bleibt das Leben dasselbe. Het leven blijft nooit hetzelfde. Het leven blijft nooit hetzelfde. Ich denke, dass es ihm gelingen wird. Ik denk dat hij zal slagen. Ik denk dat het hem zal lukken. Eine bestimmte Frau hat Sie gerufen. Een of andere vrouw heeft u geroepen. Een bepaalde vrouw heeft u geroepen. Rumänien ist ein Balkanstaat. Seine Hauptstadt ist Bukarest. Roemenië is een Balkanland. Zijn hoofdstad is Boekarest. Roemenië is een Balkanstaat, zijn hoofdstad is Boekarest. Ich muss dich um einen kleinen Gefallen bitten. Ik moet je om een kleine gunst vragen. Ik moet je om een gunst vragen. Es ist ein scharfes Urteil gegen die Regierung gefällt worden. Er werd een hard oordeel over de regering geveld. Er is een scherpe uitspraak gedaan tegen de regering. Kannst du das übersetzen? Kun je dat vertalen? Kun je dat vertalen? Tom braucht etwas Geld, um etwas für Maria zu kaufen. Tom had wat geld nodig om iets voor Mary te kopen. Tom heeft wat geld nodig om iets voor Maria te kopen. Auf wen wartest du? Op wie wacht je? Op wie wacht je? Ich habe nicht gewusst, dass das das erste Mal war, dass du ein Mädchen geküsst hast. Ik wist niet dat dit de eerste keer was dat je een meisje gekust hebt. Ik wist niet dat dit de eerste keer was dat je een meisje kuste. Verlasse uns! Verlaat ons! Verlaat ons. Maria ist meine Frau. Maria is mijn vrouw. Maria is mijn vrouw. Tom hat einen persönlichen Leibwächter. Tom heeft een persoonlijke lijfwacht. Tom heeft een persoonlijke lijfwacht. Portugal ist keine Ausnahme. Portugal is geen uitzondering. Portugal is geen uitzondering. Das sind Geschenke. Dat zijn cadeaus. Het zijn cadeautjes. Sie hat mir einen Kuchen gemacht. Ze heeft voor mij een cake gebakken. Ze heeft een taart voor me gemaakt. Ich hasse es, früh aufzustehen. Ik haat vroeg opstaan. Ik haat het om vroeg op te staan. Die Schüler haben das Gedicht auswendig gelernt. De studenten leerden dit gedicht uit hun hoofd. De leerlingen hebben het gedicht uit hun hoofd geleerd. Ihre Mutter ruft dich. Haar moeder roept je. Haar moeder roept je. Wissen Sie, wie hoch der Fernsehturm ist? Weet ge hoe hoog de televisietoren is? Weet je hoe hoog de tv-toren is? Welches ist der höchste Berg in Europa? Wat is de hoogste berg van Europa? Wat is de hoogste berg in Europa? Ich liebe dich. Ik hou van jou. Ik hou van je. Du kennst meinen Bruder nicht. Je kent mijn broer niet. Je kent mijn broer niet. Du hast drei Probleme. Je hebt drie problemen. Je hebt drie problemen. Warum gehst du nicht ins Bett? Waarom ga je niet naar bed? Waarom ga je niet naar bed? Ich habe einen Bart. Ik heb een baard. Ik heb een baard. Bleib hier und verhalte dich ruhig. Blijf hier en blijf kalm. Blijf hier en blijf kalm. Das ist vor langem passiert. Dat is lang geleden gebeurd. Dat is lang geleden gebeurd. Die Stadt hat etwa 100.000 Einwohner. De stad telt ongeveer 100.000 inwoners. De stad heeft ongeveer 100.000 inwoners. Um wie viel Uhr frühstücken wir? Hoe laat ontbijten we? Hoe laat gaan we ontbijten? Sie hat die ganze Nacht geweint. Ze huilde de hele nacht. Ze huilde de hele nacht. Es sieht wie ein UFO aus. Het lijkt op een ufo. Het lijkt op een UFO. Weißt er, was du gemacht hast? Weet hij wat gij gedaan hebt? Weet hij wat je hebt gedaan? Erzähl uns was. Vertel ons iets. Zeg eens wat. Wie ist das passiert? Hoe is dat gebeurd? Hoe is dat gebeurd? Du hast mir die Augen dafür geöffnet, wie es ist, wenn alles gut geht. Je hebt me doen realiseren hoe het is wanneer alles goed gaat. Je hebt m'n ogen geopend voor hoe het voelt als alles goed gaat. Wie heißt dieser Baum? Hoe heet deze boom? Hoe heet die boom? Hast du schon zu Mittag gegessen? Hebt ge al middageten gehad? Heb je al geluncht? Diese dicke schwarze Katze schleicht hier öfters herum. Deze dikke zwarte kat sluipt hier dikwijls rond. Die grote zwarte kat sluipt hier vaak rond. Hübsch, was? Leuk, hè? Mooi, hè? Die Schreibtischschublade ist offen. De la van de schrijftafel is open. De lade van het bureau is open. Sie ist Krankenschwester. Ze is verpleegster. Ze is verpleegster. Diese Fabrik stellt Automobilteile her. Deze fabriek produceert auto-onderdelen. Deze fabriek produceert auto-onderdelen. Ich kenne deine Mutter. Ik ken je moeder. Ik ken je moeder. Seine hölzerne Sprache hat was. Zijn houterige taal heeft wat. Zijn houten taal heeft iets. Ich habe meinen Sohn die Tür reparieren lassen. Ik liet mijn zoon de deur repareren. Ik heb m'n zoon de deur laten repareren. Ich bin vollkommen einverstanden. Ik ga helemaal akkoord. Daar ben ik het helemaal mee eens. Fotografieren ist hier nicht erlaubt. Fotograferen is hier verboden. Fotograferen is hier niet toegestaan. Bist du bereit, für deine Ideale zu sterben? Zijt gij bereid te sterven voor uw idealen? Ben je klaar om te sterven voor je idealen? Er sprang ins Schwimmbecken. Hij sprong in het zwembad. Hij sprong in het zwembad. Sie ging über die Straße. Ze ging de straat over. Ze ging de straat over. Fünf plus drei ist acht. Vijf plus drie is gelijk aan acht. Vijf plus drie is acht. Sie tauchte immer viel zu früh auf. Ze kwam altijd te vroeg opdagen. Ze kwam altijd veel te vroeg opdagen. Die Welt ist ein Irrenhaus. De wereld is een gekkenhuis. De wereld is een gekkenhuis. Ich habe bezahlt. Ik heb betaald. Ik heb betaald. Ist sie nicht Ärztin? Is zij geen arts? Is ze geen dokter? Wie oft gehen Sie essen? Hoe dikwijls gaat u uit eten? Hoe vaak ga je uit eten? Das ist dein Hund. Dit is jouw hond. Dat is jouw hond. Wo arbeitest du? Waar werk je? Waar werk je? Dieser Hund gehört mir. Deze hond is van mij. Deze hond is van mij. Es regnet schon seit letztem Donnerstag. Het regent sinds de vorige donderdag. Het regent al sinds afgelopen donderdag. Der Unfall wurde von seiner Unaufmerksamkeit verursacht. Het ongeval werd door zijn onoplettendheid veroorzaakt. Het ongeluk werd veroorzaakt door zijn onoplettendheid. Mach, was dir gefällt. Doe wat je niet laten kan. Doe wat je wilt. Du bist meine Nachbarin. Je bent mijn buurvrouw. Je bent mijn buurvrouw. Heute dreht sich alles ums Geld – wenigstens sagt man das. Tegenwoordig draait alles rond geld - althans dat zegt men. Vandaag de dag draait alles om geld – dat zeg je tenminste. Wenn niemand weiß, dass etwas existiert, dann ist es ungefähr so, als würde es nicht existieren. Als niemand weet dat iets bestaat, dan is het ongeveer net zo, alsof het niet zou bestaan. Als niemand weet dat er iets bestaat, dan is het ongeveer alsof het niet bestaat. Ich kann nicht ins Kino gehen, bin blank. Ik kan niet naar de bioscoop gaan, ben blut. Ik kan niet naar de film. Ik ben blut. Ich habe sie gebeten, vier Kopien von dem Brief zu machen. Ik heb haar gevraagd vier kopieën van de brief te maken. Ik heb haar gevraagd om vier kopieën van de brief te maken. Schlangen häuten sich jedes Jahr. Slangen werpen jaarlijks hun huid af. Slangen villen elk jaar. Tom scheint müde zu sein. Tom lijkt moe te zijn. Tom lijkt moe. War er letztes Jahr in Hokkaido? Was hij het afgelopen jaar in Hokkaido? Was hij vorig jaar in Hokkaido? Ich habe ein paar Freunde in den Vereinigten Staaten. Ik heb een paar vrienden in de Verenigde Staten. Ik heb vrienden in de Verenigde Staten. Ich höre durch die Wand, was sie sprechen. Ik hoor door de muur wat zij spreken. Ik hoor wat ze zeggen. Er lebte ein schlichtes Leben. Hij leefde een eenvoudig leven. Hij leefde een simpel leven. Würden Sie mich mit der jungen Dame bekannt machen, die sich mit Frau Allen unterhält? Wilt ge mij voorstellen aan de jongedame die in gesprek is met mevrouw Allen? Wilt u me voorstellen aan de jongedame die met mevrouw Allen praat? Tom und Mary starrten sich gegenseitig an. Tom en Maria staarden elkaar aan. Tom en Mary keken elkaar aan. Das war nur ein Jahr her. Dat was slechts een jaar geleden. Dat was maar een jaar geleden. Ich hoffe, dass das nicht wahr ist. Ik hoop dat dat niet waar is. Ik hoop dat dat niet waar is. Was mich betrifft, habe ich im Moment nichts zu sagen. Wat mij betreft, ik heb op het moment niets te zeggen. Wat mij betreft heb ik op dit moment niets te zeggen. Es dauert etwas, bis man sich entspannt hat. Het duurt even om zich te ontspannen. Het duurt even voor je je ontspant. Warum ist Tom zu Hause? Waarom is Tom thuis? Waarom is Tom thuis? Komm schnell zurück. Kom snel terug. Kom snel terug. Du musst wissen, ob du es kaufst oder nicht. Jij moet weten of je het koopt of niet. Je moet weten of je het koopt of niet. Ein Euro ist einen Dollar und fünfzig Cent wert. Eén euro is één dollar en vijftig cent waard. Eén euro is één dollar en vijftig cent waard. Was für eine schöne Aussicht! Wat een mooi uitzicht! Wat een prachtig uitzicht! Sie ist eine Sängerin. Zij is zangeres. Ze is een zangeres. Übrigens, ich muss dir etwas sagen. Trouwens, ik heb je iets te vertellen. Trouwens, ik moet je iets vertellen. Ich wünschte, alles, was Tom gesagt hat, wäre eine Lüge. Ik wou dat alles wat Tom zei een leugen was. Ik wou dat alles wat Tom zei een leugen was. Du bist genau wie dein Bruder. Je bent net als je broer. Je bent net als je broer. Seid zufrieden! Wees tevreden! Wees blij. Beachtet, dass das Maximum nicht immer existiert. Merk op dat het maximum niet altijd bestaat. Merk op dat het maximum niet altijd bestaat. Ich denke, du hast völlig recht. Ik denk dat je volkomen gelijk hebt. Ik denk dat je helemaal gelijk hebt. Wir haben’s geschafft! Het is ons gelukt! Het is ons gelukt! „Kellnerin, was macht diese Fliege in meiner Suppe?“ - „Sieht nach Rückenschwimmen aus, mein Herr!“ Serveerster, wat doet deze vlieg in mijn soep? - Het ziet er uit als de rugslag, meneer! “Kellnerin, wat doet deze vlieg in mijn soep?” - “Kijkt naar rugzwemmen, mijn heer!” Es ist noch dunkel. Het is nog donker. Het is nog donker. Schau auf diesen hohen Berg! Bekijk deze hoge berg. Kijk naar deze hoge berg! Ich ging im Fluss schwimmen. Ik ging zwemmen in de rivier. Ik ging zwemmen in de rivier. Ich habe seine Adresse vergessen. Ik ben zijn adres vergeten. Ik ben z'n adres vergeten. Wie schön ein Sonnenaufgang doch ist! Hoe mooi is toch een zonsopgang! Wat is een zonsopkomst mooi! Wir haben keine Informationen dazu. Daarover hebben we geen informatie. We hebben hier geen informatie over. Weiß jemand, was wirklich vorgefallen ist? Weet iemand wat er echt gebeurd is? Weet iemand wat er echt gebeurd is? Willst du es wirklich wissen? Wil je dat echt weten? Wil je het echt weten? Das Abnehmen fällt ihm schwer. Afnemen valt hem zwaar. Het is moeilijk voor hem om af te vallen. Ich habe einen Stiefbruder. Ik heb een halfbroer. Ik heb een stiefbroer. Er spielt jeden Sonntag Golf. Hij speelt elke zondag golf. Hij speelt elke zondag golf. Du solltest versuchen, höflicher zu sein. Je moet proberen beleefder te zijn. Probeer beleefder te zijn. Heute ist in Polen Wahltag. Vandaag zijn de verkiezingen in Polen. Vandaag is het de verkiezingsdag in Polen. Kann jemand das Gerät ausschalten? Kan iemand het toestel afzetten? Kan iemand het apparaat uitzetten? Tom hat die Kerze auf dem Tisch angezündet. Tom heeft de kaars op tafel aangestoken. Tom stak de kaars op de tafel aan. „Sprichst du Französisch?“ – „Nein.“ "Spreek je Frans?" - "Nee." “Spreek je Frans?” – “Nee.” Hast du gesehen, wie er mich angeschaut hat? Heb je gezien hoe hij me bekeken heeft? Zag je hoe hij naar me keek? Wir essen, um zu leben. We eten om te leven. We eten om te leven. Es ist noch viel zu tun. Er blijft nog veel te doen. Er is nog veel te doen. Ich kann diese Theorie nicht akzeptieren. Ik kan deze theorie niet aanvaarden. Ik kan die theorie niet accepteren. Er ist sehr schnell. Hij is heel snel. Hij is erg snel. Das Buch war neu. Dit boek was nieuw. Het boek was nieuw. Sein Versuch ging daneben. Zijn poging is mislukt. Hij miste z'n poging. Hör mir gut zu. Luister goed naar mij. Luister goed naar me. Es scheint Gas aus der Leitung auszutreten. Het lijkt erop dat er gas uit de buis ontsnapt. Het lijkt erop dat er gas uit de leiding komt. Wir haben im Winter viel Schnee. We hebben 's winters veel sneeuw. We hebben veel sneeuw in de winter. Warum lässt du ihn nicht in Ruhe? Waarom laat ge hem niet gerust? Waarom laat je hem niet met rust? Tom weinte die ganze Nacht. Tom weende de hele nacht lang. Tom huilde de hele nacht. Ich mag kein Fleisch. Eine vegetarische Diät ist mir lieber. Ik houd niet van vlees. Ik heb liever een vegetarisch dieet. Ik hou niet van vlees, ik heb liever een vegetarisch dieet. Transportiere mich! Neem me mee! Transporteer me. Alle seine Versuche sind fehlgeschlagen. Al zijn pogingen mislukten. Al zijn pogingen zijn mislukt. Sie riet ihm, wo er bleiben sollte. Zij adviseerde hem waar hij zou moeten blijven. Ze zei hem waar hij moest blijven. Er geht in den Kindergarten. Hij gaat naar de kleuterschool. Hij gaat naar de kleuterschool. Sie griff ihn an. Ze viel hem aan. Ze viel hem aan. Raten Sie mal, was mir passiert ist! Raad eens wat er met me gebeurd is. Raad eens wat er met me is gebeurd? Er scheint sich für Astronomie zu interessieren. Hij lijkt zich voor astronomie te interesseren. Hij lijkt geïnteresseerd in astronomie. Wo ist deine Kleidung? Waar zijn je kleren? Waar zijn je kleren? „Und was hast du für ein Fahrrad, Tom?“ – „Ein blaues.“ „En wat voor een fiets heb je, Tom?” „Een blauwe.” “En wat voor fiets heb je, Tom?” – “Een blauwe.” Er hat das Interesse an Politik verloren. Hij verloor de belangstelling voor politiek. Hij verloor zijn interesse in politiek. Willst du, dass ich antworte? Wil jij dat ik antwoord geef? Wil je dat ik antwoord? Liebst du Tom noch immer? Houd je nog steeds van Tom? Hou je nog steeds van Tom? Ich wäre gerne Millionär. Ik zou willen miljonair zijn. Ik wil miljonair worden. Ich bin glücklich, weil ich etwas Niederländisch lerne. Ik ben gelukkig, want ik leer wat Nederlands. Ik ben gelukkig omdat ik wat Nederlands leer. Müssen sie heute zu Hause bleiben? Moeten ze vandaag thuis blijven? Moeten ze vandaag thuis blijven? Jeder Student an unserer Universität kann von dem Computer Gebrauch machen. Iedere student in ons college kan gebruik maken van de computer. Elke student aan onze universiteit kan gebruik maken van de computer. Farbe ist so offenkundig, dass wir kaum darüber nachdenken. Kleur is zo vanzelfsprekend dat we er nauwelijks over nadenken. Kleur is zo duidelijk dat we er nauwelijks over nadenken. Wale ernähren sich von Plankton und kleinen Fischen. Walvissen voeden zich met plankton en kleine vissen. Walvissen voeden zich met plankton en kleine vissen. Du siehst gut aus mit kurzen Haaren. Je ziet er goed uit met je korte haar. Je ziet er goed uit met kort haar. Dieser Stuhl ist hässlich. Deze stoel is lelijk. Deze stoel is lelijk. Es scheint, dass er den ersten Preis gewinnen wird. Het lijkt dat hij de eerste prijs zal winnen. Het lijkt erop dat hij de eerste prijs gaat winnen. Er gab mir sein Wort. Hij heeft me zijn woord gegeven. Hij gaf me zijn woord. Es ist ihr Foto. Het is haar foto. Het is haar foto. Island gehörte zu Dänemark. IJsland behoorde tot Denemarken. IJsland maakte deel uit van Denemarken. Die Rechnung, bitte! Mag ik de rekening? De rekening, alstublieft. Lass deinen Gefühlen freien Lauf. Laat je gevoelens los. Laat je gevoelens de vrije loop. Ich muss nach Hause gehen. Ik moet naar huis gaan. Ik moet naar huis. Sie sind zufrieden mit dem Vertrag. Ze zijn tevreden met het contract. Je bent tevreden met het contract. Wenn ich noch einen Satz über Tennis höre, werde ich verrückt. Als ik nog één zin over tennis hoor, word ik gek. Als ik nog een zin over tennis hoor, word ik gek. Mama arbeitet. Mama is aan het werk. Mama werkt. Entschuldigung, sprechen Sie Englisch? Excuseer, spreekt u Engels? Pardon, spreekt u Engels? Samstag sind wir ins Kino und danach ins Restaurant gegangen. Zaterdag zijn we naar de film geweest en daarna naar het restaurant. Zaterdag gingen we naar de film en daarna naar het restaurant. Das war ein spannendes Spiel. Dat was een spannende wedstrijd. Dat was een spannend spel. Ihr sprecht alle Französisch, korrekt? Jullie spreken allen Frans, niet? Jullie spreken allemaal Frans, toch? Warum ist Tom nicht da? Waarom is Tom hier niet? Waarom is Tom er niet? Wollen Sie meinen Mantel finden? Wilt u mijn overjas zoeken? Wil je m'n jas vinden? Gestern habe ich zwei Bücher verkauft. Gisteren heb ik twee boeken verkocht. Gisteren heb ik twee boeken verkocht. Eines der wichtigsten Erzeugnisse dieses Landes ist Kaffee. Eén van de belangrijkste producten van dit land is koffie. Een van de belangrijkste producten van dit land is koffie. Er ist zu Hause. Hij is thuis. Hij is thuis. Wie merkwürdig! Hoe vreemd! Wat vreemd. Es gibt nichts Wichtigeres als Freundschaft. Niets is belangrijker dan vriendschap. Er is niets belangrijkers dan vriendschap. Die Zeiten ändern sich. Tijden veranderen. De tijden veranderen. Tom benötigt ständige Pflege. Tom vereist voortdurend zorg. Tom heeft constante zorg nodig. Die murrenden Briten haben sich davongemacht. Gott segne die Europäische Union, die dadurch stärker werden wird. De morrende Britten zijn voor goed vertrokken. God zegene de Europese Unie die hier sterker zal uitkomen. De murmurerende Britten zijn weggelopen en God zegene de Europese Unie, die daardoor sterker zal worden. Tom hat ein starkes Verantwortungsbewusstsein. Tom heeft een sterk verantwoordelijkheidsgevoel. Tom heeft veel verantwoordelijkheidsbesef. Sie sind wundervoll. Ze zijn prachtig. Ze zijn prachtig. Die Brücke ist für den Straßenverkehr gesperrt. De brug is voor het verkeer gesloten. De brug is afgesloten voor het verkeer. Ich liebe das Rauschen des Meeres. Ik hou van het ruisen van de zee. Ik hou van het geruis van de zee. Sie kaufte ein Huhn. Ze kocht een kip. Ze kocht een kip. Das wird nicht helfen. Dat zal niet helpen. Dat helpt niet. Es schneite wie vorhergesagt. Het sneeuwde zoals voorspeld. Het sneeuwde zoals voorspeld. Mein Mann verdient 100.000 $ pro Jahr. Mijn echtgenoot verdient honderdduizend dollar per jaar. Mijn man verdient 100.000 dollar per jaar. Das ist eine wirklich gefährliche Situation. Dat is een echt gevaarlijke toestand. Dat is een heel gevaarlijke situatie. Warum hat sie mich unterbrochen? Waarom onderbrak ze mij? Waarom onderbrak ze me? Das Mittelmeer ist praktisch eine Grenze zwischen zwei Welten, dem christlichen Norden und dem islamischen Süden. De Middellandse Zee is als het ware een grens tussen twee werelden, de Christelijke in het noorden en de Islamitische in het zuiden. De Middellandse Zee is praktisch een grens tussen twee werelden, het christelijke noorden en het islamitische zuiden. Übt weiter! Blijf oefenen. Blijf oefenen. Teenager sind Gottes Strafe fürs Sexhaben. Tieners zijn Gods straf voor seks. Tieners zijn Gods straf voor seks. Die Straßenlaternen sind nicht hell genug. De straatlampen geven niet genoeg licht. De straatlantaarns zijn niet licht genoeg. Ist ein Arzt an Bord? Is er een arts aan boord? Is er een dokter aan boord? Wo ist der Rest Ihrer Familie? Waar is de rest van uw familie? Waar is de rest van je familie? Besser ein Mensch ohne Geld, als Geld ohne Mensch. Beter een mens zonder geld, dan geld zonder een mens. Beter een man zonder geld dan een man zonder geld. Es ist schlechtes Wetter. Het is slecht weer. Het is slecht weer. Und wie wär's mit einem Kaffee? Wat denk je van een koffie? Wat dacht je van koffie? Dies ist die Kirche, wo wir geheiratet haben. Dit is de kerk waarin we getrouwd zijn. Dit is de kerk waar we getrouwd zijn. Ich bezahle die Rechnung. Ik betaal de factuur. Ik betaal de rekening. Ich weiß genau, wo ich hingehe. Ik weet precies waar ik heen ga. Ik weet precies waar ik heen ga. Die Katze ist unter dem Tisch. De kat zit onder de tafel. De kat ligt onder de tafel. Du siehst gelangweilt aus. Ge ziet er verveeld uit. Je verveelt je. Das Mädchen dort mit dem Schal ist Jungfrau. Dat meisje dat een sjaal draagt, is maagd. Dat meisje met die sjaal is maagd. Ich fange heute Nachmittag an. Ik begin deze namiddag. Ik begin vanmiddag. Wir kommen. We komen. We komen eraan. Alles was fliegt, fällt früher oder später runter. Alles wat vliegt, valt vroeg of laat naar beneden. Alles wat vliegt valt vroeg of laat naar beneden. Tom teilte mir mit, es hätte ihn Unbehagen bereitet. Tom liet me weten dat het hem ongemak bezorgde. Tom vertelde mij, dat het hem onbehaaglijk zou maken. Tanzt weiter. Blijf dansen. Blijf dansen. Er war vielleicht krank. Misschien was hij ziek. Misschien was hij ziek. Kann ich dich nächsten Montag sehen? Kan ik u komende maandag zien? Kan ik je maandag zien? Europäer versuchten, den Stamm zu zivilisieren. Europeanen probeerden de stam beschaving bij te brengen. Europeanen probeerden de stam te beschamen. Er sorgt für seine Familie. Hij zorgt voor zijn familie. Hij zorgt voor z'n gezin. Tom hat eine Eierallergie. Tom is allergisch voor eieren. Tom heeft een eierallergie. Ich bin noch nie im Ausland gewesen. Ik ben nog nooit in het buitenland geweest. Ik ben nog nooit in het buitenland geweest. Wenn ich dieses Lied höre, denke ich an dich und vermisse dich. Wanneer ik dit lied hoor, denk ik aan jou en mis ik je. Als ik dit liedje hoor, denk ik aan je en mis ik je. Ich habe eine kanadische Freundin. Ik heb een Canadese vriendin. Ik heb een Canadese vriendin. Die Haare meiner Schwester reichen ihr bis zu den Schultern. Het haar van mijn zus komt tot haar schouders. Het haar van m'n zus reikt tot haar schouders. Stecke deine Nase nicht in anderer Leute Angelegenheiten. Steek je neus niet in andermans zaken. Stop je neus niet in andermans zaken. Weißt du, warum Kakteen Dornen haben? Weet je waarom cactussen naalden hebben? Weet je waarom cactussen doornen hebben? Das kann man besser machen. Dat kan beter! Dat kun je beter doen. Der Vater von Abraham Lincoln war Schreiner von Beruf. De vader van Abraham Lincoln was van beroep schrijnwerker. De vader van Abraham Lincoln was timmerman van beroep. Eltern sind für die Sicherheit ihrer Kinder verantwortlich. Ouders zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kinderen. Ouders zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kinderen. Bist du an Musik interessiert? Ben je geïnteresseerd in muziek? Ben je geïnteresseerd in muziek? Mein Taschentuch hat Löcher. Er zitten gaten in mijn zakdoek. Mijn zakdoek heeft gaten. Wenn Eis schmilzt, wird es Wasser. IJs wordt water wanneer het smelt. Als het ijs smelt, wordt het water. Vergleiche deine Antworten mit denen des Lehrers. Vergelijk jouw antwoorden met die van de leraar. Vergelijk je antwoorden met die van de leraar. Er braucht einen Rechtsanwalt. Hij heeft een advocaat nodig. Hij heeft een advocaat nodig. Lutsch meinen Schwanz. Zuig aan mijn pik. Lik m'n lul. Habt ihr Kinder? Hebben jullie kinderen? Hebben jullie kinderen? Ein Drittel der Erdoberfläche ist Wüste. Een derde van het aardoppervlak is woestijn. Een derde van het aardoppervlak is woestijn. Baden verboten! Verboden te zwemmen! Je mag niet in bad. Wer hat einen Brief geschrieben? Wie heeft een brief geschreven? Wie heeft er een brief geschreven? Wir müssen Ihnen leider mitteilen, dass Ihre Bewerbung abgelehnt wurde. Tot mijn spijt moet ik u mededelen dat uw sollicitatie geweigerd is. We moeten u helaas meedelen dat uw aanvraag is afgewezen. Ich kann nicht glauben, dass ich hier bin. Ik kan niet geloven dat ik hier ben. Ik kan niet geloven dat ik hier ben. Was geschah danach? Wat gebeurde er daarna? Wat gebeurde er daarna? Mir tut das Hirn weh. Mijn hersenen doen pijn. M'n hersens doen pijn. Tom ist zu arm, um einen Anwalt zu engagieren. Tom is te arm om een advocaat in te huren. Tom is te arm om een advocaat in te huren. Sie alle stören mich, und auch ich störe sie. Ze storen me en ik stoor ze ook. Ze storen me allemaal en ik stoor ze ook. Ich komme aus Russland. Ik kom uit Rusland. Ik kom uit Rusland. Die Nachbarn sehen, dass der Briefkasten nicht geleert ist. De buren zien dat de brievenbus niet leeggemaakt is. De buren zien dat de brievenbus niet leeg is. Es gibt drei Schlafzimmer, eine Küche, ein Esszimmer, ein Wohnzimmer und ein Badezimmer. Er zijn 3 slaapkamers, een keuken, een eetkamer, een salon en een badkamer. Er zijn drie slaapkamers, een keuken, een eetkamer, een woonkamer en een badkamer. Der Arzt untersuchte die Patienten. De dokter onderzocht de patiënten. De arts onderzocht de patiënten. Ich traf sie bei meinem Aufenthalt in Mexiko-Stadt. Ik ontmoette haar tijdens mijn verblijf in Mexico City. Ik ontmoette haar tijdens mijn verblijf in Mexico-stad. Ich muss meine Frau fragen. Ik moet het mijn vrouw vragen. Ik moet het mijn vrouw vragen. Wo ist der Unfall passiert? Waar is het ongeluk gebeurd? Waar is het ongeluk gebeurd? Ich suche ein Buch über das Spanien des Mittelalters. Ik zoek een boek over het Spanje van de middeleeuwen. Ik zoek een boek over Spanje uit de Middeleeuwen. China ist das größste Land Asiens. China is het grootste land in Azië. China is het grootste land van Azië. Mein Opa geht gerne wandern. Mijn opa houdt van wandelen. Mijn opa houdt van wandelen. Du kannst dich auf dieses Wörterbuch verlassen. Je kunt op dit woordenboek vertrouwen. Je kunt op dit woordenboek vertrouwen. Ich liebe Kaffee. Ik hou van koffie. Ik hou van koffie. Das ist eine DVD. Het is een dvd. Dat is een dvd. Ich habe schreckliche Angst vor Schlangen. Ik ben vreselijk bang voor slangen. Ik ben doodsbang voor slangen. Er hat keine Sorgen. Hij heeft geen zorgen. Hij heeft geen zorgen. Ich habe einen Brief auf Englisch geschrieben. Ik heb een brief geschreven in het Engels. Ik heb een brief in het Engels geschreven. Tom zeigte Maria, wie sie Wasser in einem Pappbecher kochen kann. Tom toonde aan Maria hoe ze water kon koken in een kartonnen bekertje. Tom liet Maria zien hoe zij water in een bekertje kon koken. Ich schlief im Bus. Ik viel in de bus in slaap. Ik sliep in de bus. Ich wurde am zweiundzwanzigsten Juni 1974 geboren. Ik ben geboren op tweeëntwintig juni 1974. Ik ben op tweeëntwintig juni 1974 geboren. Er kennt zehnmal mehr englische Wörter als ich. Hij kent tien keer meer Engelse woorden dan ik. Hij kent tien keer zoveel Engelse woorden als ik. Ich werde keine Angst haben. Ik zal geen schrik hebben. Ik zal niet bang zijn. Die Pfeiler tragen das Gewicht des Daches. Balken dragen het gewicht van het dak. De pijlers dragen het gewicht van het dak. Ich möchte Popmusik hören. Ik wens pop-muziek te beluisteren. Ik wil popmuziek horen. Tom kennt nicht den Unterschied zwischen einem Tiger und einem Löwen. Tom kent het verschil niet tussen een tijger en een leeuw. Tom kent het verschil niet tussen een tijger en een leeuw. Wo hat sie diesen orangen Schal her? Waar heeft ze die oranje sjaal vandaan? Hoe komt ze aan die oranje sjaal? Was willst du mit deinem Leben tun? Wat wil je doen met je leven? Wat ga je met je leven doen? Ich habe acht Brüder und Schwestern. Ik heb acht broers en zusters. Ik heb acht broers en zussen. Komm, wir fahren mit dem Bus. Laten we een bus pakken. Kom, we gaan met de bus. Der Ball traf sie ins Auge. De bal trof haar in het oog. De bal raakte haar in het oog. Bälle sind rund. Ballen zijn rond. Ballen zijn rond. Tom ist sehr verlässlich. Tom is zeer betrouwbaar. Tom is erg betrouwbaar. Begrüßen Sie bitte Frau Andreescu! Doe de groeten aan mevrouw Andreescu! Ik verzoek u mevrouw Andreescu te begroeten. Dieser Film ist langweilig. Die film is vervelend. Deze film is saai. So etwas zu tun, wäre kontraproduktiv. Zo iets doen, zou onproductief zijn. Dat zou contraproductief zijn. Einem geschenkten Gaul schaut man nicht ins Maul! Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken. Een gegeven paard kijk je niet in je bek. Doch ich sagte ihm, dass mein Herz einem anderen Mann gehöre. Maar ik zei hem dat mijn hart aan een andere man toebehoorde. Maar ik vertelde hem dat mijn hart van een andere man was. Wir waren so aufgeregt, dass wir nicht still sitzen konnten. We waren zo opgewonden dat we niet stil konden zitten. We waren zo opgewonden dat we niet stil konden zitten. Ich bin jetzt 30 Jahre alt. Ik ben nu 30. Ik ben nu 30 jaar oud. Maria sah sensationell aus. Maria zag er sensationeel uit. Maria zag er sensationeel uit. Warum mache ich das nicht? Waarom doe ik dat niet? Waarom doe ik dat niet? Geh ran! Neem op! Neem op. Es ist schwer, über solche guten Menschen zu klagen. Het is moeilijk om te klagen over zulke goede mensen. Het is moeilijk om over zulke goede mensen te klagen. Arbeit adelt. Arbeid adelt. Werk adelt. Es gibt einen großen Unterschied. Er is één groot verschil. Er is een groot verschil. Wir sprachen über den gestrigen Test. We spraken over de test van gisteren. We hadden het over de test van gisteren. Ist Französisch schwer zu lernen? Is het moeilijk om Frans te leren? Is Frans moeilijk te leren? Wo sind die Messer? Waar zijn de messen? Waar zijn de messen? Ich wusste gleich, dass du nicht einfach nur so angerufen hattest. Ik heb onmiddellijk begrepen dat je niet zomaar gebeld hebt. Ik wist meteen dat je niet zomaar had gebeld. Er ist nicht mehr der fröhliche Kerl, der er mal war. Hij is niet meer de vrolijke kerel die hij was. Hij is niet meer de vrolijke man die hij was. Ich besitze ein Wörterbuch. Ik heb een woordenboek. Ik heb een woordenboek. Es mangelt ihm an Erfahrung. Hij heeft gebrek aan ervaring. Hij heeft geen ervaring. Wo sind das Buch und der Bleistift? Waar zijn het boek en het potlood? Waar zijn het boek en het potlood? Tom weiß, dass er Maria eigentlich nicht dabei helfen soll. Tom weet dat hij Maria eigenlijk niet moet helpen. Tom weet dat hij Maria niet moet helpen. Sie hat eine Katze. Diese Katze ist weiß. Ze heeft een kat. Die kat is wit. Ze heeft een kat, deze kat is blank. Verstehst du sie? Begrijp je haar? Begrijp je dat? Er hat immer in Tokio gewohnt. Hij heeft altijd in Tokio gewoond. Hij woonde altijd in Tokio. Vergiss nicht den Akkusativ! Vergeet de accusatief niet! Vergeet de accu's niet. Dieses Haus ist berühmt. Dit huis is beroemd. Dit huis is beroemd. Haben Sie ein Taschentuch für mich? Heeft u een zakdoek voor mij? Heb je een zakdoek voor me? Ich denke die ganze Zeit an euch. Ik denk de hele tijd aan jullie. Ik denk de hele tijd aan jullie. Ist sie besser als ich? Is zij beter dan ik? Is ze beter dan ik? Wir haben einen gemeinsamen Freund. We hebben een vriend gemeen. We hebben een gemeenschappelijke vriend. Ich habe kein Kopfweh mehr. Ik heb al geen last meer van hoofdpijn. Ik heb geen hoofdpijn meer. In der deutschen Wikipedia gibt es Leute, die eine solche Prinzipienreiterei an den Tag legen, dass andere, oft weitaus sachkundigere Mitarbeiter scharenweise das Weite suchen. In de Duitse Wikipedia zijn er mensen, die zo princiepsmaniak zijn, dat ten gevolge daarvan andere, vaak veel bekwamere medewerkers, daar massaal wegvluchten. In de Duitse Wikipedia zijn er mensen die zo’n principaalheid aan de dag leggen dat andere, vaak veel beter geïnformeerde medewerkers op zoek zijn naar de ruimte. Was ich damit sagen will, ist, dass es jedermann in der Welt freisteht, neue Musik oder musikalische Ideen zu schaffen. Wat ik daarmee bedoel, is dat het iedereen in de wereld vrij staat om nieuwe muziek of muzikale ideeën te creëren. Wat ik bedoel is dat iedereen in de wereld vrij is om nieuwe muziek of muzikale ideeën te creëren. Ich habe mein Vertrauen in ihn verloren. Ik ben mijn vertrouwen in hem verloren. Ik heb mijn vertrouwen in hem verloren. Darf ich Ihr Telefon benutzen? Mag ik je telefoon gebruiken? Mag ik uw telefoon gebruiken? Ich vermute. Ik veronderstel. Ik denk het. Entschuldigung, erlauben Sie mir, auf drei Fehler in dem obigen Artikel hinzuweisen. Excuseer, staat u me toe drie fouten in het bovenstaande artikel te vermelden. Staat u mij toe te wijzen op drie fouten in het bovenstaande artikel. Er sagte: „Ich möchte Wissenschaftler werden.“ Hij zei: "Ik wil wetenschapper worden." Hij zei: „Ik wil wetenschapper worden. ” Was ist die beste Methode, Geld zu sparen? Wat is de beste manier om geld te besparen? Wat is de beste manier om geld te besparen? Wie ist das Klima dort? Hoe is het klimaat daar? Hoe is het klimaat daar? Sie befürchten, dass er tot ist. Ze vrezen dat hij dood is. Ze zijn bang dat hij dood is. Kannst du mir das Stehlen beibringen? Kun je me leren stelen? Kun je me leren stelen? Sie erwacht um sieben Uhr. Ze wordt om zeven uur wakker. Ze wordt om zeven uur wakker. Das ist ein richtiger Bienenstock. Dat is een echte bijenkorf. Dit is een echte bijenkorf. Japanisch sprechen fällt mir leicht. Japans spreken is makkelijk voor mij. Japans spreken is makkelijk voor mij. Warum wollen Sie uns nicht die Wahrheit sagen? Waarom wilt u ons de waarheid niet vertellen? Waarom vertel je ons niet de waarheid? Sie sind bis an die Zähne bewaffnet. Ze zijn tot de tanden bewapend. Ze zijn tot aan hun tanden gewapend. Emilie will Griechisch lernen. Emily wil Grieks leren. Emilie wil Grieks leren. Chopin sitzt am Klavier und fängt an zu spielen. Chopin zit aan de piano en begint te spelen. Chopin zit aan de piano en begint te spelen. Wir standen vor der Tür und warteten. We stonden voor de deur en wachtten. We stonden voor de deur te wachten. Es fehlt nichts. Er ontbreekt niets. Er is niets aan de hand. Ich esse gerne Kartoffelsalat. Ik hou van aardappelsalade. Ik eet graag aardappelsalade. Was soll ich nun tun? Wat moet ik nu doen? Wat moet ik doen? Musst du wirklich die Frage stellen, um die Antwort zu erfahren? Moet je echt de vraag stellen om het antwoord te weten te komen? Moet je echt de vraag stellen om het antwoord te weten? Mach was Besseres aus der Welt, fang bei dir selber an. Verbeter de wereld, begin bij jezelf. Maak iets beters van de wereld. Begin bij jezelf. Gott sei Dank. God zij dank. Godzijdank. Arnold Schwarzenegger wurde in Österreich geboren. Arnold Schwarzenegger is in Oostenrijk geboren. Arnold Schwarzenegger is geboren in Oostenrijk. Als ich in England war, konsultierte ich oft den Reiseführer. Tijdens mijn verblijf in Engeland keek ik vaak in de reisgids. Toen ik in Engeland was, raadpleegde ik vaak de gids. Wo ist der Eingang? Waar is de ingang? Waar is de ingang? Darf ich dieses Brot essen? Mag ik dit brood eten? Mag ik dit brood opeten? Könnt ihr es mir beibringen? Kunnen jullie me het leren? Kunnen jullie het me leren? Kabul ist die Hauptstadt Afghanistans. Kaboel is de hoofdstad van Afghanistan. Kabul is de hoofdstad van Afghanistan. Ich spreche Esperanto. Ik spreek Esperanto. Ik spreek Esperanto. Ich stelle mir das Ganze folgenderweise vor: ... Ik stel me het geheel als volgt voor:.. Ik stel me het volgende voor: Colette wurde 1873 in Burgund geboren. Colette is geboren in Boergondië in 1873. Colette werd in 1873 in Bourgondië geboren. Wie lange seid ihr jetzt dabei, Französisch zu lernen? Hoeveel jaar leer je al Frans? Hoe lang gaan jullie Frans leren? Ich überlasse die Entscheidung Ihnen. Ik laat de beslissing aan u over. Ik laat de beslissing aan jou over. Ich werde Sie begleiten. Ik zal u vergezellen. Ik ga met je mee. Ich heiße Tom. Ik heet Tom. Ik heet Tom. Warum fragt ihr? Waarom vragen jullie? Waarom vraag je dat? Lass nichts mehr uns ablenken. Laat niets anders ons afleiden. Laat ons niet meer afleiden. Wir haben Geld nötig. We hebben geld nodig. We hebben geld nodig. Er reparierte das Netz. Hij repareerde het net. Hij heeft het net gerepareerd. Er ist Umweltminister. Hij is de minister van milieubescherming. Hij is minister van Milieu. Nein! Ausgeschlossen! Nee! Geen sprake van! Nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, Scheiden tut weh. Scheiden doet lijden. Scheiden doet pijn. Was fressen Bienen? Wat eten bijen? Wat eten bijen? Tom kocht gern für Mary. Tom kookt graag voor Maria. Tom kookt graag voor Mary. Wir haben Kaviar gegessen. Wij hebben kaviaar gegeten. We hebben kaviaar gegeten. Ich habe einen Entschluss gefasst. Ik heb een beslissing getroffen. Ik heb een besluit genomen. Wo sind die Rettungsboote? Waar zijn de reddingsboten? Waar zijn de reddingsboten? Der Samstag ist der letzte Tag der Woche. Zaterdag is de laatste dag van de week. Zaterdag is de laatste dag van de week. In einem Manga sah ich, wie eine Frau aus Tonga in einem mangofarbigen Tanga Tango tanzte. In een manga zag ik hoe een vrouw uit Tonga in een mangokleurige tanga de tango danste. In een manga zag ik een vrouw uit Tonga dansen in een mangokleurige tanga tango. Ich akzeptiere, aber nur unter einer Bedingung. Ik doe het, maar op één voorwaarde. Ik accepteer het, maar op één voorwaarde. Seine Mutter starb, als er jung war und er wurde von seiner Großmutter aufgezogen. Zijn moeder stierf toen hij jong was, en zijn grootmoeder heeft hem opgevoed. Zijn moeder stierf toen hij jong was en hij werd opgevoed door zijn grootmoeder. Sie lachten über ihren Fehler. Zij lachten over hun fout. Ze lachten om hun fout. Japan stellt viele gute Kameras her. Japan produceert veel goede camera’s. Japan maakt veel goede camera's. Sie schlug die Tür zu. Ze sloeg de deur dicht. Ze sloeg de deur dicht. Er hat mir Geld gegeben, aber ich habe es ihm sofort zurückgegeben. Hij gaf mij geld, maar ik heb het hem onmiddellijk teruggegeven. Hij gaf me geld, maar ik gaf het hem meteen terug. Wir werden sie bald besuchen. We gaan ze snel bezoeken. We gaan snel naar haar toe. Hier ist es nicht so kalt wie in Alaska. Het is hier niet zo koud als in Alaska. Het is hier niet zo koud als in Alaska. Tom schrieb. Tom schreef. Tom schreef. Der Parteiführer ist ein bekannter Wissenschaftler. De partijleider is een beroemd geleerde. De leider van de partij is een bekende wetenschapper. Warum trägst du ständig diesen Hut? Waarom hebt gij altijd die hoed op? Waarom draag je die hoed steeds? Sprich Esperanto! Spreek Esperanto! Zeg het maar tegen Esperanto. Du brauchst vor mir keine Angst zu haben. Je hoeft niet bang van mij te zijn. Je hoeft niet bang voor me te zijn. Es gibt keinen Einspruch meinerseits. Er is geen bezwaar mijnerzijds. Er is geen bezwaar van mijn kant. Ich bin mir nicht sicher, ob ich das sehen möchte. Ik weet niet zeker of ik dat wil zien. Ik weet niet zeker of ik dit wil zien. Ich wasche mir fast täglich die Haare. Ik was mijn haar bijna elke dag. Ik was bijna elke dag mijn haar. Ich befürchte, es ist inzwischen zu spät. Ik vrees dat het intussen al te laat is. Ik ben bang dat het te laat is. Der Laden ist auf der anderen Straßenseite. De winkel is aan de overkant van de straat. De winkel is aan de overkant van de straat. Lass uns das zuerst tun! Laat ons dat eerst doen. Laten we dit eerst doen. Die Kirschblüte hat jetzt ihren Höhepunkt erreicht. De kersenbloesem is nu op zijn hoogtepunt. De kersenbloesem heeft nu zijn hoogtepunt bereikt. Tom ist zu fünf Monaten Gefängnis verurteilt worden. Tom werd tot vijf maanden gevangenis veroordeeld. Tom is tot vijf maanden gevangenisstraf veroordeeld. Tom fand es gut. Tom vond het goed. Tom vond het goed. Einen schönen Valentinstag! Fijne Valentijnsdag! Fijne Valentijnsdag. Das Flugzeug flog über den Berg. Het vliegtuig vloog over de berg. Het vliegtuig vloog over de berg. Bilbao ist eine Stadt im Baskenland. Bilbao is een stad in Baskenland. Bilbao is een stad in Baskenland. Du hast eine zu romantische Vorstellung von der Welt. Je hebt een te romantisch beeld van de wereld. Je hebt een te romantisch idee van de wereld. Was hat sich zugetragen? Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd? Gib mir die Fernbedienung zurück! Geef me de afstandsbediening terug! Geef me de afstandsbediening terug. Wenn du auf die Klobrille pisst, mach sie sauber! Als ge op de wc-bril pist, wis het af! Als je op de wc-bril plast, maak ze dan schoon. Sie hat Geldprobleme. Ze heeft financiële problemen. Ze heeft geldproblemen. Ist noch Bier da? Is er nog bier? Is er nog bier? Ihr könnt auf ihn zählen. Je kan op hem rekenen. Je kunt op hem rekenen. Ich kaufte einen neuen Hut für meine Schwester. Ik heb voor mijn zuster een nieuwe hoed gekocht. Ik kocht een nieuwe hoed voor mijn zus. Tom mag dich. Tom vindt jou leuk. Tom vindt je leuk. Er hat dieses Buch mit zwanzig Jahren geschrieben. Hij schreef dat boek toen hij 20 jaar was. Hij schreef dit boek toen hij twintig was. Meine Uhr ist genauer als deine. Mijn horloge is preciezer dan het jouwe. Mijn horloge is preciezer dan die van jou. Im Süden sind zu viele Feinde. In het zuiden zijn te veel vijanden. Er zijn te veel vijanden in het zuiden. Soldaten müssen Befehle befolgen. Soldaten moeten bevelen opvolgen. Soldaten moeten bevelen opvolgen. Wir werden einen Brief schreiben. We zullen een brief schrijven. We gaan een brief schrijven. Maria stellt Tom an den Pranger. Maria klaagt Tom aan. Maria zet Tom aan de schandpaal. Ich weiß nicht, was ich Maria sagen soll. Ik weet niet wat ik Maria ga vertellen. Ik weet niet wat ik tegen Maria moet zeggen. Mein Cousin ist der Vorletzte in der Reihe. Mijn kozijn is de voorlaatste in de rij. Mijn neef is de voorlaatste in de rij. Warum muss jeder Englisch lernen? Waarom moet iedereen Engels leren? Waarom moet iedereen Engels leren? Wärme ist eine Energieform. Warmte is een vorm van energie. Warmte is een energievorm. Weiß jemand, was das ist? Weet iemand wat dit is? Weet iemand wat dat is? Das ist der schönste Anblick, den ich je sah. Het is het mooiste uitzicht dat ik ooit gezien heb. Dit is het mooiste gezicht dat ik ooit heb gezien. Er wurde von seinen Freunden im Stich gelassen. Hij was door zijn vrienden in de steek gelaten. Hij is in de steek gelaten door z'n vrienden. Das ist nicht zum Lachen! Dat is niet grappig! Dat is niet om te lachen. In Deutschland gibt es mehr als fünfzig Millionen Straßenfahrzeuge. In Duitsland zijn er meer dan vijftig miljoen straatvoertuigen. In Duitsland zijn er meer dan vijftig miljoen wegvoertuigen. Die Arbeit ist halb fertig. Het werk is half gedaan. Het werk is half klaar. Tom stritt das Gerücht ab. Tom ontkende het gerucht. Tom ontkende het gerucht. Du brauchst heute nicht zu arbeiten. Vandaag moet ge niet werken. Je hoeft vandaag niet te werken. Tom beugte sich nach vorne. Tom leunde naar voren. Tom boog naar voren. Ich habe deinen Regenschirm im Bus liegen lassen. Ik heb je paraplu in de bus gelaten. Ik heb je paraplu in de bus laten liggen. Sie sind kreativ. U bent creatief. Je bent creatief. Wie lange hast du auf den Bus gewartet? Hoe lang heb je op de bus gewacht? Hoe lang heb je op de bus gewacht? Er verbeugte sich vor seinem Lehrer. Hij boog voor zijn leerkracht. Hij boog voor zijn leraar. Ich brauche deinen Rat. Ik heb je advies nodig. Ik heb je advies nodig. Ich hätte gern ein Tagesticket. Ik zou graag een dagkaart willen hebben. Ik wil graag een dagticket. Maria ist im zweiten Monat schwanger. Maria is twee maanden zwanger. Maria is twee maanden zwanger. Was habt ihr gesagt? Wat hebben jullie gezegd? Wat zei je? Tom, kannst du mir einen Gefallen tun? Kan je me een plezier doen, Tom? Tom, wil je iets voor me doen? Was würdest du an meiner Stelle tun? Wat zoudt ge doen in mijn plaats? Wat zou jij doen als je mij was? Das Gericht ist zu süß für Tom. Het gerecht is te zoet voor Tom. Het gerecht is te lief voor Tom. Nach dem Hauptgericht kommt der Nachtisch. Na het hoofdgerecht komt het nagerecht. Na het hoofdgerecht komt het toetje. Das hoffe ich. Ik hoop het. Dat hoop ik. Im Winter wird es viel zeitiger dunkel. In de winter wordt het heel vroeg donker. In de winter wordt het veel donkerder. Du bist rücksichtslos. Je bent meedogenloos. Je bent roekeloos. Mache Fehler, lerne daraus und wachse! Maak fouten, leer ervan en groei! Maak fouten, leer ervan en groei. Das ist mein Hund. Dat is mijn hond. Dat is mijn hond. Ich muss die Miete zahlen. Ik moet de huur betalen. Ik moet de huur betalen. Das Nichts existiert immer. Het niets bestaat altijd. De Leegte bestaat altijd. Wenn die Katze aus dem Haus ist, tanzen die Mäuse auf dem Tisch. Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel. Als de kat het huis uit is, dansen de muizen op de tafel. Wir werden nächste Woche ein neues Auto kaufen. Wij gaan volgende week een nieuwe auto kopen. We gaan volgende week een nieuwe auto kopen. Ich werde dich morgen in der Bücherei sehen. Ik zie je morgen in de bibliotheek. Ik zie je morgen in de bibliotheek. Herzlichen Glückwunsch zum runden Geburtstag! Hartelijke gelukwensen voor je ronde verjaardag! Gefeliciteerd met je verjaardag. Es ist ganz wichtig, besonders in Schulen, vielleicht weniger an Universitäten, dass die Lernenden in die Lehrenden Vertrauen haben. Het is noodzakelijk, vooral in scholen, misschien minder aan universiteiten, dat de onderwezenen vertrouwen hebben in de onderwijzers. Het is heel belangrijk, vooral op scholen, misschien minder aan universiteiten, dat de lerenden vertrouwen hebben in de leerkrachten. Aus welchem Material ist diese Jacke? Van welke stof is dat vest gemaakt? Uit welk materiaal komt dit jasje? Nächstes Jahr will ich Chinesisch lernen. Volgend jaar wil ik Chinees leren. Volgend jaar wil ik Chinees leren. Das Schlimmste ist vorüber. Het ergste is voorbij. Het ergste is voorbij. Wann willst du anfangen? Wanneer wil je beginnen? Wanneer wil je beginnen? Es war etwas, was sie nicht in Worte fassen wollte. Het was iets wat ze niet in woorden wilde uitdrukken. Het was iets wat ze niet wilde zeggen. Der Uranus ist ein Planet. Uranus is een planeet. Uranus is een planeet. Tom ist ein ehemaliger New Yorker Polizist. Tom was bij de NYPD. Tom is een voormalige agent in New York. Ich bin ein bisschen größer als du. Ik ben iets groter dan jij. Ik ben een beetje groter dan jij. Kleinvieh macht auch Mist. Vele kleintjes maken een grote. Kleinvee doet ook onzin. Was für ein Hund ist das? Wat voor soort hond is het? Wat voor hond is dat? Tom und Maria tun so, als wären sie verheiratet. Tom en Maria doen alsof ze getrouwd zijn. Tom en Maria doen alsof ze getrouwd zijn. Ich habe die Grippe und ich bin müde. Ik heb griep en ik ben moe. Ik heb griep en ik ben moe. Heute ist Samstag. Vandaag is het zaterdag. Het is zaterdag. Das Haus am See gehört mir. Het huis bij het meer is van mij. Het huis aan het meer is van mij. Maria war von allen ihren Freunden umgeben. Maria stond met al haar vrienden om zich heen. Maria was omringd door al haar vrienden. Du hast nicht aufgepasst. Je lette niet op. Je lette niet op. Ich war zuerst da. Ik was daar eerst. Ik was er eerst. Tom kennt nicht den Unterschied zwischen einem Japaner und einem Chinesen. Tom kent het verschil niet tussen een Japanner en een Chinees. Tom kent het verschil niet tussen een Japanner en een Chinees. Was möchtest du werden, wenn du groß bist? Wat wil je worden als je groot bent? Wat wil je worden als je groot bent? Ich hatte mich zu dem Termin verspätet. Ik was te laat voor de afspraak. Ik was te laat op de afspraak. Vergleichen Sie Ihre Antwort mit der von Tom. Vergelijk uw antwoord met dat van Tom. Vergelijk uw antwoord met die van Tom. Sie werden im Juni heiraten. Ze gaan trouwen in juni. Ze gaan trouwen in juni. Liebe Freunde! Beste vrienden! Beste vrienden. Ich stimme Ihnen zu. Ik ben het met u eens. Ik ben het met u eens. Du hattest mir gesagt, du hättest einen schönen Arsch. War das dann irreführende Werbung? Jij zei me, dat je een mooi achterwerk hebt. Is dat dan misleidende reclame? Je zei dat je een lekker kontje had, dus was dat misleidende reclame? Er hatte drei Söhne. Hij had drie zoons. Hij had drie zoons. Er hat mir Geld gestohlen. Hij heeft geld van mij gestolen. Hij heeft geld van me gestolen. Das Mädchen springt. Het meisje springt. Het meisje springt. Leider nicht. Helaas niet. Helaas niet. Ich bestatte deine Haustiere nicht. Ik begraaf je huisdieren niet. Ik ga je huisdieren niet begraven. Ich gehe davon aus, dass Sie französisch sprechen können. Ik ga ervan uit dat u Frans kunt spreken. Ik neem aan dat u Frans kunt spreken. Mein Haus ist im Nordteil der Stadt. Mijn huis is in het noordelijk deel van de stad. Mijn huis is in het noordelijke deel van de stad. Verschwende bitte kein Wasser. Verspil alsjeblieft geen water. Verspil geen water. Ich habe meine erste Goldmedaille gewonnen. Ik heb mijn eerste gouden medaille gewonnen. Ik heb m'n eerste gouden medaille gewonnen. Welcher Fisch ist das? Wat voor soort vis is dat? Welke vis is dat? Wie kommst du darauf, dass sie mein Typ wäre? Hoe kom je daarbij dat ze mijn type is? Waarom denk je dat ze mijn type is? Du kannst deine Katze nicht mit zur Schule bringen. Je kunt je kat niet naar school meebrengen. Je kunt je kat niet meenemen naar school. Sind Tom und Maria furchtsam? Zijn Tom en Maria verlegen? Zijn Tom en Maria bang? Lass uns auf den Berg klettern, um das zu sehen. Laten we die berg beklimmen om het te zien. Laten we op de berg klimmen om dit te zien. Die Straße geht am Fluss entlang. De weg loopt langs de rivier. De weg loopt langs de rivier. Es gibt keine neue Sonne. Er is geen nieuwe zon. Er is geen nieuwe zon. Jeden Tag fahre ich mit dem Zug zur Arbeit. Ik neem iedere dag de trein naar mijn werk. Elke dag neem ik de trein naar m'n werk. Er fiel durch die Prüfung. Hij is in het examen gezakt. Hij viel door het examen. Sie brauchen Wasser. U hebt water nodig. Ze hebben water nodig. Sprichst du Polnisch? Spreek je Pools? Spreek je Pools? Jeder muss das Vaterland lieben. Het vaderland moet door iedereen geliefd zijn. Iedereen moet van het vaderland houden. Sie sind gute Leute. Zij zijn goede mensen. Het zijn goede mensen. Und so spielt jeder Bürger eines unverzichtbare Rolle. En zo speelt elke burger een onmisbare rol. En zo speelt iedere burger een onmisbare rol. Ich fand das Buch einfach. Ik vond dat boek eenvoudig. Ik vond het boek gewoon. Dieser Planet umläuft zwei Sterne. Deze planeet draait om twee sterren. Deze planeet draait om twee sterren. Das Restaurant ist schön. Het restaurant is mooi. Het restaurant is mooi. Ich mache mir um sie große Sorgen. Ik ben heel bezorgd om haar! Ik maak me grote zorgen om haar. Das ist eine einfache Übung. Dit is een eenvoudige oefening. Dit is een simpele oefening. Sie arbeitet in einem Dritte-Welt-Laden. Ze werkt in een wereldwinkel. Ze werkt in een derdewereldwinkel. Wie lange war Tom im Park? Hoe lang was Tom in het park? Hoe lang was Tom in het park? Tom entkam. Tom ontsnapte. Tom ontsnapte. Davon geht die Welt nicht unter. Dat is nog het einde van de wereld niet. Daar gaat de wereld niet van onderdoor. Tom trinkt seinen Kaffee sehr süß. Tom drinkt zijn koffie met veel suiker. Tom drinkt zijn koffie heel zoet. Wir müssen ganz leise sein. Meine Gäste halten gerade Mittagsschlaf. We moeten heel zachtjes doen. Mijn gasten houden juist een middagslaapje. M'n gasten slapen midden in de middag. Das Problem hat sich von selbst gelöst. Het probleem heeft zichzelf opgelost. Het probleem is vanzelf opgelost. Dieser alte Mann ist grau. Deze oude man is grijs. Die oude man is grijs. Was machst du am Nachmittag? Wat doe je 's middags? Wat doe je 's middags? Ich liebe die Sternenkunde. Ik hou van astronomie. Ik hou van de sterrenkunde. Ist es nötig, dass ich dir Geld gebe? Is het noodzakelijk dat ik je geld geef? Is het nodig dat ik je geld geef? Es war kalt. Het was koud. Het was koud. Das nächste Mal werde ich es selbst machen. De volgende keer doe ik het zelf. De volgende keer doe ik het zelf. Tom will sein Geld heute haben. Tom wil zijn geld vandaag. Tom wil z'n geld vandaag. Natürlich kenne ich dich noch. Wir waren doch dicke Freunde auf der Grundschule! Natuurlijk ken ik je nog, we waren beste vrienden op de basisschool! Natuurlijk ken ik je nog, we waren dikke vrienden op de lagere school. Sie musste ihr Kleid selbst ändern. Ze moest zelf haar jurk aanpassen. Ze moest haar eigen jurk veranderen. Sind das deine Töchter? Zijn dat jouw dochters? Zijn dat je dochters? Diese Rose ist sehr schön. Die roos is heel mooi. Deze roos is erg mooi. Eine kleine Tasse Kaffee kostet zwei Euro. Een kleine kop koffie is twee euro. Een klein kopje koffie kost twee euro. Tom war kein guter Zeuge. Tom was geen goede getuige. Tom was geen goede getuige. Er ist im Begriff, nach London aufzubrechen. Hij staat op het punt naar Londen te vertrekken. Hij is op weg naar Londen. Ich lerne oft, während ich Musik höre. Vaak leer ik terwijl ik naar muziek luister. Ik leer vaak terwijl ik naar muziek luister. Drei Wochen gingen vorbei. Drie weken gingen voorbij. Drie weken gingen voorbij. Ich nehme fast jeden Tag ein Bad. Ik neem bijna elke dag een bad. Ik neem bijna elke dag een bad. Das Fahrrad ist alt, aber es ist besser, dieses zu haben als keins. De fiets is oud, maar dit is beter dan geen fiets. De fiets is oud, maar het is beter om deze te hebben dan geen. Ich möchte mit dir etwas besprechen. Ik zou graag met jou iets bespreken. Ik wil iets met je bespreken. Ich bin nicht reich und ich wünsche auch nicht, es zu werden. Noch ben ik rijk, noch wil ik rijk worden. Ik ben niet rijk en ik wil het ook niet worden. Du kannst fernsehen. Je kan tv kijken. Je kunt tv kijken. Tom konnte sehen, dass Mary besorgt war. Tom kon zien dat Maria bezorgd was. Tom zag dat Mary bezorgd was. Sie erzählte mir eine interessante Geschichte. Ze vertelde me een interessant verhaal. Ze vertelde me een interessant verhaal. Japan und Südkorea sind Nachbarländer. Japan en Zuid-Korea zijn buurlanden. Japan en Zuid-Korea zijn buurlanden. Toms Augen sind blau. Toms ogen zijn blauw. Toms ogen zijn blauw. Ich will dir einige Fragen stellen. Ik wil je een paar vragen stellen. Ik wil je wat vragen stellen. Warum hast du mich gerufen? Waarom belde je me? Waarom riep je me? Ich liebe Pferde. Ik hou van paarden. Ik hou van paarden. Alle klatschten. Iedereen applaudisseerde. Iedereen klapte. Er hat die ganze Welt bereist. Hij heeft de hele wereld afgereisd. Hij heeft de hele wereld rondgereisd. Wenn es morgen schneit, baue ich einen Schneemann. Als het morgen sneeuwt, maak ik een sneeuwpop. Als het morgen sneeuwt, bouw ik een sneeuwman. So, Sie sind Ihr Bruder! Zo! Gij zijt haar broer! Je bent je broer. Das gehört ihr. Dat is van haar. Dat is van haar. Tom muss noch viel lernen. Tom heeft nog veel te leren. Tom moet nog veel leren. Ich hoffe, ich störe nicht. Ik hoop dat ik je niet onderbreek. Ik hoop dat ik niet stoor. Wo sind die Eltern? Waar zijn de ouders? Waar zijn de ouders? Gibt es einen Aufzug? Is er een lift? Is er een lift? Soweit ich weiß, ist er ein ehrlicher Mensch. Voor zover ik weet is hij een eerlijk man. Voor zover ik weet, is hij een eerlijk mens. Mein Onkel ist gestern an Magenkrebs gestorben. Mijn oom is gisteren overleden aan maagkanker. Mijn oom stierf gisteren aan maagkanker. Tom hatte kein Geld. Tom had geen geld. Tom had geen geld. Zeichne einen kleinen Kreis. Teken een kleine cirkel. Teken een kleine cirkel. Das ist das Mädchen, das ich gut kenne. Dat is het meisje dat ik goed ken. Dat is het meisje dat ik goed ken. Ich habe das Taschentuch gebügelt. Ik heb de zakdoek gestreken. Ik heb de zakdoek gestreken. Wie alt ist dein Vater? Hoe oud is je vader? Hoe oud is je vader? Ich traute meinen Augen nicht. Ik twijfelde aan wat mijn ogen zagen. Ik kon mijn ogen niet geloven. Jiro Akagawa hat über 480 Romane geschrieben. Jiro Akagawa heeft meer dan 480 romans geschreven. Jiro Akagawa heeft meer dan 480 romans geschreven. Tom, aufstehen! Tom, sta op! Tom, sta op. Ich würde gerne wissen, warum du hier bist. Ik zou graag willen weten waarom je hier bent. Ik wil weten waarom je hier bent. Er hat mir ein Beispiel gegeben. Hij gaf me een voorbeeld. Hij heeft me een voorbeeld gegeven. Warum weint das Baby? Waarom huilt de baby? Waarom huilt de baby? Ich war erleichtert, dass man mein gebrochenes Englisch einigermaßen verstehen konnte. Ik was blij dat men mijn gebroken Engels enigszins heeft kunnen verstaan. Ik was opgelucht dat men mijn gebroken Engels enigszins kon begrijpen. Es ist wie Zauberei. Het is net tovenarij. Het is net magie. Man kann nicht leugnen, dass der Gefangene schuldig ist. Men kan niet ontkennen dat de gevangene schuldig is. Je kunt niet ontkennen dat de gevangene schuldig is. Die Bäckerei liegt neben der Metzgerei. De bakkerij is naast de beenhouwerij. De bakkerij ligt naast de slagerij. Leg die Pistole auf den Tisch. Leg het pistool op tafel. Leg je pistool op tafel. Hast du neulich neue Kleider gekauft? Heb je onlangs nieuwe kleren gekocht? Heb je onlangs nieuwe kleren gekocht? Ich habe ihm klargemacht, wer der Chef ist. Ik liet hem zien wie de baas is. Ik heb hem duidelijk gemaakt wie de baas is. Es freut mich zu hören, dass du dich trotz der Kälte nicht erkältest hast. Ik ben blij te horen dat je ondanks de kou niet verkouden bent geworden. Ik ben blij te horen dat je niet verkouden bent, ondanks de kou. Wenn sie kein Brot haben, sollen sie halt Kuchen essen. Als ze geen brood hebben, laat ze dan taart eten! Als ze geen brood hebben, moeten ze taart eten. Wirf keine Felsbrocken in den Fluss. Gooi geen rotsblokken in de rivier. Gooi geen rotsblokken in de rivier. Ich möchte dich erinnern, dass du um 2.30 Uhr einen Termin hast. Ik wil je er aan herinneren dat je om half drie een afspraak hebt. Ik wil je eraan herinneren dat je om 2.30 uur een afspraak hebt. Es regnet. Het regent. Het regent. Lange Zeit bin ich früh schlafen gegangen. Lange tijd ben ik vroeg gaan slapen. Ik ben al heel lang vroeg naar bed geweest. Erinnerst du dich an den Tag, als wir uns zum ersten Mal getroffen haben? Herinner je je de dag nog dat we elkaar voor het eerst ontmoet hebben? Weet je nog dat we elkaar voor het eerst ontmoetten? Installier Linux! Installeer Linux! Installeer Linux! Unrecht Gut gedeihet nicht. Gestolen goed gedijt niet. Verkeerd goed gedijt niet. Sie hat eine Erkältung. Ze heeft een verkoudheid. Ze heeft een verkoudheid. Eine neutrale Brückensprache oder internationale Hilfssprache ist heute wirklich notwendig. Een neutrale brugtaal of internationale hulptaal is vandaag echt nodig. Een neutrale brugtaal of internationale hulptaal is in deze tijd werkelijk noodzakelijk. Alle Rechte werden beschränkt durch die Rechte anderer. Alle rechten worden beperkt door de rechten van anderen. Alle rechten worden beperkt door de rechten van anderen. Sei so lieb und wasch dir die Hände! Wees eens lief en was je handen! Wees lief en was je handen. Ich kann dieses Wort nicht verstehen. Ik kan dat woord niet begrijpen. Ik begrijp dat woord niet. Tom hat zwei Bücher geschrieben. Tom heeft twee boeken geschreven. Tom heeft twee boeken geschreven. "Tatoeba" heißt "zum Beispiel" auf Japanisch. "Tatoeba" is Japans voor "bijvoorbeeld". "Tatoeba" betekent "bijvoorbeeld" in het Japans. Ich fing an zu weinen. Ik barstte in tranen uit. Ik begon te huilen. Das moderne Hebräisch ist einfacher als Althebräisch. Modern Hebreeuws is makkelijker dan Klassiek Hebreeuws Het moderne Hebreeuws is eenvoudiger dan het Hebreeuws. Dieses Gerät kann 60 Seiten pro Minute drucken. Dit toestel kan 60 pagina's per minuut printen. Dit apparaat kan 60 pagina's per minuut afdrukken. Ich will nicht gehen. Ik wil niet gaan. Ik wil niet weg. Mein Schlitten ist weiß. Mijn slee is wit. Mijn slee is wit. Und lüge vor allem nicht. En lieg vooral niet. En vooral niet liegen. Eichhörnchen lernen schnell. Eekhoorns leren snel. Eekhoorns leren snel. Wir brauchen eine unabhängige Untersuchung. Wij hebben een onafhankelijk onderzoek nodig. We hebben een onafhankelijk onderzoek nodig. Ich habe Tom vor drei Stunden gesehen. Ik heb Tom drie uur geleden gezien. Ik zag Tom drie uur geleden. Ich werde es tun, wenn sie mich bezahlen. Ik doe het als ze me betalen. Ik doe het als ze me betalen. Wir haben in letzter Zeit gutes Wetter gehabt. We hebben goed weer gehad de afgelopen tijd. We hebben de laatste tijd goed weer gehad. Ich wollte ein Bier. Ik wilde een biertje. Ik wilde een biertje. Auch wenn ich es ihm zweimal wiederholt habe, hat Tom es immer noch nicht verstanden. Zelfs al heb ik het hem tweemaal herhaald, heeft Tom het nog steeds niet begrepen. Ik heb het hem twee keer herhaald, maar Tom begreep het nog steeds niet. Kann ich umschalten? Mag ik een ander kanaal zetten? Mag ik overschakelen? Er wäre fast ertrunken. Hij was bijna verdronken. Hij was bijna verdronken. Wir sahen, wie Herr Sato das Zimmer verließ. We zagen hoe meneer Sato de kamer verliet. We zagen meneer Sato de kamer verlaten. Soll ich Ihnen helfen? Zal ik u helpen? Kan ik u helpen? Kauft Früchte! Koop fruit! Koop fruit. Dieser Stift schreibt nicht gut. Deze pen schrijft niet goed. Deze pen schrijft niet goed. Wie lange seid ihr in Japan geblieben? Hoe lang zijt ge in Japan gebleven? Hoe lang zijn jullie in Japan gebleven? Alle Wege führen nach Rom. Alle wegen leiden naar Rome. Alle wegen leiden naar Rome. Das hier ist das Foto, das ich bei mir zu Hause geschossen habe. Dit hier is de foto die ik in mijn huis gemaakt heb. Dit is de foto die ik bij mij thuis heb genomen. Ich liebe ihn. Ik hou van hem. Ik hou van hem. Gibt es objektive Geschichte? Bestaat objectieve geschiedenis? Is er een objectieve geschiedenis? Tom lief im Adamskostüm herum. Tom liep in zijn adamskostuum rond. Tom liep rond in Adams kostuum. Wer ist diese Frau? Wie is die vrouw? Wie is die vrouw? Mehr als zehntausend Menschen haben die Petition unterzeichnet. Meer dan 10.000 mensen ondertekenden de petitie. Meer dan tienduizend mensen hebben de petitie ondertekend. Deine Krawatte sitzt schief. Je stropdas zit scheef. Je stropdas zit scheef. Tom wandte sich entsetzt ab, als sich Maria zum Ketchup Mayonnaise auf die Pommes frites tat. Tom keek ontzet in de andere richting wanneer Maria nog mayonaise bij haar friet met ketchup deed. Tom keerde zich verbijsterd af, toen Maria zich voor de ketchup mayonaise op de frieten begaf. Tom kennt nicht den Unterschied zwischen Europa und der Europäischen Union. Tom weet het verschil tussen Europa en de Europese Unie niet. Tom kent het verschil tussen Europa en de Europese Unie niet. Ich gab ihm meine Adresse. Ik gaf hem mijn adres. Ik gaf hem mijn adres. Man darf nicht Homomorphismen mit Homöomorphismen verwechseln. Men moet homomorfisme niet verwarren met homeomorfisme. Homomorfismen mogen niet verward worden met homeomorfismen. Ich musste eine Wahl treffen. Ik moest een keuze maken. Ik moest een keuze maken. Mein Vater hat ein neues Auto gekauft. Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht. Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht. Wo hast du es gefunden, in der Schule oder zu Hause? Waar heb je het gevonden, op school of thuis? Waar heb je het gevonden, op school of thuis? Wann ist Mozart gestorben? Wissen Sie das? Wanneer stierf Mozart? Weet u dat? Wanneer is Mozart gestorven? Wir brauchen dein Geld nicht. We hebben je geld niet nodig. We hebben je geld niet nodig. Ich bin ein Held. Ik ben een held. Ik ben een held. Ich habe ihn vor drei Wochen gesehen. Ik zag hem drie weken geleden. Ik heb hem drie weken geleden gezien. Schalte den Fernseher an. Zet de tv aan. Zet de tv aan. Der Mörder versteckte sich in den Bergen. De moordenaar verstopte zich in de bergen. De moordenaar verstopte zich in de bergen. Die Angelsachsen verdrängten die Kelten. De Angelsaksen verdrongen de Kelten. De Angelsaksen verdrongen de Kelten. Er hat gute Wirtschaftskenntnisse. Hij heeft veel economische kennis. Hij heeft goede economische kennis. Wenn ich die Zeit hätte, ginge ich öfter auf Ausstellungen. Als ik tijd had, zou ik meer naar tentoonstellingen gaan. Als ik tijd had, zou ik vaker naar tentoonstellingen gaan. Kann Ihr Bruder Auto fahren? Kan uw broer autorijden? Kan je broer rijden? Wir danken der Zuhörerschaft für die Aufmerksamkeit. Wij danken het publiek voor de aandacht. Wij danken het publiek voor de aandacht. Ist es wichtig? Is het belangrijk? Is het belangrijk? Sie wollten Schutz. Zij wilden bescherming. Ze wilden bescherming. Was kümmert uns das? Wat hebben wij daarmee te maken? Wat maakt ons dat uit? Spanisch ist seine Muttersprache. Spaans is zijn moedertaal. Spaans is zijn moedertaal. Nein, danke. Nee, bedankt. Nee, dank je. Ich werde schreien. Ik zal schreeuwen. Ik ga schreeuwen. Dieses Eichhörnchen hat eine Nussallergie. Deze eekhoorn heeft een notenallergie. Deze eekhoorn is allergisch voor noten. Ich bin zur Bank gegangen. Ik ben naar de bank geweest. Ik ging naar de bank. Du kannst gerne du zu mir sagen. Je mag me gerust jijen. Je mag het tegen mij zeggen. Sobald er seine Arbeit beendet hatte, ging er nach Hause. Zodra hij zijn werk af had, ging hij naar huis. Zodra hij klaar was met zijn werk, ging hij naar huis. Hilfe! Polizei! Zu Hülf! Help! Politie! Help! Politie, help me. Zweifellos. Zonder twijfel. Ongetwijfeld. Das kommt auf den Zusammenhang an. Dat hangt af van de context. Dat hangt af van de context. Tom rief Mary an und fragte sie, was wie vorhatte. Tom belde Mary op en vroeg haar wat haar rooster was. Tom belde Mary en vroeg haar wat er aan de hand was. Wir leben hier. We leven hier. We wonen hier. Sie nannten ihren Sohn John. Ze hebben hun zoon John genoemd. Ze noemden hun zoon John. Geh mal ans Telefon. Neem de telefoon op. Neem de telefoon op. Ich muss den ersten Zug bekommen. Ik moet de eerste trein halen. Ik moet de eerste trein krijgen. Ich hasse die Wüste. Ik haat de woestijn. Ik haat de woestijn. Die Katze schläft auf einem Stuhl. De kat slaapt op een stoel. De kat slaapt op een stoel. Ich bin nicht eurer Meinung. Ik ben het niet met jullie eens. Ik ben het niet met jullie eens. Ich bin Verkäufer. Ik ben verkoper. Ik ben een verkoper. Die Zukunft ist näher, als du denkst. De toekomst is dichterbij dan je denkt. De toekomst is dichterbij dan je denkt. Lass uns tanzen, mein Liebling. Laten we dansen, lieverd! Laten we dansen, lieverd. Zwei Vanilleeis bitte. Twee vanille-ijsjes alstublieft. Twee vanille-ijsjes, graag. Tom verlor rasch das Interesse. Tom verloor al snel de interesse. Tom verloor snel zijn belangstelling. Wir werden die Tür nicht ohne einen Schlüssel öffnen können. We zullen de deur niet zonder sleutel kunnen openen. We kunnen de deur niet openen zonder sleutel. Wie willst du Tom helfen? Hoe ga je Tom helpen? Hoe ga je Tom helpen? Er ist Taros Bruder. Hij is Taro's broer. Hij is Taro's broer. Tom sitzt im Speisesaal. Tom zit in de eetzaal. Tom zit in de eetzaal. Das ist alles ein großes Missverständnis. Dit is allemaal een groot misverstand. Dit is allemaal een groot misverstand. Ich bin sehr groß. Ik ben heel lang. Ik ben heel groot. Wir haben einen Papst. We hebben een paus. We hebben een paus. Sie arbeiten nicht ein bisschen. Ze werken niet eens een beetje. Je werkt niet een beetje. Sie konnte ihre Tochter nicht davon abhalten, auszugehen. Ze kon haar dochter er niet van weerhouden om uit te gaan. Ze kon haar dochter niet tegenhouden om uit te gaan. Ich bin ein guter Mensch mit einem schlechten Charakter. Ik ben een goed mens met een slecht karakter. Ik ben een goed mens met een slecht karakter. Wie viele Stunden Schlaf hast du nötig? Hoeveel uren slaap heb je nodig? Hoeveel uur slaap heb je nodig? Seine Kinder sind groß geworden. Zijn kinderen zijn groot geworden. Zijn kinderen zijn groot geworden. Wo ist Papa? Waar is pappa? Waar is papa? Selig sind die Armen im Geiste. Zalig zijn de armen van geest. Zalig zijn de armen in de geest. Picassos Kunstwerke werden häufiger gestohlen als die anderer Künstler. De kunstwerken van Picasso zijn vaker gestolen dan die van enig andere kunstenaar. Picasso's kunstwerken worden vaker gestolen dan die van andere kunstenaars. Morgen früh um neun Uhr haben Sie eine Magenspiegelung, nehmen Sie darum bitte von neun Uhr heute Abend an keine feste oder flüssige Nahrung mehr zu sich. Morgenochtend om negen uur heeft u een gastroscopie, eet of drink daarom alstublieft niets meer vanaf negen uur vanavond. Morgen om negen uur heeft u een maagonderzoek, dus neem vanaf negen uur geen vast of vloeibaar voedsel meer. Nimm dir Tom zum Vorbild! Neem een voorbeeld aan Tom! Neem Tom als voorbeeld. Wann öffnet das Restaurant? Wanneer gaat het restaurant open? Wanneer gaat het restaurant open? Ich glaube, es ist drin. Ik denk dat het mogelijk is. Ik denk dat het erin zit. Er protestierte gegen den neuen Plan. Hij protesteerde tegen het nieuwe plan. Hij protesteerde tegen het nieuwe plan. Ich höre auf zu leben, aber ich habe gelebt. Ik hou op te leven, maar ik heb geleefd. Ik stop met leven, maar ik heb geleefd. Wusstest du das? Wist je dat? Wist je dat? Ich mag den Sommer nicht. Ik houd niet van de zomer. Ik hou niet van deze zomer. Ich kann das Messer nicht finden. Ik kan het mes niet vinden. Ik kan het mes niet vinden. Wir müssen öfter miteinander reden. We moeten vaker met elkaar praten. We moeten vaker met elkaar praten. Ich bin verrückt nach Lasagne. Ik ben gek op lasagne. Ik ben gek op lasagne. Deswegen ist er zu spät zur Schule gekommen. Dat is de reden waarom hij te laat op school was. Daarom kwam hij te laat op school. Die erste Auflage wurde vor zehn Jahren herausgegeben. De eerste uitgave verscheen tien jaar geleden. De eerste editie is tien jaar geleden uitgegeven. Sind Sie mit dem Hotel zufrieden? Bent u tevreden over het hotel? Bent u tevreden met het hotel? Du singst immer. Jij zingt altijd. Je zingt altijd. Die Rechnung, bitte. De rekening, alstublieft. De rekening, graag. Die Vögel singen in den Bäumen. De vogels zingen in de bomen. De vogels zingen in de bomen. Mein Sohn hat eine Erbkrankheit. Mijn zoon heeft een erfelijke ziekte. Mijn zoon heeft een erfelijke ziekte. Ich würde gerne fernsehen. Ik zou graag tv kijken. Ik wil graag tv kijken. Wie viele Sprachen sprechen Sie? Hoeveel talen spreekt u? Hoeveel talen spreekt u? Das Problem in dieser Welt ist nicht, dass die Menschen zu wenig wissen, sondern, dass sie zu viel Unwahres wissen. Het probleem met de wereld is niet dat mensen te weinig weten, maar dat ze zoveel weten dat niet waar is. Het probleem in deze wereld is niet dat mensen te weinig weten, maar dat ze te veel onwaarheden weten. Zum Angriff! Val aan! Aanvallen. Es ist nicht leicht Sätze in Esperanto ohne passende Tastatur zu schreiben. Het is niet gemakkelijk om zinnen in het Esperanto zonder een adequaat toetsenbord te schrijven. Het is niet makkelijk om zinnen in Esperanto te schrijven zonder een passend toetsenbord. Das Leben wird immer teurer. Het leven wordt steeds duurder. Het leven wordt steeds duurder. Ich mag keinen Kaffee. Ik hou niet van koffie. Ik hou niet van koffie. Tom weigert sich zu arbeiten. Tom weigert te werken. Tom weigert te werken. Wie heißt die Dame, die nicht genannt werden darf? Hoe heet die dame waarvan men de naam niet mag zeggen? Wat is de naam van de dame die niet genoemd mag worden? Lass mich meinen Teil bezahlen. Laat mij mijn deel betalen. Laat me mijn deel betalen. Ich kann nicht gehen. Ik kan niet gaan. Ik kan niet weg. Ich will dich wirklich nicht stören. Ik wilde je absoluut niet storen. Ik wil je niet storen. Er hat Stil. Hij heeft stijl. Hij heeft stijl. Schneiden, waschen und föhnen bitte. Knippen, wassen en drogen alstublieft. Snijden, wassen en föhnen. Ich hätte gerne einen Termin bei Dr. King. Ik wil graag een afspraak met Dr. King maken. Ik wil graag een afspraak met Dr. King. Ich habe ein Haus in den Bergen. Ik heb een huis in de bergen. Ik heb een huis in de bergen. Die Chemie ist eine alte Wissenschaft. Scheikunde is een oude wetenschap. Chemie is een oude wetenschap. Ich habe keine Ahnung, wieso sie sich so aufgeregt hat. Ik heb geen idee waarom ze zich zo opgewonden heeft. Ik heb geen idee waarom ze zo van streek was. Tom arbeitet als Sportlehrer. Tom werkt als een gymleraar. Tom werkt als gymleraar. Schön wär’s, wenn ich reich wäre. Het zou mooi zijn als ik rijk was. Was ik maar rijk geweest. Ich habe seit langem keinen Spargel gegessen. Ik heb al lang geen asperges meer gegeten. Ik heb al heel lang geen asperges gegeten. Wir haben Kalium in unserem Körper. We hebben kalium in ons lichaam. We hebben kalium in ons lichaam. Sie hat mit siebzehn geheiratet. Ze is op haar zeventiende getrouwd. Ze trouwde op haar zeventiende. Er hat ein Gesetz übertreten. Hij heeft een wet overtreden. Hij heeft een wet overtreden. Am Anfang hat mir niemand geglaubt. Eerst geloofde niemand mij. In het begin geloofde niemand me. Heute ist der Himmel blau und wolkenlos. Vandaag is de lucht blauw en onbewolkt. Vandaag is de lucht blauw en onbewolkt. Sprichst du Bulgarisch? Spreek jij Bulgaars? Spreek je Bulgaars? Ich weiß nicht, wo sie sind. Ik weet niet waar ze zijn. Ik weet niet waar ze zijn. Ich will noch nicht sterben. Ik wil nog niet doodgaan. Ik wil nog niet dood. Keiner zuhause? Niemand thuis? Niemand thuis? Wie lange bleibst du? Hoelang blijf je? Hoe lang blijf je? Apfelwein, bitte. Cider, alsjeblieft. Appelwijn, alsjeblieft. Es war ein Fehler von ihrer Seite. Het was een fout van hun kant. Het was een fout van haar kant. Wir haben einen Verräter unter uns. Er is een verrader onder ons. We hebben een verrader onder ons. Lass es uns noch einmal versuchen. Laten we het nog eens proberen. Laten we het nog een keer proberen. Jack ist drei Jahre älter als ich. Jack is drie jaar ouder dan ik. Jack is drie jaar ouder dan ik. Wir kamen drei Stunden vor unserem Flug am Flughafen an. We kwamen op de luchthaven aan drie uur voor onze vlucht. We arriveerden drie uur voor onze vlucht op het vliegveld. Brauchst du das Buch hier? Heb je dit boek nodig? Heb je dit boek nodig? Ihr Haus liegt auf der anderen Seite der Brücke. Haar huis bevindt zich over de brug. Uw huis ligt aan de andere kant van de brug. Ja, gerne! Ja, graag! Ja, graag. Sie wollte am liebsten sofort heiraten. Zij wilde liefst meteen trouwen. Ze wilde meteen trouwen. Gute Nacht! Goedenacht. Welterusten. Er stellte banale Fragen. Hij stelde banale vragen. Hij stelde banale vragen. Er vollendete die Aufgabe aus eigener Kraft. Hij vervulde de taak op eigen krachten. Hij voltooide de taak op eigen kracht. Wo gibt es einen guten Kurs für Guaraní? Waar vind je een goede cursus voor het Guaraní? Waar is een goede cursus voor Guaraní? Wir müssen Ruhe bewahren. We moeten de rust bewaren. We moeten kalm blijven. Italien liegt in Europa. Italië ligt in Europa. Italië ligt in Europa. Wo ist der Lokus? Waar is de plee? Waar is de locus? Der männliche Pfau hat bunte Schwanzfedern. De mannelijke pauw heeft kleurige staartveren. De mannelijke pauw heeft kleurrijke staartveren. Die Kinder spielten mit Magneten. De kinderen speelden met magneten. De kinderen speelden met magneten. Ich komme aus dem Garten. Ik kom uit de tuin. Ik kom uit de tuin. Ich sagte ihr, dass du ein nettes Mädchen bist. Ik vertelde haar dat je een aardig meisje bent. Ik heb haar verteld dat je een aardig meisje bent. Ich bitte Sie: Beunruhigen Sie sich nicht! Es handelt sich um eine reine Formalität. Wees daarover niet bezorgd. Het is alleen maar een formaliteit. Ik vraag u: maakt u zich geen zorgen, het is een formaliteit. Schließlich haben sie den Vorschlag angenommen. Uiteindelijk hebben ze het voorstel aangenomen. Ten slotte hebben zij het voorstel goedgekeurd. Laut der Washington Post gab die Regierung der USA zwischen 2000 und 2006 1,3 Milliarden Dollar an landwirtschaftlichen Subventionen für Menschen, die keine Landwirtschaft betreiben, aus. Volgens de Washington Post gaf de Amerikaanse regering tussen 2000 en 2006 1,3 miljard dollar landbouwsubsidies aan mensen die niet aan landbouw doen. Volgens de Washington Post heeft de Amerikaanse regering tussen 2000 en 2006 1,3 miljard dollar uitgegeven aan landbouwsubsidies aan mensen die geen landbouw bedrijven. Wir haben neue Daten über Produktion und Verkauf von elektrischen Fliegenklatschen weltweit. We hebben nieuwe gegevens over productie en verkoop van elektrische vliegenmeppers wereldwijd. We hebben nieuwe gegevens over de productie en verkoop van elektrische vliegen over de hele wereld. Toms Eltern blieben nur um der Kinder willen zusammen. Toms ouders bleven alleen samen ter wille van de kinderen. Toms ouders bleven bij elkaar ter wille van de kinderen. Für den Reichen ist es Fasten, für den Armen ein Fest. Voor de rijke is het vasten, voor de arme een feest. Voor de rijke is het vasten, voor de arme een feest. Es ist ziemlich groß. Het is vrij groot. Het is vrij groot. Dieser Zug hält an jedem Bahnhof. Deze trein stopt op alle stations. Deze trein stopt op elk station. Die Hauptstadt von Brasilien ist Brasília. De hoofdstad van Brazilië is Brasilia. De hoofdstad van Brazilië is Brasília. Ich wollte dich nicht beunruhigen. Ik wilde je niet doen schrikken. Ik wilde je niet ongerust maken. Wie geht's dir? Hoe gaat het? Hoe gaat het met je? Am Anfang wusste ich nicht, was ich machen sollte. In het begin wist ik niet wat te doen. In het begin wist ik niet wat ik moest doen. Ich liebe Karotten. Ik houd van wortelen. Ik hou van wortelen. Ich bin Toms Verlobte. Ik ben Toms verloofde. Ik ben Toms verloofde. Meine Wohnung ist komfortabler als Ihre. Mijn woning is gerieflijker dan de uwe. Mijn appartement is comfortabeler dan die van jou. Wir haben noch genug Zeit, um es zu diskutieren. We hebben nog tijd genoeg om erover te praten. We hebben nog genoeg tijd om het te bespreken. Ohne Qualifizierung kann man heutzutage nur schwer Arbeit finden. Zonder diploma kan je tegenwoordig moeilijk aan de bak komen. Zonder kwalificatie is het tegenwoordig moeilijk om werk te vinden. Die Katze fraß die Maus. De kat at de muis. De kat at de muis op. Ich bin im Netz. Ik ben verbonden. Ik ben op het net. Sprecht ihr Englisch? Spreken jullie Engels? Spreek je Engels? Er blinzelte. Hij knipperde. Hij knipperde. Meine Katze hat diese Maus getötet. Mijn kat heeft deze muis gedood. Mijn kat heeft die muis vermoord. Ich habe sehr schnell Katalanisch gelernt. Ik heb heel snel Catalaans geleerd. Ik heb heel snel Catalaans geleerd. Wie durch ein Wunder überlebte er. Op miraculeuze wijze heeft hij overleefd. Als door een wonder overleefde hij het. Island war phantastisch. IJsland was fantastisch. IJsland was fantastisch. Ich suche meine Uhr. Ik ben op zoek naar mijn horloge. Ik zoek m'n horloge. Nach dem Tode setzt bald die Leichenstarre ein. Lijkstijfheid treedt vlug na de dood in. Na de dood begint de mortuarium. Das ist nicht mein Problem. Dat is niet mijn probleem. Dat is niet mijn probleem. Er ließ mich absichtlich warten. Hij liet me expres wachten. Hij liet me met opzet wachten. Bei diesem Thema sind sie gleicher Meinung. Over dat onderwerp hebben ze dezelfde mening. Over dit onderwerp zijn zij het met elkaar eens. Wie ekelhaft! Hoe walgelijk! Wat walgelijk. Ich verstehe nicht, warum er so plötzlich wegging. Ik begrijp niet waarom hij zo opeens wegging. Ik snap niet waarom hij zo plotseling vertrok. Sie müssen an der nächsten Station umsteigen. Op het volgende station moet u overstappen. Je moet bij het volgende station overstappen. Ich weiß nicht, wo es ist. Ik weet niet waar het is. Ik weet niet waar het is. Tom ist zum Friseur gegangen, aber er müsste bald zurück sein. Tom is naar de kapper gegaan maar hij zou spoedig moeten weer zijn. Tom ging naar de kapper, maar hij moet snel terug zijn. Ich habe dir dein Abendessen im Ofen gelassen. Ik heb je avondeten voor je in de oven laten staan. Ik heb je eten in de oven gelaten. Pflücke den Tag. Pluk de dag. Pluk de dag. Ich habe Halsweh. Ik heb pijn aan mijn keel. Ik heb keelpijn. Sie braucht unsere Hilfe. Ze heeft onze hulp nodig. Ze heeft onze hulp nodig. Sie ist nicht meine Schwester, sie ist meine Frau. Ze is niet mijn zus, zij is mijn vrouw. Ze is mijn zus niet, ze is mijn vrouw. Er hat sein gesamtes Wissen an seinen Sohn weitergegeben. Hij gaf al zijn kennis door aan zijn zoon. Hij heeft al zijn kennis doorgegeven aan zijn zoon. Hast du gute Neuigkeiten? Heb je enig goed nieuws? Heb je goed nieuws? Ich habe viele Fotos. Ik heb veel foto's. Ik heb veel foto's. Ich habe das für zwölf Dollar gekauft. Ik heb het gekocht voor twaalf dollar. Ik heb dit gekocht voor twaalf dollar. Darf ich einen Blick auf die Speisekarte werfen? Mag ik een blik op het menu werpen? Mag ik even naar het menu kijken? Sie wohnen schon zehn Jahre hier. Ze wonen hier al tien jaar. Je woont hier al tien jaar. Tom sah gut aus. Tom zag er goed uit. Tom zag er goed uit. Holzschuhe sind ein Markenzeichen der Niederlande. Klompen zijn een handelsmerk van Nederland. Houten schoenen zijn een handelsmerk van Nederland. Das nennst du einen Kuss? Noem jij dat een kus? Noem je dat een kus? Ich bin es nicht gewohnt, Kaffee ohne Zucker zu trinken. Ik ben niet gewend om koffie zonder suiker te drinken. Ik ben niet gewend om koffie te drinken zonder suiker. Sie müssen mehr Ballaststoffe essen. Ze moeten meer vezels eten. Je moet meer vezels eten. Papa ist ein Mann, der hart arbeitet. Papa is een man die hard werkt. Papa is een hardwerkende man. Ich weiß das nicht. Ik weet dat niet. Ik weet het niet. Ich mache meine Hausaufgaben. Ik maak mijn huiswerk. Ik doe m'n huiswerk. Seid ihr Deutsche? Zijn jullie Duits? Zijn jullie Duitsers? Ich kann an dem Treffen nicht teilnehmen. Ik kan de vergadering niet bijwonen. Ik kan die vergadering niet bijwonen. Ich werde heute Nachmittag mit Naoko spielen. Deze namiddag ga ik spelen met Naoko. Ik ga vanmiddag met Naoko spelen. Menschen können nicht ewig leben. Mensen kunnen niet eeuwig leven. Mensen kunnen niet eeuwig leven. Tom kaufte Mary eine schöne Kamera. Tom kocht voor Mary een mooi fototoestel. Tom kocht een mooie camera voor Mary. Seid ihr damit einverstanden? Zijn jullie het ermee eens? Vinden jullie dat goed? Was inspiriert dich am meisten? Wat inspireert je meest? Wat inspireert je het meest? Tue nichts, was du nicht tun willst. Doe niets wat je niet wilt doen. Doe niets wat je niet wilt doen. Wenn dieses Gemälde halb so viel wert wäre, wie er sagt, hätten wir es schon lange verkaufen sollen. Als dit schilderij half zoveel waard was als hij zegt, hadden wij het allang moeten verkopen. Als dit schilderij de helft waard was, hadden we het al lang moeten verkopen. Wie ist das möglich? Hoe is het mogelijk? Hoe is dat mogelijk? Meine Mutter steht nie früh auf. Mijn moeder staat nooit vroeg op. Mijn moeder staat nooit vroeg op. Er mag das Reisen wirklich gerne. Hij houdt echt veel van reizen. Hij houdt echt van reizen. Anfangen ist leicht, beharren eine Kunst. Beginnen is gemakkelijk, volhouden is een kunst. Beginnen is makkelijk, vasthouden aan een kunst. Ihm ist Geld egal. Hij hecht aan geld geen belang. Hij geeft niets om geld. Nein, ich schnarche nicht. Ich träume nur davon, ein Mofa zu sein. Nee, ik snurk niet. Ik droom alleen dat ik een bromfiets ben. Nee, ik snurk niet, ik droom ervan een mofa te zijn. Bronze besteht aus Kupfer und Zinn. Brons bestaat uit koper en tin. Brons bestaat uit koper en tin. Sie trägt eine Sonnenbrille. Zij heeft een zonnebril op. Ze draagt een zonnebril. Ich war echt traurig. Ik was echt verdrietig. Ik was echt verdrietig. Wer hat Tom umgebracht? Wie heeft Tom gedood? Wie heeft Tom vermoord? Ich liebe diese Pizza. Ik hou van deze pizza. Ik hou van die pizza. Sie streicht morgen den Zaun. Ze gaat morgen het hek schilderen. Ze schrapt morgen het hek. Tom weiß nicht, wann Mary kommen soll. Tom weet niet wanneer Marie zal komen. Tom weet niet wanneer Mary komt. Kann ich raus zum Spielen gehen? Mag ik buiten gaan spelen? Mag ik naar buiten om te spelen? Nimm mich, wie ich bin! Neem me zoals ik ben. Neem me zoals ik ben. Bestell ihr Grüße von mir. Doe haar de groeten van mij. Doe haar de groeten van me. Wenn es keine Sprache gäbe, gäbe es keine Gedanken. Indien er geen taal was, dan waren er ook geen gedachten. Als er geen taal was, zouden er geen gedachten zijn. Nach der Universität ging Maria zur Marine. Na de universiteit ging Maria naar de zeemacht. Na de universiteit ging Maria naar de marine. Er ähnelt seiner Mutter. Hij lijkt op zijn moeder. Hij lijkt op z'n moeder. Ich gucke mir gerne Baseballspiele an. Ik kijk graag naar honkbal wedstrijden. Ik kijk graag naar honkbalwedstrijden. Das Museum öffnet um neun Uhr morgens. Het museum gaat open om 9 uur 's ochtends. Het museum opent om negen uur 's morgens. Der Platz ist frei. De plek is vrij. De plaats is vrij. Sie ist ein nettes Mädchen. Ze is een aardig meisje. Ze is een aardige meid. Er wird wahrscheinlich nicht kommen. Hij komt waarschijnlijk niet. Hij zal waarschijnlijk niet komen. Ich robbte. Ik kroop. Ik was aan het robben. Ich kann das dicke Buch nicht in einer Woche auslesen. Ik kan dat dik boek niet uitlezen in een week. Ik kan het dikke boek niet over een week uitlezen. Wo ist der Rest eurer Familie? Waar is de rest van jullie familie? Waar is de rest van jullie familie? Gestern habe ich ein Buch gekauft. Gisteren kocht ik een boek. Gisteren heb ik een boek gekocht. Wir fangen jetzt mit dem Essen an. Wij gaan nu eten. We beginnen met het eten. Fremder Schmerz trifft mich tief ins Herz. Een vreemde pijn treft mij diep in het hart. Vreemde pijn raakt me diep in mijn hart. Bring mir ein Stück Kreide. Breng mij een stuk krijt. Breng me een stuk krijt. Ich habe etwas länger als gewöhnlich zum Einschlafen gebraucht. Ik had iets langer nodig dan gewoonlijk om in te slapen. Het duurde langer dan normaal om in slaap te vallen. Die Verwaltung beschloss, den Sitz der Firma nach Hawaii zu verlegen. De administratie besliste de zetel van de firma te verplaatsen naar Hawaï. De administratie besloot de zetel van het bedrijf naar Hawaï te verplaatsen. Wie der Vater, so der Sohn. Zo de abt, zo de monniken. Zo vader, zo zoon. Sie war bereits eine Woche lang krank, als man den Arzt rief. Ze was al een week ziek toen de dokter werd gebeld. Ze was al een week ziek toen de dokter werd gebeld. Drinnen ist es dunkel. Het is donker binnen. Binnen is het donker. Sie kann sehr gut nähen. Ze kan heel goed naaien. Ze kan heel goed naaien. Wie viele Stifte hast du? Hoeveel pennen heb jij? Hoeveel pennen heb je? Wir müssen wissen, ob es wahr ist oder nicht. We moeten weten of het waar is of niet. We moeten weten of het waar is of niet. Ich arbeite zu viel. Ik werk te veel. Ik werk te veel. Ich kam vorgestern in Narita an. Ik ben eergisteren in Narita aangekomen. Ik kwam eergisteren in Narita aan. Der graue Pulli gefällt mir mehr als der violette. De grijze trui vind ik leuker dan de paarse. Ik hou meer van die grijze trui dan van die paarse. Sie buk mir einen Kuchen. Ze bakte een cake voor mij. Ze maakt een taart voor me. Sie ist das Mädchen meiner Träume. Ze is het meisje van mijn dromen. Ze is het meisje van mijn dromen. Kein Bier vor vier! Voor vier uur geen bier! Geen bier voor vier. Was ist der Unterschied zwischen einem Dorf und einer Stadt? Welk verschil is er tussen een dorp en een stad? Wat is het verschil tussen een dorp en een stad? Die Batterie meines MP3-Spielers war leer. De batterij van mijn mp3-speler was leeg. De batterij van mijn MP3-speler was leeg. Ich weiß nicht einmal, wie sie heißt, geschweige denn, wo sie wohnt! Ik weet niet eens hoe ze heet, laat staan dan waar ze woont! Ik weet niet eens hoe ze heet, laat staan waar ze woont. Können Sie mir Ihre Handynummer geben? Kunt ge mij uw gsm-nummer geven? Kun je me je mobiele nummer geven? Es war ein trockenes Jahr, und viele Tiere verhungerten. Dat was een droog jaar, en veel dieren verhongerden. Het was een droog jaar en veel dieren verhongerden. Der Lehrer hat die neuen Schüler begrüßt. De leraar verwelkomde de leerlingen. De leraar begroette de nieuwe leerlingen. Das hat mich verblüfft. Dat heeft mij verbluft. Dat verbaasde me. Wenn du unzufrieden mit deinem Privatleben bist, empfehle ich dir, dich auf Facebook anzumelden. Das ist der einfachste Weg, wie du es loswerden kannst. Als je je privéleven beu bent, raad ik je aan om je bij Facebook in te schrijven. Het is de beste manier om er van af te geraken. Als je ontevreden bent over je privé-leven, raad ik je aan om je aan te melden op Facebook. Möchten Sie heute Abend ins Theater gehen? Zoudt ge vanavond naar het theater willen gaan? Wil je vanavond naar het theater? Vater kam vor ungefähr zehn Minuten nach Hause. Vader is ongeveer tien minuten geleden thuisgekomen. Vader kwam zo'n tien minuten geleden thuis. Das letzte Mal, dass ich geraucht habe, war vor gut über einem Jahr. De laatste keer dat ik heb gerookt was een dik jaar geleden. De laatste keer dat ik rookte was ruim een jaar geleden. Eine Reihe von Explosionen verwandelte das Labor in eine Ruine. Een reeks explosies veranderde het laboratorium in een ruïne. Een reeks explosies veranderde het lab in een ruïne. Wieso seid ihr nicht gekommen? Waarom kwamen jullie niet? Waarom zijn jullie niet gekomen? Darf ich euer Telefon benutzen? Mag ik je telefoon gebruiken? Mag ik je telefoon gebruiken? Wo sind die Äpfel? Waar zijn de appels? Waar zijn de appels? Gewöhnlich kaufe ich Kleider in einem örtlichen Laden. Ik koop gewoonlijk kleren in een plaatselijke winkel. Meestal koop ik kleren in een lokale winkel. Ich hoffe, dass du bald wieder gesund wirst. Ik hoop dat ge vlug weer geneest. Ik hoop dat je snel beter wordt. Die Party war alles andere als angenehm. Het feest was allesbehalve aangenaam. Het feest was verre van aangenaam. Ich komme von einem Planeten namens Erde. Ik kom van een planeet genaamd aarde. Ik kom van een planeet die Aarde heet. Ich schrieb die falsche Adresse auf den Umschlag. Ik schreef het foute adres op de envelop. Ik heb het verkeerde adres op de envelop geschreven. Wenn du mir ein Eis kaufst, gebe ich dir einen Kuss. Als je mij ijs koopt, dan zal ik je kussen. Als je een ijsje voor me koopt, geef ik je een kus. Natürlich wollte ich dich nicht küssen, ich wollte nur sehen, wie du reagierst. Natuurlijk wou ik je niet kussen, ik wou enkel zien hoe je zou reageren. Natuurlijk wilde ik je niet kussen. Ik wilde alleen zien hoe je reageerde. Am Sonntag arbeite ich nicht. Ik werk niet op zondag. Ik werk zondag niet. Ich bin gut zu Fuß. Voor mij is tevoet gaan OK! Ik ben goed te voet. Italien ist nicht Griechenland. Italië is niet Griekenland. Italië is geen Griekenland. Darf ich bitte die Speisekarte sehen? Mag ik het menu zien, alstublieft? Mag ik het menu zien? Es macht Spaß, Esperanto zu lernen. Het is leuk om Esperanto te leren. Het is leuk om Esperanto te leren. Weinst du? Huil je? Huil je? Ich werde es ihm sagen, wenn ich es nicht vergesse. Ik zal het hem vertellen, als ik het niet vergeet. Ik zal het hem vertellen als ik het niet vergeet. Ich war ziemlich unvorsichtig. Ik was behoorlijk onvoorzichtig. Ik was nogal onvoorzichtig. Meine Mutter ist Griechin. Mijn moeder is Grieks. Mijn moeder is Grieks. Bis nächstes Mal. Tot de volgende keer. Tot de volgende keer. Habe Geduld! Wees geduldig! Geduld. Wo, zum Teufel, habe ich ihn hingetan? Waar heb ik hem in vredesnaam neergelegd? Waar heb ik hem gelaten? Wo ist die nächste Bank? Waar is de dichtstbijzijnde bank? Waar is de dichtstbijzijnde bank? Katzen können selbst an dunklen Orten etwas sehen. Katten kunnen zelfs op donkere plaatsen zien. Katten kunnen zelfs op donkere plekken iets zien. Der Bus hat Verspätung. De bus is vertraagd. De bus is te laat. Er ist stärker als je zuvor. Hij is sterker dan ooit tevoren. Hij is sterker dan ooit. Es besteht kein Zweifel darüber, dass sie Talent hat. Er bestaat geen twijfel over dat ze talent heeft. Het lijdt geen twijfel dat ze talent heeft. Tom arbeitet alleine. Tom werkt alleen. Tom werkt alleen. Sami hat in seinem Haus alles stehen und liegen lassen. Sami heeft alles in zijn huis laten staan. Sami heeft alles in z'n huis laten liggen. Ja, ich spreche Spanisch. Ja, ik spreek Spaans. Ja, ik spreek Spaans. Hast du einen Zwillingsbruder? Heb je een tweelingbroer? Heb je een tweelingbroer? Ohne Scheiß!? Echt!? Dat meen je niet. Jede Einzelheit des Projekts hat eine Existenzberechtigung. Elk detail van het project heeft een reden van bestaan. Elk detail van het project heeft een bestaansrecht. Geh die Treppe hinauf. Ga de trap op. Ga de trap op. Winter wird vorübergehen. De winter gaat voorbij. Winter gaat voorbij. Ihr müsst kämpfen! Jullie moeten vechten! Jullie moeten vechten. Wieso bist du nach Japan gekommen? Waarom ben je naar Japan gekomen? Waarom ben je naar Japan gekomen? Ich bekam die Leviten gelesen, weil ich den erstbesten Joghurt gekauft und nicht aufs Haltbarkeitsdatum geachtet hatte. Ik kreeg de wind van voren omdat ik de eerste de beste yoghurt had gekocht en niet op de houdbaarheidsdatum had gelet. Ik kreeg de levieten gelezen omdat ik de eerste beste yoghurt had gekocht en niet op de houdbaarheidsdatum had gelet. Herr Ober, bitte zwei große Bier. Ober, twee bier alstublieft, grote. Ober, twee grote biertjes graag. Beide Brüder sind noch am Leben. Beide broers zijn nog in leven. Beide broers leven nog. Diese Pille enthält unter anderem Vitamin C. Deze pil bevat onder andere vitamine C. Deze pil bevat onder andere vitamine C. Sie mag keine Apfelsinen. Ze houdt niet van sinaasappels. Ze houdt niet van sinaasappels. Maria fragte mich, ob sie sich meinen Wagen ausleihen dürfe. Maria vroeg me of ze mijn auto mocht lenen. Maria vroeg of ze mijn auto mocht lenen. Er rannte. Hij rende weg. Hij rende. Du hast Humor. Je hebt humor. Je hebt gevoel voor humor. Die Schulen beginnen im Frühling. De scholen starten in de lente. De scholen beginnen in de lente. Fliegen hasse ich. Ik haat vliegen. Ik haat vliegen. Ich weiß nicht mehr, wo ich meinen Pass gelassen habe. Ik weet niet meer waar ik mijn pas gelaten heb. Ik weet niet meer waar ik mijn paspoort heb achtergelaten. Eine Tür muss entweder geschlossen oder offen sein. Een deur moet of open zijn, of toe. Een deur moet gesloten of open zijn. Sie hat sich entschieden, Tom zu heiraten. Ze besloot met Tom te trouwen. Ze heeft besloten met Tom te trouwen. Dinge gehen kaputt. Dingen gaan kapot. Dingen gaan kapot. Termine müssen eingehalten werden. Afspraken moeten gerespecteerd worden. De termijnen moeten in acht worden genomen. Ich war auf der Suche nach ein bisschen Aufregung, also beschloss ich, die Handschellen mitzubringen. Ik was op zoek naar wat opwinding, dus ik besloot de handboeien mee te brengen. Ik was op zoek naar wat opwinding, dus besloot ik de handboeien mee te nemen. Ich liebe dich unendlich. Ik hou eindeloos van je. Ik hou oneindig veel van je. Sie ist älter als er. Zij is ouder dan hij. Ze is ouder dan hij. Ich umarme gerne Veronika. Ik omhels Veronika graag. Ik geef Veronika graag een knuffel. Kanada ist ein großes Land. Canada is een groot land. Canada is een groot land. Löse das Problem! Los het probleem op. Los het probleem op. Hast du kapiert? Heb je het gesnapt? Begrepen? Sitzt eine Katze auf dem Tisch? Zit er een kat op tafel? Zit er een kat op tafel? Wer liest? Wie leest er? Wie leest? Wartet dort. Wacht daar. Wacht daar. Beide fingen an zu lachen. Beiden begonnen te lachen. Ze begonnen allebei te lachen. Ich bin gestern ins Kino gegangen. Ik ging gisteren naar de bioscoop. Ik ging gisteren naar de film. Was ist ihr Zweck? Wat is hun doel? Wat is hun doel? Welcher? Welke? Welke? Der Reifen verliert Luft. De band is lek. De band verliest lucht. Spinnt ihr? Zijn jullie gek geworden? Ben je gek geworden? Beim Basketball sind große Spieler im Vorteil. Lange spelers hebben een voordeel in basketbal. Bij basketbal zijn grote spelers in het voordeel. Ist dieser Preis inklusive der Mehrwertsteuer? Is die prijs inclusief btw? Is deze prijs inclusief BTW? Unsere Kinder hassen uns. Onze kinderen haten ons. Onze kinderen haten ons. Seid ihr alle bereit? Zijt ge allemaal klaar? Zijn jullie er klaar voor? Dies kann ein echter Diamant sein. Dit kan een echte diamant zijn. Dit kan een echte diamant zijn. Tom sieht sich die Sesamstraße an. Tom kijkt Sesamstraat. Tom kijkt naar de Sesamstraat. Er ist bei einem Flugzeugunglück ums Leben gekommen. Hij is omgekomen bij een vliegtuigongeluk. Hij is omgekomen bij een vliegtuigongeluk. Wir müssen Ihnen leider mitteilen, dass Ihre Bewerbung abgelehnt wurde. Ik moet u helaas mededelen dat uw sollicitatie geweigerd is. We moeten u helaas meedelen dat uw aanvraag is afgewezen. Wie bist du zur Schule gekommen? Hoe ben je naar school gekomen? Hoe ben je op school gekomen? Ich muss Sie untersuchen. Ik moet u onderzoeken. Ik moet je onderzoeken. Das ist zu klein, um auf deinen Kopf zu passen. Dat is te klein om op je hoofd te passen. Dat is te klein om op je hoofd te passen. Diese Schule wurde 1650 gegründet. Deze school is opgericht in 1650. Deze school werd in 1650 opgericht. Es war dunkel unter der Brücke. Het was donker onder de brug. Het was donker onder de brug. Er geht fast nie ins Kino. Hij gaat bijna nooit naar de bioscoop. Hij gaat bijna nooit naar de film. Süddeutschland ist bergig. Zuid-Duitsland is bergachtig. Zuid-Duitsland is bergachtig. Trinke täglich wenigstens zwei Gläser Milch! Drink minstens twee glazen melk per dag. Drink ten minste twee glazen melk per dag! Tom hat Freunde in Australien. Tom heeft vrienden in Australië. Tom heeft vrienden in Australië. Bin ich hübsch? Ben ik knap? Ben ik mooi? Alle seine Versuche missglückten. Al zijn pogingen mislukten. Al zijn pogingen mislukten. Mein Vater fing gestern drei Fische. Mijn vader heeft gisteren drie vissen gevangen. Mijn vader heeft gisteren drie vissen gevangen. Alle waren verblüfft, dass er die Fahrprüfung bestanden hatte. Iedereen was verwonderd dat hij geslaagd was in het rijexamen. Iedereen was verbaasd dat hij geslaagd was voor zijn rijexamen. Das ist nicht länger möglich. Dat is niet meer mogelijk. Dat is niet langer mogelijk. Soll ich das Licht anlassen? Moet ik het licht aanlaten? Zal ik het licht aan laten? Ein Däne hat die Reste gegessen. Een deen heeft de restjes opgegeten. Een Deen heeft de restjes opgegeten. Kann ich dich etwas fragen? Mag ik je iets vragen? Mag ik je iets vragen? Hast du gestern Tennis gespielt? Heb je gisteren getennist? Was je gisteren aan het tennissen? Schau auf diesen hohen Berg! Kijk naar die hoge berg! Kijk naar deze hoge berg! Tom trägt ein Hörgerät. Tom draagt een hoorapparaat. Tom draagt een gehoorapparaat. Delfine sind sehr intelligente Tiere. Dolfijnen zijn zeer intelligente dieren. Dolfijnen zijn zeer intelligente dieren. Man muss das Eisen schmieden, solange es heiß ist. Men moet het ijzer smeden als het heet is. Je moet het ijzer smeden zolang het warm is. Sprichst du Luxemburgisch? Spreek je Luxemburgs Spreek je Luxemburgs? Dieses Jahr blüht die Kirsche früher als gewöhnlich. Dit jaar begint de kers vroeger dan normaal te bloeien. Dit jaar bloeit de kers vroeger dan normaal. Mein Vater ist gestorben, als ich sieben war. Mijn vader stierf toen ik zeven jaar oud was. Mijn vader stierf toen ik zeven was. Mein Name ist rumänisch, seiner ist amerikanisch. Mijn naam is Roemeens, de zijne is Amerikaans. Mijn naam is Roemeens, die van hem is Amerikaans. Er ist der Hauptverdächtige. Hij is de hoofdverdachte. Hij is de hoofdverdachte. Wir übernachteten in Hakone. We brachtten de nacht door in Hakone. We sliepen in Hakone. Mein Leben ist nicht cool. Mijn leven is niet cool. Mijn leven is niet cool. Achte nicht auf Sie. Let niet op haar. Let maar niet op je. Welche Sprachen werden in eurer Familie gesprochen? Welke talen spreekt men in jullie gezin? Welke talen worden er in uw gezin gesproken? Habt ihr gestern studiert? Hebt ge gisteren gestudeerd? Hebben jullie gisteren gestudeerd? Er hat ein kleines Haus. Hij heeft een klein huis. Hij heeft een klein huisje. Ein kleiner Waldbrand kann sich leicht ausbreiten und schnell ein großer Flächenbrand werden. Een klein bosbrandje kan zich makkelijk verspreiden en snel een grote vuurzee worden. Een kleine bosbrand kan zich gemakkelijk verspreiden en snel een grote oppervlaktebrand worden. Wir sind aus Deutschland. We zijn uit Duitsland. We komen uit Duitsland. Tom ist ein Sportler. Tom is een sportman. Tom is een atleet. Erkennen Sie den Mann auf diesem Foto? Herkent u de man op deze foto? Herkent u de man op deze foto? Ich nehme den Schirm mit, wenn ich ausgehe. Als ik uitga, neem ik een paraplu mee. Ik neem de paraplu mee als ik uitga. Sie zieht langsam den Slip, den Büstenhalter, die Bluse und den Rock an. Traag trekt ze haar slipje, haar bh, haar bloes en haar jurk aan. Ze trekt langzaam haar slipje aan, de bustehouder, de blouse en de rok. Akzeptieren Sie Kreditkarten? Accepteert u creditcards? Accepteert u creditcards? Die Einrichtung des Schlosses ist zum großen Teil original. De inrichting van het slot is voor een groot deel oorspronkelijk. De inrichting van het kasteel is grotendeels origineel. Die Zeit heilt alle Wunden. De tijd heelt alle wonden. De tijd geneest alle wonden. Ich finde, du solltest Tom eine Chance geben. Ik vind dat je Tom een kans zou moeten geven. Ik vind dat je Tom een kans moet geven. Mayuko hatte einen seltsamen Traum. Majoeko heeft vreemd gedroomd. Mayuko had een vreemde droom. Viele Flüchtlinge sind mit sehr großen Erwartungen angekommen. Veel vluchtelingen zijn met heel hoge verwachtingen aangekomen. Veel vluchtelingen zijn met zeer hoge verwachtingen aangekomen. Wie alt ist Tom? Hoe oud is Tom? Hoe oud is Tom? Der Affe kletterte vom Baum. De aap klom uit de boom. De aap klom van de boom. Die Antwort ärgerte mich. Het antwoord maakte mij boos. Het antwoord irriteerde me. Er ist nur ein einfacher Geschäftsmann. Hij is maar een eenvoudige zakenman. Hij is gewoon een zakenman. Ich bin kein Dichter. Ik ben geen dichter. Ik ben geen dichter. Tom hat blondes Haar und grüne Augen. Tom heeft blond haar en groene ogen. Tom heeft blond haar en groene ogen. Gegenwärtig sind Baumaterialien sehr teuer. Bouwmaterialen zijn tegenwoordig heel duur. Op dit moment zijn bouwmaterialen erg duur. Sie verliert dauernd ihr Taschentuch. Ze verliest altijd opnieuw haar zakdoek. Ze verliest steeds haar zakdoek. Wenn man vom Teufel spricht ... Als je van de duivel spreekt. Als je het over de duivel hebt... Bitte entwickeln und drucken Sie diesen Film. Gelieve deze film te ontwikkelen en af te drukken. Gelieve deze film te ontwikkelen en af te drukken. Die mexikanische Regierung kapitulierte. De regering van Mexico gaf zich over. De Mexicaanse regering gaf zich over. Ich habe Tom heute Abend gesehen. Ik heb Tom deze avond ontmoet. Ik heb Tom vanavond gezien. Wo ist deine Mama, mein Junge? Waar is je mama, jongetje? Waar is je moeder, jongen? Tom hatte fast vergessen, seine Hausaufgaben zu machen. Tom was bijna vergeten zijn huiswerk te maken. Tom was bijna vergeten zijn huiswerk te doen. Habt ihr einen Hund? Hebben jullie een hond? Hebben jullie een hond? Fahr! Rijd! Rijden. Tom und Maria sahen einander an und lachten. Tom en Maria bekeken elkaar en lachten. Tom en Maria keken elkaar aan en lachten. Darf ich bitte vorbei? Mag ik even langs? Mag ik even langs, alsjeblieft? Mein Bruder spricht gar kein Englisch. Mijn broer spreekt helemaal geen Engels. Mijn broer spreekt geen Engels. Wart ihr eingeladen? Waren jullie uitgenodigd? Waren jullie uitgenodigd? Sie und ihre Freunde sind verrückt nach Musik. Zij en haar vrienden zijn gek op muziek. Zij en haar vrienden zijn gek op muziek. Viele Esperantisten wohnen in Ungarn. Veel esperantisten wonen in Hongarije. Veel Esperantisten wonen in Hongarije. Wir haben in den vergangenen Jahren zu viel Steuer bezahlt. Aber wir können das jetzt auf sich beruhen lassen. Wij hebben in de voorbije jaren te veel belasting betaald. Maar we kunnen dat nu laten rusten. We hebben de afgelopen jaren te veel belasting betaald, maar we kunnen dat nu laten rusten. Du bist verschwitzt. Je bent bezweet. Je bent bezweet. Sie hat gestern Abend Gemüsesuppe gemacht. Ze heeft gisteravond groentesoep gemaakt. Ze maakte groentesoep gisteravond. Ich müsste jetzt arbeiten. Ik zou nu aan het werk moeten zijn. Ik moet nu aan het werk. „Wann fährt der Zug?“ – „Zehn vor.“ Hoelaat vertrekt de trein? Om tien voor. “Wanneer rijdt de trein?” – “Tien voor”. Ich habe sie singen hören. Ik hoorde haar zingen. Ik hoorde ze zingen. Ich esse zu viel Fleisch. Ik eet te veel vlees. Ik eet te veel vlees. Meine Mutter bereitet das Frühstück zu. Mijn moeder maakt het ontbijt klaar. Mijn moeder maakt het ontbijt klaar. Ich komme von einem anderen Planeten. Ik kom van een andere planeet. Ik kom van een andere planeet. Tom hat ein Geschenk für dich dagelassen. Tom heeft een geschenkje voor je achtergelaten. Tom heeft een cadeautje voor je achtergelaten. Tom mag Prollkarren. Tom houdt van spierballenauto's. Tom houdt van prolkarren. Ich unterstütze diese Idee. Ik steun dit idee. Ik steun dit idee. Ich hätte gern ein eigenes Zimmer. Ik heb graag een eigen kamer. Ik wil graag een eigen kamer. Steige auf den Schwebebalken. Klim op de evenwichtsbalk. Klim op de zwevende balken. Das Licht war an. Het licht was aan. Het licht was aan. Ich liebe Nara, besonders im Herbst. Nara bevalt me, vooral in de herfst. Ik hou van Nara, vooral in de herfst. Ich glaube, Tom lebt noch. Ik denk dat Tom nog leeft. Ik denk dat Tom nog leeft. Hast du Klebeband? Heb je plakband? Heb je tape? Er wollte nicht gehen, ich auch nicht. Hij wilde niet gaan, ik ook niet. Hij wilde niet gaan, ik ook niet. Wir haben ihn unverzüglich ins Krankenhaus gebracht. We hebben hem direct naar het ziekenhuis gebracht. We brachten hem meteen naar het ziekenhuis. Daran kann man nichts machen. Daaraan kunnen we niets doen. Daar kun je niets aan doen. Glühbirnen strahlen Wärme aus. Gloeilampen stralen warmte uit. Gloeilampen stralen warmte uit. Was wirst du jetzt machen? Wat ga je nu doen? Wat ga je nu doen? Wir machten eine gute Arbeit. We hebben goed gewerkt. We deden goed werk. Ich war die ganze Zeit nervös. Ik was de hele tijd nerveus. Ik was de hele tijd nerveus. Unsere Reise nach Afrika wurde zu einem Riesenfiasko. Onze reis naar Afrika werd een reuzefiasco. Onze reis naar Afrika werd een groot fiasco. Der Präsident wird später an diesem Tag eine Pressekonferenz geben. De prezident zal later op de dag een persconferentie geven. De president zal later die dag een persconferentie geven. Es gibt noch eine andere Frage, die wir erörtern müssen. Er is nog een andere kwestie die we moeten bespreken. Er is nog een andere kwestie die we moeten bespreken. Butter ist weich. Boter is zacht. Boter is zacht. Ich liebe dich genau so, wie du bist. Ik hou van je, zoals je bent. Ik hou van je zoals je bent. Er hat die Freiheit zu tun, was er für richtig hält. Hij heeft de vrijheid om te doen wat hij correct acht. Hij heeft de vrijheid om te doen wat hij goed vindt. Ist Französisch schwieriger als Englisch? Is Frans moeilijker dan Engels? Is Frans moeilijker dan Engels? Diese Perlen sind echt, nicht künstlich. Deze parels zijn echt, niet kunstmatig. Deze parels zijn echt, niet kunstmatig. Diese sind schwer. Deze zijn zwaar. Deze zijn zwaar. Darf ich diese Orange essen? Mag ik die sinaasappel eten? Mag ik die sinaasappel opeten? Mary hat sich ganz schön aufreizend gekleidet. Mary heeft zich behoorlijk uitdagend gekleed. Mary kleedde zich behoorlijk opvliegend. Ich konnte es nirgendwo finden. Ik kon het nergens vinden. Ik kon het nergens vinden. Dreh dich um. Draai je om. Draai je om. Ich will Irisch lernen. Ik wil Iers leren. Ik wil Iers leren. Leider bin ich arm. Ik ben helaas arm. Helaas ben ik arm. Wann kommst du zurück zur Schule? Wanneer zal je terugkomen naar school? Wanneer kom je terug naar school? Sie dankte mir für das Geschenk. Ze bedankte mij voor het geschenk. Ze bedankte me voor het cadeau. Ich wurde heute in der Schule ausgelacht. Ik werd uitgelachen vandaag op school. Ik werd vandaag op school uitgelachen. Beide Geschichten sind wahr. Beide verhalen zijn waar. Beide verhalen zijn waar. Wie ist das Leben in Deutschland? Hoe is het leven in Duitsland? Hoe is het leven in Duitsland? Warum hast du dein Profilbild geändert? Waarom heb je jouw profielfoto veranderd? Waarom heb je je profiel veranderd? Er ist sehr populär bei den Frauen. Hij is erg populair bij het vrouwvolk. Hij is erg populair bij vrouwen. Die Rechnung bitte. Mag ik de rekening? Mag ik de rekening? Wie bist du an das ganze Geld gekommen? Hoe zijt ge aan al dat geld geraakt? Hoe kom je aan al dat geld? Ich habe einen kanadischen Freund. Ik heb een Canadese vriend. Ik heb een Canadese vriend. Lass mich nicht allein! Laat me niet alleen! Laat me niet alleen. Dieser Satz ist langweilig. Deze zin is saai. Deze zin is saai. Er war glücklich, seinen Traum verwirklicht zu haben. Hij was gelukkig om zijn droom te hebben waargemaakt. Hij was blij dat hij z'n droom waarmaakte. Ich mag keinen Filterkaffee. Ik hou niet van filterkoffie. Ik hou niet van filterkoffie. Gestern habe ich deine Eltern getroffen. Gisteren heb ik je ouders ontmoet. Gisteren heb ik je ouders ontmoet. Das ist ein Geschenk für dich. Het is een geschenk voor u. Dit is een cadeau voor je. Niemand kann dem Tod entkommen. Niemand kan de dood vermijden. Niemand kan aan de dood ontsnappen. Heute ist der 2. Januar. Vandaag is het twee januari. Vandaag is het 2 januari. Ihm fehlt seine Frau. Hij mist zijn vrouw. Hij mist z'n vrouw. Lieber schön und reich als hässlich und arm. Liever mooi en rijk dan lelijk en arm. Liever mooi en rijk dan lelijk en arm. Sie hat mich regelmäßig besucht. Ze bezocht me geregeld. Ze kwam me regelmatig opzoeken. Rosa ist für Mädchen. Roze is voor meisjes. Rosa is voor meisjes. Ihr Arzt will sie an einen Facharzt überweisen. Haar dokter wil haar naar een specialist verwijzen. Haar dokter wil haar doorverwijzen naar een specialist. Warum habe ich nicht so einen Freund? Waarom heb ik niet zo een vriend? Waarom heb ik niet zo'n vriend? Ken ist älter als Seiko. Ken is ouder dan Seiko. Ken is ouder dan Seiko. Tom schließt das Geschäft. Tom is de winkel aan het sluiten. Tom sluit de deal. Bitte nicht aus der Flasche trinken. Niet uit de fles drinken, alsjeblieft. Drink alsjeblieft niet uit de fles. Tom fragte Mary, wo der Hund sei. Tom vroeg Mary waar de hond was. Tom vroeg Mary waar de hond was. Ich erwarte ein Kind. Ik ben in verwachting. Ik verwacht een kind. Als ich in die Küche kam, machte sie gerade Hühnercurry mit Reis. Toen ik de keuken binnenliep was ze kip curry met rijst aan het klaarmaken. Toen ik in de keuken kwam, maakte ze kippencurry met rijst. Sie kennen nicht zufälligerweise einen Herrn namens Braun? Kent gij toevallig een heer met de naam Braun? Ken je toevallig een meneer die Braun heet? Aber wie hängt das alles mit Tatoeba zusammen? Maar wat heeft dat allemaal te doen met Tatoeba? Maar hoe heeft dit alles te maken met Tatoeba? Der Doktor untersucht die Patienten. De dokter onderzocht de patiënten. De dokter onderzoekt de patiënten. Sie hat nasse Haare. Ze heeft natte haren. Ze heeft nat haar. Es ist noch nicht Frühling. Het is nog geen lente. Het is nog geen lente. Ich kenne sie. Ik ken hen. Ik ken haar. Darf ich reinkommen? Mag ik binnenkomen? Mag ik binnenkomen? Ich möchte dir Mut machen. Ik wil je moed geven. Ik wil je opvrolijken. Leg das alte Brot in etwas Milch, bis es wieder weich ist. Leg het oude brood in wat melk tot wanneer het week is. Leg het oude brood in de melk tot het weer zacht is. Der Wind küsste sanft die Bäume. De wind kuste de bomen teder. De wind kuste zachtjes de bomen. Bukarest hat eine Bevölkerung von 2,1 Millionen Einwohnern. Boekarest heeft een inwoneraantal van 2,1 miljoen. Boekarest heeft een bevolking van 2,1 miljoen inwoners. Willst du mich verdammt nochmal auf den Arm nehmen?! Hou je me nu verdomme voor de gek?! Neem je me in de maling? In jener Nacht wäre Tom beinahe gestorben. Die nacht is Tom bijna gestorven. Die nacht was Tom bijna gestorven. Wir sind in einer Sackgasse. We zitten in een straatje zonder eind. We zitten in een impasse. Russisch Roulette zu spielen ist keine besonders gute Idee. Russische roulette spelen is niet echt een goed idee. Het is niet zo'n goed idee om Russisch roulette te spelen. Wir müssen immer mehr bezahlen. We moeten steeds meer betalen. We moeten steeds meer betalen. Ich habe den ganzen Tag gearbeitet; ich bin sehr müde. Ik heb de hele dag gewerkt; ik ben heel moe. Ik heb de hele dag gewerkt; ik ben erg moe. Die Mutter gibt ihrem Töchterlein Milch. De moeder geeft haar dochtertje melk. De moeder geeft haar dochtertje melk. Auf einmal ging das Licht aus. Plots ging het licht uit. Plotseling ging het licht uit. Er hat Angst vorm Meer. Hij is bang van de zee. Hij is bang voor de zee. Es war eine schlechte Idee, sich abzumelden. Het was geen goed idee om me af te melden. Het was een slecht idee om je af te melden. Er ist 10 Kilo schwerer als ich. Hij weegt tien kilo meer dan ik. Hij is 10 kilo zwaarder dan ik. Was für ein großer Hund das ist. Wat een grote hond is dat! Wat een grote hond. Mein Großonkel spricht Friesisch. Mijn oudoom spreekt Fries. M'n oudoom spreekt Fries. Warum hilfst du Tom nicht? Waarom help je Tom niet? Waarom help je Tom niet? Kann sein. Dat zal wel. Misschien. Gestern habe ich meinem Vater geholfen. Gisteren heb ik mijn vader geholpen. Gisteren heb ik m'n vader geholpen. Du hast nie einen echten Diamanten gesehen. Gij hebt nooit een echte diamant gezien. Je hebt nog nooit een echte diamant gezien. Sei respektvoll! Wees respectvol! Wees respectvol. Wessen Idee war das? Wiens idee was het? Wiens idee was dat? Ich mag Musik, besonders klassische Musik. Ik hou van muziek, vooral klassieke muziek. Ik hou van muziek, vooral klassieke muziek. Tom arbeitet für eine große Firma. Tom werkt voor een grote firma. Tom werkt voor een groot bedrijf. Scheiße durchs Gewehr geschossen gibt die schönsten Sommersprossen. Stront door het geweer geschoten geeft de mooiste zomersproeten. Shit door het geweer geschoten geeft de mooiste sproeten. Ich wollte mal Astrophysiker werden. Ooit wilde ik astrofysicus worden. Ik wilde astrofysicus worden. Ich schäme mich für mich selbst. Ik ben beschaamd over mezelf. Ik schaam me voor mezelf. Toni spricht gut Englisch. Tony spreekt goed Engels. Toni spreekt goed Engels. Ich möchte zu einem Hotel gehen. Ik wil naar een hotel toe gaan. Ik wil naar een hotel. Möchtet ihr noch etwas Apfelsinensaft? Hebben jullie nog graag wat sinaasappelsap? Wil je nog wat sinaasappelsap? Mein Vater ist Arzt. Mijn vader is arts. Mijn vader is een dokter. Tom zitiert oft Shakespeare. Tom citeert vaak Shakespeare. Tom citeert vaak Shakespeare. Der neue Tunnel wird Großbritannien mit Frankreich verbinden. De nieuwe tunnel zal Groot-Brittannië verbinden met Frankrijk. De nieuwe tunnel zal Groot-Brittannië verbinden met Frankrijk. Wie viele Katzen gibt es in diesem Haus? Hoeveel katten zijn er in dit huis? Hoeveel katten zijn er in dit huis? Das Buch ist rot. Het boek is rood. Het boek is rood. Sie errötete. Zij werd rood. Ze bloosde. Das Fell eines Panthers ist voller Flecken. De pels van een panter staat vol met vlekken. De vacht van een panter zit vol vlekken. Ich nickte zum Zeichen, dass ich zustimmte. Ik knikte om aan te geven dat ik ermee instemde. Ik knikte om te laten zien dat ik akkoord ging. Niemand kennt die Zukunft. Niemand kent de toekomst. Niemand kent de toekomst. Hast du ein Englischwörterbuch? Heb je een Engels woordenboek? Heb je een Engels woordenboek? Dieses Heizsystem verbrennt Öl. Dit verwarmingssysteem verbrandt olie. Dit verwarmingssysteem verbrandt olie. Sie wohnt in einem riesigen Haus. Ze woont in een gigantisch huis. Ze woont in een groot huis. Dies ist das Dorf, in dem ich geboren wurde. Dit is het dorpje waar ik ben geboren. Dit is het dorp waar ik geboren ben. Was hast du dort getan? Wat deed je daar? Wat heb je daar gedaan? Ich kann diese Zahlungen nicht länger leisten. Ik kan deze betalingen niet volhouden. Ik kan die betalingen niet meer betalen. Mein Koffer ist kaputt. Mijn koffer is stuk. Mijn koffer is kapot. Bitte, sage das Alfabet rückwärts auf. Zeg alstublieft het alfabet achterstevoren op. Alsjeblieft, zeg dat Alfabet achteruit. Er schickte mir einen fiesen Blick rüber. Hij wierp me een vuile blik toe. Hij stuurde me een lelijke blik. Bring bitte den Generalschlüssel. Breng me alsjeblief de loper. Breng de hoofdsleutel, alsjeblieft. Die Frucht ist gelb. De vrucht is geel. De vrucht is geel. Da kommt er. Daar komt hij. Daar komt hij. Tom fotografiert Speisen so, dass jedes Gericht appetitlich aussieht. Tom fotografeert schotels op zo'n manier dat elk gerecht er smakelijk uitziet. Tom fotografeert eten zo dat elk gerecht er smakelijk uitziet. Ich habe meinen Namen vergessen. Ik ben mijn naam vergeten. Ik ben mijn naam vergeten. Gestern war Donnerstag. Gisteren was het donderdag. Gisteren was het donderdag. Das sind meine Brüder. Dit zijn mijn broers. Dit zijn mijn broers. Nehmen Sie meins. Neem de mijne. Neem de mijne maar. Was mögen Sie lieber, Tee oder Kaffee? Wat mag u liever, thee of koffie? Wat heb je liever thee of koffie? Alle Leute in diesem Saal haben das gleiche Geschlecht. Alle personen in deze zaal zijn van hetzelfde geslacht. Iedereen in deze zaal heeft hetzelfde geslacht. Jetzt bin ich oben! Nu ben ik boven! Nu ben ik boven. Sie geht selten aus. Ze gaat zelden uit. Ze gaat zelden uit. Ich sehe nicht fern. Ik kijk niet naar de televisie. Ik kijk niet naar tv. Erinnere dich in Zeiten des Überflusses an Zeiten der Hungersnot! In tijden van overvloed, herinner de tijden van hongersnood. Denk in tijden van overvloed aan tijden van hongersnood! Möchten Sie noch ein bisschen mehr? Wilt u nog een beetje? Wil je nog wat meer? Dieser Tee nennt sich grüner Tee. Deze thee noemt men groene thee. Deze thee heet groene thee. Wir weinen. We huilen. We huilen. Wie viele Male hast du das schon gemacht? Hoeveel keren heb je dat gedaan? Hoe vaak heb je dit al gedaan? Tom und Maria sind deinetwegen hier. Tom en Maria zijn hier om jou te zien. Tom en Maria zijn hier voor jou. Tutenchamun war der Sohn des Echnaton. Toetankhamon was de zoon van Achnaton. Tutenchamon was de zoon van Echnaton. Sie haben vor 6 Monaten geheiratet. Ze zijn zes maanden geleden getrouwd. Je bent zes maanden geleden getrouwd. Dieser Laden hat eine Menge Zeitschriften in Fremdsprachen. Deze winkel heeft allerhande tijdschriften in vreemde talen. Deze winkel heeft veel tijdschriften in vreemde talen. Alles ist möglich. Alles is mogelijk. Alles is mogelijk. Ich sehe es als wichtig an, früh aufzustehen. Ik vind vroeg opstaan belangrijk. Ik vind het belangrijk om vroeg op te staan. Tom schlug Mary grün und blau. Tom sloeg Mary bont en blauw. Tom sloeg Mary groen en blauw. Yoko ist gestern einkaufen gegangen. Joko heeft gisteren boodschappen gedaan. Yoko is gisteren gaan winkelen. Der Wettkampf endete im Unentschieden. De wedstrijd eindigde in een gelijkspel. De wedstrijd eindigde in gelijkspel. Tom hat eine Erdnussallergie. Tom heeft een pinda-allergie. Tom is allergisch voor pinda's. Es ist nicht das erste Mal, dass ich diesen Satz hier sah. Het is niet de eerste keer dat ik die zin zie. Het is niet de eerste keer dat ik deze zin hier heb gezien. Obwohl sie viel zu tun hatte, kam sie mich verabschieden. Ook al had ze het druk, ze kwam me vaarwel zeggen. Hoewel ze het druk had, kwam ze me gedag zeggen. Nur er hat diesen Brief gelesen. Alleen hij heeft die brief gelezen. Alleen hij heeft deze brief gelezen. Schweden hat seine eigene Sprache. Zweden heeft zijn eigen taal. Zweden heeft zijn eigen taal. Sehr wenig Masse kann in sehr viel Energie umgewandelt werden – und umgekehrt. Zeer kleine hoeveelheden massa kunnen worden omgezet in een zeer grote hoeveelheid energie en omgekeerd. Zeer weinig massa kan worden omgezet in zeer veel energie – en vice versa. Das Wetter war herrlich. Het weer was prachtig. Het weer was heerlijk. Dies ist der Anfang einer neuen Ära. Dit is het begin van een nieuw tijdperk. Dit is het begin van een nieuw tijdperk. Wo willst du das verkaufen? Waar wil je dit verkopen? Waar wil je dat verkopen? Wir haben zu viele Lektionen. We hebben te veel lessen. We hebben te veel lessen. Die Müllabfuhr kommt dreimal die Woche. De vuilkar komt drie maal per week. De vuilnisbelt komt drie keer per week. Sie zitterte vor Kälte. Ze bibberde van de kou. Ze beefde van de kou. Ich denke an dasselbe. Ik denk aan hetzelfde. Ik denk aan hetzelfde. Mein Auto ist in der Garage. Mijn auto staat in de garage. Mijn auto staat in de garage. Gestern war es kälter als heute. Gisteren was het kouder dan vandaag. Gisteren was het kouder dan vandaag. „Hast du Hunger?“ – „Ich habe immer Hunger!“ "Heb je honger?" "Ik heb altijd honger." “Heb je honger?” – “Ik heb altijd honger!” Dieses Hemd kostet zehn Dollar. Dit hemd kost tien dollar. Dit shirt kost tien dollar. Sie wird binnen einer Woche zurück sein. Ze is binnen een week terug. Ze komt over een week terug. Ich verstehe dich nicht. Ich habe Ohrenweh. Ik versta je niet. Mijn oren doen pijn. Ik begrijp je niet, ik heb oorpijn. Das ist ein Buch. Dit is een boek. Het is een boek. Das weiß ich nicht. Ik weet het niet. Dat weet ik niet. Das ist deine einzige Chance. Het is je enige kans. Dit is je enige kans. Das Weltall ist voll von Geheimnissen. Het heelal zit vol geheimen. De ruimte zit vol geheimen. Es war ein warmer Tag. Het was een warme dag. Het was een warme dag. Du darfst mein Wörterbuch immer benutzen. Je mag altijd mijn woordenboek gebruiken. Je mag altijd mijn woordenboek gebruiken. Ich kann an der Konferenz nicht teilnehmen. Ik kan de vergadering niet bijwonen. Ik kan de conferentie niet bijwonen. Ich kann meine Handflächen auf den Boden setzen, ohne meine Knie zu beugen. Ik kan mijn handpalmen op de vloer plaatsen zonder mijn knieën te buigen. Ik kan mijn handpalmen op de grond zetten zonder mijn knieën te buigen. Also sprach Zarathustra. Aldus sprak Zarathustra. Dus sprak Zarathustra. Er hatte eine Tochter. Hij had een dochter. Hij had een dochter. Der Alte hat einen großen Fisch gefangen. De oude heeft een grote vis gevangen. Die ouwe heeft een grote vis gevangen. Maria geht heute in deutschen Farben. Sie hat einen roten Rock, eine schwarze Jacke und ein gelbes Halstuch an. Maria draagt vandaag de Duitse kleuren. Ze draagt een rode rok, een zwart jasje en een gele halsdoek. Maria gaat vandaag in Duitse kleuren met een rode rok, een zwarte jas en een gele sjaal aan. Ich frage mich, warum Frauen keine Glatze bekommen. Ik vraag me af hoe het komt dat vrouwen niet kaal worden. Ik vraag me af waarom vrouwen niet kaal worden. Frauen zuerst! Dames voor alles! Vrouwen eerst. Ich hatte großen Durst und ich wollte etwas Kaltes trinken. Ik had grote dorst en ik wou iets kouds drinken. Ik had dorst en ik wilde iets kouds drinken. Ich bin erschöpft. Ik ben bekaf. Ik ben uitgeput. Ich will Arzt werden. Ik wil dokter worden. Ik wil dokter worden. Die ganze Familie lag krank im Bett. Het ganse gezin lag ziek in bed. De hele familie lag ziek in bed. Katzen mögen keine Schokolade. Katten houden niet van chocolade. Katten houden niet van chocolade. Wahrscheinlich deshalb. Dat is waarschijnlijk waarom. Waarschijnlijk daarom. Marias Mann gefallen Brünette. De man van Maria houdt van brunettes. Maria's man is gek op brunettes. Sie fragt, wie das möglich ist. Ze vraagt hoe dat kan. Ze vraagt hoe dat kan. Bären sind Einzelgänger. Beren zijn solitaire dieren. Beren zijn eenlingen. Ehrlich sein ist schwer. Het is moeilijk om eerlijk te zijn. Eerlijk zijn is moeilijk. Kannst du morgen kommen? Kan je morgen komen? Kun je morgen komen? Ich bin Purist. Ik ben purist. Ik ben een purist. Greif diese Flasche nie wieder an! Kom nooit meer aan dat flesje! Val die fles nooit meer aan. Tom hat sein Portemonnaie verloren. Tom is zijn portemonnee kwijt. Tom is z'n portemonnee kwijt. Er ist mein jüngster Bruder. Hij is mijn jongste broer. Hij is m'n jongste broer. Sie öffnete die Augen. Ze deed haar ogen open. Ze opende haar ogen. Sie teilte die Torte in fünf Teile. Ze verdeelde de taart in vijf stukken. Ze deelde de taart in vijf stukken. Ich bin ziemlich reich. Ik ben tamelijk rijk. Ik ben best rijk. Gibt es noch etwas, was du fragen möchtest? Is er iets anders dat je wil vragen? Is er nog iets wat je wilt vragen? Ich bin gerade aufgestanden. Ik ben net opgestaan. Ik ben net opgestaan. Mein Name ist nicht „Herr Ricardo“, sondern schlicht Ricardo oder Rick. Mijn naam is niet "Mr. Ricardo"; het is gewoon Ricardo of Rick. Mijn naam is niet „Herr Ricardo ”, maar gewoon Ricardo of Rick. Ich habe eine Glatze. Ik ben kaal. Ik ben kaal. „Wie alt ist sie?“ „Sie ist zwölf Jahre alt.“ "Hoe oud is ze?" "Ze is twaalf jaar oud." „Hoe oud is ze?” „Ze is twaalf jaar.” Die japanische Schrift ist sehr kompliziert, sie hat drei Alphabete mit über zweitausend Zeichen. Het Japans schrift is heel ingewikkeld. Het heeft drie alfabetten met meer dan tweeduizend tekens. Het Japanse schrift is zeer ingewikkeld, het heeft drie alfabetten met meer dan tweeduizend karakters. Er ist gerade aus dem Ausland zurückgekommen. Hij is net vanuit het buitenland terug. Hij is net terug uit het buitenland. Betty wird vor dem Mittag kommen können. Betty zal voor de middag kunnen komen. Betty kan voor de lunch komen. Dieses Restaurant ist nie geschlossen. Dit restaurant is nooit gesloten. Dit restaurant is nooit gesloten. Das Problem ist, dass es zu teuer ist. Het probleem is dat het te duur is. Het probleem is dat het te duur is. Ich konnte das nicht verhindern. Ik kon dit niet voorkomen. Ik kon het niet tegenhouden. Ich sehe das Haus. Ik zie het huis. Ik zie het huis. Wo ist die Botschaft? Waar is de ambassade? Waar is de boodschap? Macht Notizen. Maak notities. Maak aantekeningen. Als erste Aufgabe beim Fernsehen musste Maria ein Reportage über ein Fußballspiel machen. Als eerste taak bij de televisie moest Maria een voetbalwedstrijd verslaan. Als eerste taak op de televisie moest Maria een reportage doen over een voetbalwedstrijd. Die Fernbedienung liegt unter dem Sofa. De afstandsbediening ligt onder de bank. De afstandsbediening ligt onder de bank. Ich kann nicht sehen! Ik kan niet zien. Ik kan het niet zien. Lass uns etwas trinken gehen. Laten we iets gaan drinken. Laten we wat gaan drinken. Es wird Tag für Tag immer kälter. Dag na dag wordt het kouder. Het wordt dag in dag uit kouder. Hast du sie seit 1990 gekannt? Je kent haar sinds 1990? Kende je haar sinds 1990? Versuch es noch einmal. Probeer het nog eens. Probeer het nog eens. Was hältst du von zeitgenössischer Kunst? Wat denk je van hedendaagse kunst? Wat vind je van hedendaagse kunst? Ich bin gerade aus Großbritannien hergekommen. Ik kwam juist terug uit Groot-Brittannië. Ik kom net uit Groot-Brittannië. Tom lernt schnell. Tom leert snel. Tom leert snel. Unsere Mitarbeiter nehmen kein Trinkgeld an. Onze werknemers nemen geen fooien aan. Onze medewerkers nemen geen fooi aan. Der Weihnachtsmann stand im Garten. De kerstman stond in de tuin. De kerstman stond in de tuin. Das ist vielleicht kein echter Diamant. Dit is mogelijk geen echte diamant. Misschien is het geen echte diamant. Er macht immer, was seine Frau will! Hij doet altijd wat zijn vrouw wil. Hij doet altijd wat z'n vrouw wil. Er wurde in Santiago und anderswo gesehen. Hij werd in Santiago en elders gezien. Hij werd in Santiago en elders gezien. Ich bin müde. Ik ben moe. Ik ben moe. Es freut mich, dich wiederzusehen. Het doet me plezier je weer te zien. Fijn je weer te zien. Mir geht's gut. Het gaat goed met mij. Ik ben in orde. Er macht seiner Frau ständig Geschenke. Hij geeft altijd geschenken aan zijn vrouw. Hij geeft z'n vrouw altijd cadeaus. Meine Arbeit ist beendet. Mijn werk is gedaan. Mijn werk is gedaan. Wir haben nicht in Ruhe schlafen können. We hebben niet in alle rust kunnen slapen. We konden niet rustig slapen. Was kann sonst noch schiefgehen? Wat kan er nog mislopen? Wat kan er nog meer misgaan? Die Schuhe sind mir zu teuer. Die schoenen lijken me te duur. Die schoenen zijn te duur voor me. Es geht nicht anders. Het kan niet anders. Het kan niet anders. Wen soll ich wählen? Wie zal ik kiezen? Wie moet ik kiezen? Ich habe Kopfweh. Ik heb hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. Es ist schon spät. Het is al laat. Het is al laat. Ich bin deine ältere Schwester. Ik ben je oudere zus. Ik ben je oudere zus. Wir bekamen Heimweh. We kregen heimwee. We kregen heimwee. Fisch, bitte. Vis, alsjeblieft. Vis, alsjeblieft. Ich würde es vorziehen, nicht allein einkaufen zu gehen. Ik zou liever niet alleen gaan winkelen. Ik ga liever niet alleen winkelen. Haben Sie mir etwas vorenthalten? Hebt u iets voor mij verborgen gehouden? Heb je iets voor me achtergehouden? Ich habe wie ein Murmeltier geschlafen. Ik heb geslapen als een roos. Ik sliep als een marmot. Schwimm einfach. Zwem gewoon. Gewoon zwemmen. Normalerweise schnarche ich nicht. Normaal snurk ik niet. Normaal snurk ik niet. Ich fand die Frage sehr einfach. Ik vond de vraag erg eenvoudig. Ik vond de vraag heel eenvoudig. Was geht, Alter? Hoe gaat 't met je, man? Hoe gaat het, man? Ich kann lesen. Ik kan lezen. Ik kan lezen. Das Weltall enthält Milliarden Galaxien; eine davon, die Milchstraße, enthält unser Sonnensystem. Het heelal bevat miljarden melkwegstelsels; een ervan, de Melkweg, bevat ons zonnestelsel. De ruimte bevat miljarden melkwegstelsels; één ervan, de Melkweg, bevat ons zonnestelsel. Was machen sie? Wat doet u? Wat doen ze? Tom und Maria sahen sich einen Moment lang an. Tom en Maria keken elkaar een ogenblik aan. Tom en Maria keken even naar elkaar. Er war noch nie im Ausland. Hij is nog nooit in het buitenland geweest. Hij is nog nooit in het buitenland geweest. Jeden Morgen liest sie Zeitung. Iedere morgen leest ze de krant. Elke ochtend leest ze de krant. Er hat Angst vor dem Meer. Hij is bang voor de zee. Hij is bang voor de zee. Wir haben noch reichlich Zeit, aber lasst uns sicherheitshalber ein Taxi nehmen. We hebben nog genoeg tijd, maar laat ons voor de zekerheid een taxi nemen. We hebben nog genoeg tijd, maar laten we voor de zekerheid een taxi nemen. Jill ist das einzige Mädchen in unserem Verein. Jill is het enige meisje in onze club. Jill is het enige meisje in onze club. Wissen Sie, wer dieses Bild gemalt hat? Weet u wie dit schilderij heeft geschilderd? Weet je wie dit schilderij heeft geschilderd? Tom ließ sich von Mary scheiden. Tom is van Mary gescheiden. Tom scheidde van Mary. Sie liebte mich so wie ich sie liebte. Zij hield van mij, net zoals ik van haar hield. Ze hield van me zoals ik van haar hield. Es klärt sich bald auf. Het zal snel opklaren. Het wordt snel opgelost. Wo sind die Kartoffeln? Waar zijn de aardappelen? Waar zijn de aardappelen? Wem gehört das Essen hier? Van wie is het eten hier? Van wie is dit eten? Nimm das Auto, denn der Frühbus wird heute eine Viertelstunde Verspätung haben! Ga met de auto want de bus van vanochtend zal een kwartier te laat zijn! Neem de auto, want de vroege bus zal vandaag een kwartier te laat zijn! In den letzten drei Monaten hat es überhaupt nicht geregnet. Er was helemaal geen regen de afgelopen drie maanden. De afgelopen drie maanden heeft het helemaal niet geregend. Sie müssen den Knoten festziehen. U moet de knoop strakker maken. Je moet de knoop vasttrekken. Ich kann nicht einen Schritt Salsa tanzen. Ik kan zelfs niet één stap salsa dansen. Ik kan geen salsa dansen. Gib mir mein Buch zurück. Geef me mijn boek terug. Geef me m'n boek terug. Ich denke, dass du das schon vorher gesagt hast. Ik denk dat je dit al eerder hebt gezegd. Ik denk dat je dat eerder gezegd hebt. Warum können wir nichts tun? Waarom kunnen we niets doen? Waarom kunnen we niets doen? An deiner Stelle würde ich einen Arzt anrufen. Als ik jou was, zou ik een arts bellen. Als ik jou was, zou ik een dokter bellen. Der Arzt riet ihr, zu Hause zu bleiben. De dokter raadde haar aan om thuis te blijven. De dokter zei dat ze thuis moest blijven. Butter und Käse werden aus Milch gemacht. Boter en kaas worden uit melk gemaakt. Boter en kaas worden gemaakt van melk. Der Hund lief weg. De hond liep weg. De hond is weggelopen. Dieses Auto ist schnell. Deze auto is snel. Deze auto is snel. Das Amt für öffentliche Baumaßnahmen gestaltet die Straßen und Bürgersteige um mit dem Ziel, sie fußgängerfreundlicher zu machen. Rijkswaterstaat is bezig met een herziening van het ontwerp van de straten en stoepen om ze voetgangervriendelijker te maken. Het Bureau voor Openbare Werken ontwerpt de straten en trottoirs om ze voetgangersvriendelijker te maken. Mein Wortschatz ist begrenzt. Mijn woordenschat is beperkt. Mijn woordenschat is beperkt. Soweit ich weiß, gibt es kein solches Wort. Voor zover ik weet bestaat zo'n woord niet. Voor zover ik weet, bestaat dat woord niet. Unwissenheit schützt nicht vor Strafe. Onwetendheid beschermt niet tegen straf. Onwetendheid beschermt niet tegen straf. Wir arbeiteten für sie. We werkten voor hen. We werkten voor haar. Ich heiße Ricardo. Mijn naam is Ricardo. Ik heet Ricardo. Weißt du, was das für eine Blume ist? Weet je wat voor soort bloem dit is? Weet je wat die bloem is? An der Wand ist eine Landkarte. Er hangt een kaart aan de muur. Er staat een kaart op de muur. Wir haben Russisch anstatt von Französisch gelernt. We hebben Russisch geleerd in plaats van Frans. We hebben Russisch geleerd in plaats van Frans. Du kannst darauf wetten, dass ich gehe. Je kan er zeker van zijn dat ik ga. Je kunt er zeker van zijn dat ik ga. Kommst du von einem Planeten, wo nur Frauen wohnen? Kom jij van een planeet waar alleen vrouwen wonen? Kom je van een planeet waar alleen vrouwen wonen? Der Ausflug wird mindestens acht Stunden dauern. De uitstap duurt minstens acht uur. De reis duurt minstens acht uur. Wir scheren die Schafe. Wij scheren de schapen. We scheren de schapen. Danke für gestern. Dank je wel voor gisteren. Bedankt voor gisteren. Ich werde es erneut versuchen. Ik zal het nog een keer proberen. Ik zal het opnieuw proberen. Tom sagte, dass er kein Fleisch isst. Tom zei dat hij geen vlees eet. Tom zei dat hij geen vlees eet. Er wurde schwierig, Büffel zu finden. Het werd moeilijk om buffels te vinden. Het werd moeilijk om buffels te vinden. Man sagt, Homer sei blind gewesen. Men zegt dat Homerus blind was. Ze zeggen dat Homer blind was. Willkommen bei Wikipedia. Welkom op Wikipedia. Welkom bij Wikipedia. Alle ihre Geheimnisse wurden enthüllt. Al hun geheimen werden onthuld. Al hun geheimen zijn onthuld. Wir haben alle aus dem Fenster geschaut. We keken allemaal door het raam. We keken allemaal uit het raam. Ich habe die Geduld verloren. Ik ben mijn geduld verloren. Ik ben m'n geduld kwijt. Er spricht Englisch besser als ich. Hij spreekt beter Engels dan ik. Hij spreekt beter Engels dan ik. Ich komme aus Columbia. Ik kom uit Colombia vandaan. Ik kom uit Columbia. Du hast dein ganzes Leben noch vor dir. Je hebt nog je hele leven voor je. Je hebt je hele leven nog voor je. Ich erinnere mich an vieles nicht mehr. Veel dingen herinner ik me niet meer. Ik herinner me veel dingen niet meer. Ich möchte in Italien leben. Ik zou graag in Italië leven. Ik wil in Italië wonen. Sie ist acht. Zij is acht. Ze is acht. Ich halte dieses heiße Wetter nicht mehr aus. Ik hou dat warme weer niet meer uit. Ik kan dit hete weer niet meer aan. Gestern haben wir Fußball gespielt. Gisteren speelden we voetbal. Gisteren waren we aan het voetballen. Können Sie mir sagen, was dieses Wort bedeutet? Kunt u mij zeggen wat dit woord betekent? Kunt u me vertellen wat dat woord betekent? Wie kommt es, dass du so gut Englisch kannst? Hoe komt het dat je zo goed Engels kan? Hoe komt het dat je zo goed Engels spreekt? Sie mag Blumen sehr. Ze houdt erg veel van bloemen. Ze houdt van bloemen. Gestern haben wir nicht gesprochen. We hebben niet gesproken gisteren. Gisteren hebben we niet gesproken. Proletarier aller Länder, vereinigt euch! Proletariërs aller landen, verenigt u! Proletariërs van alle landen, verenigt u! Die Party war ein voller Erfolg. Het feest was een groot succes. Het feest was een succes. Nur zwei Menschen überlebten das Erdbeben. Slechts twee mensen overleefden de aardbeving. Slechts twee mensen overleefden de aardbeving. Der Wasserhahn tropft. De kraan druppelt. De kraan druipt. Tom war den ganzen Tag hier. Tom was hier de hele dag. Tom is hier de hele dag geweest. Ich habe kein Konto in diesen Foren. Ik ben niet geregistreerd op deze forums. Ik heb geen rekening in deze forums. Die Tür ist verschlossen. De deur is op slot. De deur is op slot. Wo hast du diese alten Münzen herbekommen? Waar heb je deze oude munten vandaan? Waar heb je die oude munten vandaan? Eine gute Nachricht gefällig? Dann tanze! Wil je goed nieuws horen? Ga maar dansen! Wil je goed nieuws, dans dan. Warum denkt ihr das? Waarom denken jullie dat? Waarom denk je dat? Computer können eine sehr komplexe Arbeit im Bruchteil einer Sekunde erledigen. Computers kunnen een heel ingewikkeld werk uitvoeren in een fractie van een seconde. Computers kunnen een zeer complex werk in een fractie van een seconde doen. Ich habe Opa diesen Brief gesandt. Ik heb opa deze brief gestuurd. Ik heb opa deze brief gestuurd. Tom redete im Schlaf. Tom praatte in zijn slaap. Tom praatte in z'n slaap. Du musst zwischen den Zeilen lesen. Je moet tussen de lijnen lezen. Je moet tussen de regels lezen. Das Geld liegt auf dem Tisch. Het geld ligt op de tafel. Het geld ligt op tafel. Tom guckt kein Fernsehen. Tom kijkt geen tv. Tom kijkt niet naar tv. Das ist kein Postamt. Dit is geen postkantoor. Dit is geen postkantoor. Ich erinnere mich daran, dass ich, als ich jung war, das Buch dreimal gelesen habe. Ik herinner mij dat ik het boek drie keer gelezen heb toen ik jong was. Ik herinner me dat ik het boek drie keer heb gelezen toen ik jong was. Nächste Woche habe ich Spätschicht. Volgende week heb ik avondploeg. Volgende week heb ik late dienst. Ich habe keinen Krankenwagen gerufen. Ik heb geen ziekenwagen gebeld. Ik heb geen ambulance gebeld. Er trägt einen Hut. Hij draagt een hoed. Hij draagt een hoed. Ich habe Tom ausschlafen lassen. Ik heb Tom laten uitslapen. Ik heb Tom laten uitslapen. Das Wetter wurde plötzlich wärmer. Het weer werd plots warmer. Het weer werd warmer. Ich habe ihm mein Zimmer gezeigt. Ik heb hem mijn kamer getoond. Ik heb hem m'n kamer laten zien. Ich habe ihn nie singen hören. Ik heb hem nog nooit horen zingen. Ik heb hem nooit horen zingen. Wie viele Blumen hast du gekauft? Hoeveel bloemen heb je gekocht? Hoeveel bloemen heb je gekocht? Etwas hat sich geändert. Er is iets veranderd. Er is iets veranderd. Sie hat ihn mit einer Schere angegriffen. Ze viel hem aan met een schaar. Ze viel hem aan met een schaar. Das tut weh! Hör auf damit! Dat doet pijn! Hou ermee op! Dat doet pijn. Mein Sohn ist zehn Jahre alt. Mijn zoon is tien jaar oud. Mijn zoon is tien jaar oud. Kaufen! Kopen! Kopen. Wie lange steht ihr schon da? Hoe lang staan jullie hier al? Hoe lang staan jullie daar al? Wo kann ich diese Eierschalen wegwerfen? Waar kan ik die eierschalen wegwerpen? Waar kan ik die eierschalen weggooien? Wie viele Brüder hast du? Hoeveel broers heb je? Hoeveel broers heb je? Was kostet diese Mütze? Hoeveel kost deze pet? Hoeveel kost die muts? Der Lastwagen machte einen scharfen Linksschwenk. De vrachtwagen nam een scherpe bocht naar links. De truck maakte een scherpe linkse draai. Sie wurde von ihm großgezogen. Zij werd door hem opgevoed. Ze is door hem opgevoed. Mein Handy wurde gestohlen. Mijn mobieltje was gestolen. Mijn telefoon is gestolen. Versprich, dass du über meinen Vorschlag nachdenken wirst! Beloof me dat je over mijn voorstel na zult denken! Beloof me dat je over mijn voorstel nadenkt. Jupiter ist der größte Planet des Sonnensystems. Jupiter is de grootste planeet van het zonnestelsel. Jupiter is de grootste planeet van het zonnestelsel. Ein Elefant hat eine lange Nase. Een olifant heeft een lange neus. Een olifant heeft een lange neus. Der Tisch war stilvoll gedeckt, mit einem weißen Tischtuch, dem schönsten Porzellan, silbernem Besteck und kunstvoll gefalteten Servietten, und Leuchter mit cremefarbigen Kerzen erleuchteten den Raum. De tafel was stijlvol gedekt met een wit tafellaken, het mooiste porselein, zilveren bestek en kunstig gevouwen servetten, en kandelaars met crèmekleurige kaarsen verlichtten de ruimte. De tafel was stijlvol gedekt, met een witte tafellaken, het mooiste porselein, zilveren bestek en kunstzinnig gevouwen servetten, en kandelaars met roomkleurige kaarsen verlichtten de kamer. Wie groß ist euer Bruder? Hoe lang is jullie broer? Hoe groot is je broer? Rauch hier nicht. Rook hier niet. Rook hier niet. Das Leben ist schön. Het leven is mooi. Het leven is mooi. Tom kennt nicht den Unterschied zwischen Ostern und Weihnachten. Tom weet het verschil niet tussen Pasen en Kerstmis. Tom kent het verschil niet tussen Pasen en Kerstmis. Alle diese Schachteln sind leer. Al de dozen zijn leeg. Al deze dozen zijn leeg. Dieses Haus hat eine offene Küche. Dit huis heeft een open keuken. Dit huis heeft een open keuken. Übung macht den Meister. Oefening baart kunst. Oefening doet de meester. Jeder liebt sein Land. Iedereen houdt van zijn land. Iedereen houdt van zijn land. Das ist nichts, worüber ich mir jetzt Gedanken machen möchte. Dat is niet iets waar ik nu aan wil denken. Daar wil ik me nu niet druk over maken. Gib mir bitte eine Tasse Milch. Geef me een tas melk, als je wilt. Geef me een kop melk, alsjeblieft. Die Äpfel sind reif. De appels zijn rijp. De appels zijn rijp. Für mich war das Problem zu schwierig zu lösen. Het probleem was te moeilijk voor mij om op te lossen. Voor mij was het probleem te moeilijk op te lossen. Du bist älter als Tom. Jij bent ouder dan Tom. Je bent ouder dan Tom. Lass das Licht an! Laat het licht aan! Laat het licht aan. In welchen Ordner hast du die Datei gespeichert? In welke map heb je het bestand opgeslagen? In welke map heb je het bestand opgeslagen? Ich kam, sah und siegte. Ik kwam, ik zag, ik overwon. Ik kwam, zag en won. Gesagt, getan. Zo gezegd, zo gedaan. Gezegd, gedaan. Tom hat niedrigen Blutdruck. Tom heeft lage bloeddruk. Tom heeft een lage bloeddruk. Die Vögel fliegen in den Süden. De vogels vlogen naar het zuiden. De vogels vliegen naar het zuiden. Er ist immer noch wütend. Hij is nog steeds woedend. Hij is nog steeds boos. Ah, das ist viel besser! Ah, dat is veel beter. Dat is veel beter. Wie viel verdient er in einem Monat? Hoeveel verdient hij per maand? Hoeveel verdient hij in een maand? Ich habe Tom mein Wörterbuch geliehen, und nun habe ich es mit mehreren Eselsohren zurückbekommen. Ik had aan Tom mijn woordenboek uitgeleend, en nu kreeg ik het terug met heel wat ezelsoren. Ik heb Tom mijn woordenboek geleend, en nu heb ik het met meerdere ezelsoren terug. Die Reparatur meines Fahrrads kostete mich tausend Yen. De herstelling van mijn fiets kostte mij duizend yen. De reparatie van mijn fiets kostte me duizend yen. Alles, was er weiß, ist, dass er nicht weiß, dass er das weiß. Alles wat hij weet is dat hij niet weet dat hij het weet. Hij weet alleen niet dat hij dat weet. Tom wurde blass. Tom werd bleek. Tom werd bleek. Glückliches neues Jahr! Gelukkig Nieuwjaar! Gelukkig Nieuwjaar. Ist es ein Schmetterling oder eine Motte? Is dat een vlinder of een mot? Is het een vlinder of een mot? Elementar, mein lieber Watson. Elementair, mijn beste Watson. Elementair, mijn beste Watson. Tom vermisste seine Freunde. Tom miste zijn vrienden. Tom miste zijn vrienden. Ich werde niemals fortgehen. Ik zal nooit weggaan. Ik zal nooit weggaan. Ich trage fast jeden Tag eine Jeans . Ik draag bijna elke dag een spijkerbroek. Ik draag bijna elke dag een spijkerbroek. Ich kann nicht mehr! Ik kan niet meer! Ik kan niet meer. Wessen Buch ist das? Wiens boek is dit? Wiens boek is dit? Kommt dir das bekannt vor? Komt jou dat bekend voor? Komt dat je bekend voor? Reiten macht viel Spaß. Paardrijden is bereleuk. Paardrijden is leuk. Ich bin vor dem Ende des Filmes eingeschlafen. Ik ben in slaap gevallen voor het einde van de film. Ik viel in slaap voor het einde van de film. Sie leben in Armut. Ze leven in armoede. Ze leven in armoede. Ich werde dir einen guten Rat geben. Ik zal je een goed advies geven. Ik zal je een goede raad geven. Ich weiß, dass du reich sein willst. Ik weet dat je rijkt wilt zijn. Ik weet dat je rijk wilt zijn. Muss ich sofort gehen? Moet ik onmiddellijk gaan? Moet ik nu gaan? Der Zoo hat zwei Okapis. De dierentuin heeft twee okapi's. De dierentuin heeft twee okapis. Die Lenkstange deines Fahrrads sitzt zu tief. De stuurstang van je fiets staat te laag. De stuurstang van je fiets zit te diep. Tom und ich sind gute Freunde geworden. Tom en ik zijn goede vrienden geworden. Tom en ik zijn goede vrienden geworden. Was würdest du an meiner Stelle sagen? Wat zou jij zeggen als je mij was? Wat zou jij zeggen als je mij was? Sage mir, warum du dorthin gehen willst. Zeg me waarom je daarheen wilt gaan. Vertel me waarom je daar heen wilt. Muss ich meine Ernährung umstellen? Moet ik mijn dieet aanpassen? Moet ik m'n dieet veranderen? Alex ist genderqueer. Alex is genderqueer. Alex is genderqueerder. Ich have mir seine Telefonnummer aufgeschrieben. Ik heb zijn telefoonnummer genoteerd. Ik heb z'n telefoonnummer opgeschreven. Spricht dein Französischlehrer Englisch? Spreekt je leraar Frans Engels? Spreekt je leraar Engels? Ich bin vor 10 Jahren Mitglied in dem Klub geworden. Ik werd tien jaar geleden lid van de club. Ik ben tien jaar geleden lid geworden van de club. »Tom!« »Mary!« ''Tom!'' ''Maria!'' "Tom!" "Mary!" Ich hoffe, dass ihr kommen könnt. Ik hoop dat jullie kunnen komen. Ik hoop dat jullie kunnen komen. Liebt ihr euch so sehr? Hou je zo veel van elkaar? Houden jullie zo veel van elkaar? Die meisten Menschen tun das. De meeste mensen doen dat. De meeste mensen doen dat. Sie sehen gleich aus, von der Haarfarbe abgesehen. Ze zien er hetzelfde uit, afgezien van de haarkleur. Je ziet er hetzelfde uit, behalve de kleur van je haar. Wir haben es geschafft, rechtzeitig anzukommen. We zijn erin geslaagd op tijd aan te komen. Het is ons gelukt om op tijd aan te komen. Die Hauptstadt von Polen ist Warschau. De hoofdstad van Polen is Warschau. De hoofdstad van Polen is Warschau. Nein, danke, ich trinke kein Bier. Nee bedankt, ik drink geen bier. Nee, bedankt. Ik drink geen bier. Glaubt ihr, dass es ein Leben nach dem Tod gibt? Gelooft gij dat er leven bestaat na de dood? Denk je dat er een leven na de dood is? Sie wurde vom Rennen ausgeschlossen wegen zweier Fehlstarts. Ze werd gediskwalificeerd van de race wegens twee valse starts. Ze is van de race uitgesloten vanwege twee slechte starts. Es ist gefährlich, ohne Helm Motorrad zu fahren. Het is gevaarlijk om zonder helm op een motor te rijden. Het is gevaarlijk om zonder helm te rijden. Ich möchte meine Botschaft anrufen. Ik wil graag mijn ambassade bellen. Ik wil m'n ambassade bellen. Wenn ich Dinge herstellen soll, habe ich zwei linke Hände. Als ik iets moet maken, dan heb ik twee linkerhanden. Als ik dingen moet maken, heb ik twee linkerhanden. Wie geht es Tom? Hoe gaat het met Tom? Hoe is het met Tom? Wir sind ein friedliebendes Volk. Wij zijn een vredelievend volk. We zijn een vredelievend volk. War Post für mich da? Was er post voor mij? Was er post voor me? Der alte Mann wurde von einem Auto überfahren. De oude man werd door een auto overreden. De oude man werd aangereden door een auto. Ich habe gelesen, dass in Brasilien eine Frau Präsidentin ist. Sie heißt Dilma. Ik las dat de president van Brazilië een vrouw is. Ze heet Dilma. Ik heb gelezen dat er in Brazilië een president is die Dilma heet. Wer gab Griechenland so viel Geld? Wie heeft Griekenland zoveel geld gegeven? Wie gaf Griekenland zoveel geld? Ich habe eine italienische Nachbarin. Ik heb een Italiaanse buurvrouw. Ik heb een Italiaanse buurvrouw. Lass mich dich Herrn Brown vorstellen. Laat me je voorstellen aan meneer Brown. Laat me je voorstellen aan meneer Brown. Kein Schüler beschwert sich je, Schmerzen im Frontallappen der linken Gehirnhälfte zu haben. Geen enkele leerling klaagt over pijn in de frontale kwab van de linker hemisfeer. Geen leerling klaagt ooit over pijn in de frontale kwab van de linker hersenhelft. Dein Mitleid brauche ich nicht. Ik heb je medelijden niet nodig. Ik heb je medelijden niet nodig. Sie muss nachmittags zum Einkaufen gehen. Zij moet 's middags boodschappen gaan doen. Ze moet 's middags gaan winkelen. Habt ihr schon die Zeitung von heute gelesen? Hebben jullie de krant van vandaag al gelezen? Heb je de krant van vandaag al gelezen? Schwimmen ist leicht. Zwemmen is gemakkelijk. Zwemmen is makkelijk. Besucher sind willkommen. Bezoekers zijn welkom. Bezoekers zijn welkom. Du bist mutig. Jij bent dapper. Je bent moedig. Was ist dein Lieblingsfilm? Wat is jouw lievelingsfilm? Wat is je favoriete film? Er wird einen Brief schreiben. Hij zal een brief schrijven. Hij gaat een brief schrijven. Pelikane haben einen großen Schnabel. Pelikanen hebben grote snavels. Pelikanen hebben een grote snavel. Mein Auto ist kaputt. Mijn auto is kapot. Mijn auto is kapot. Bleib bei uns. Blijf bij ons. Blijf bij ons. Öffnen Sie den Koffer. Koffers openmaken, alstublieft. Open de koffer. Ich warte auf einen sehr wichtigen Anruf. Ik wacht op een zeer belangrijk telefoontje. Ik wacht op een belangrijk telefoontje. Das ist besser. Dat is beter. Dat is beter. Tom schaltete die kleine Lampe auf seinem Nachttisch ein. Tom deed de kleine lamp op zijn nachtkastje aan. Tom deed het lampje op zijn nachtkastje aan. Ich akzeptiere, aber nur unter einer Bedingung. Ik ga akkoord, maar op één voorwaarde. Ik accepteer het, maar op één voorwaarde. Als Einzelkind ist er der einzige Erbe. Als enig kind is hij de enige erfgenaam. Als enig kind is hij de enige erfgenaam. Dieser Rechner ist besser als der da. Deze computer is beter dan die. Deze machine is beter dan deze. Sie ist alles für ihn. Zij is alles voor hem. Ze is alles voor hem. Paris kapitulierte im Jahre 1940. Parijs gaf zich over in 1940. Parijs gaf zich in 1940 over. Feuer! Rennt! Vuur! Maak dat je wegkomt! Vuur. Ist Papa in der Küche? Is pap in de keuken? Is papa in de keuken? Ich gehe heute Nachmittag zum Arzt. Ik ga vanmiddag naar de dokter. Ik ga vanmiddag naar de dokter. Mit ein bisschen mehr Anstrengung. Met een beetje meer moeite. Met een beetje meer inspanning. Könnt ihr das sehen? Kunnen jullie dat zien? Zie je dat? Ich weiß, wo ihr seid. Ik weet waar jullie zijn. Ik weet waar jullie zijn. Sie mag Bier lieber als Wein. Ze heeft liever bier dan wijn. Ze houdt meer van bier dan van wijn. Er bat mich, ihm zu helfen. Hij vroeg mij hem te helpen. Hij vroeg me om hem te helpen. Ich repariere das Haus. Ik repareer het huis. Ik repareer het huis. Zum Mitnehmen oder zum Hieressen? Is het om hier te eten, of om mee te nemen? Om mee te nemen of om hier te eten? Tom spielt Trommel. Tom speelt de trommel. Tom speelt trommel. Das Schiff ist unterwegs nach Finnland. Het schip is onderweg naar Finland. Het schip is op weg naar Finland. Womit kann ich dich überzeugen? Waarmee kan ik je overtuigen? Hoe kan ik je overtuigen? Ich wasche mir jeden Morgen das Gesicht. Ik was mijn gezicht iedere ochtend. Ik was m'n gezicht elke ochtend. Wir sind sogar früh. Wij zijn zelfs te vroeg. We zijn zelfs vroeg. Du hast mich verraten. Je hebt me verraden. Je hebt me verraden. Tom hat den Tisch bereits gedeckt. Tom heeft de tafel al gedekt. Tom heeft de tafel al gedekt. Viele Wissenschaftler arbeiten mit Zahlen. Veel wetenschappers werken met getallen. Veel wetenschappers werken met getallen. Mir wird jedes Mal schwindlig, wenn ich früh aufstehe. Ik voel me duizelig elke keer als ik vroeg op sta. Ik word duizelig als ik vroeg opsta. Betrachte es als erledigt. Komt voor elkaar. Zie het als gedaan. Behalte die Tür im Auge. Hou de deur in de gaten. Hou de deur in de gaten. Er ist größer als sein Bruder. Hij is langer dan zijn broer. Hij is groter dan zijn broer. Ist es weit von hier? Is het hier ver vandaan? Is het ver van hier? Wir pflanzen nur Erdbeeren in unserem Garten. We planten alleen aarbeien in onze tuin. We planten alleen aardbeien in onze tuin. Ich bin überhaupt nicht traurig. Ik ben helemaal niet treurig. Ik ben helemaal niet verdrietig. Der Sohn steht neben dem Vater. De zoon staat naast de vader. De zoon staat naast de vader. Ich habe Heuschnupfen. Ik heb hooikoorts. Ik heb hooikoorts. Traue niemandem hier! Vertrouw niemand hier! Vertrouw niemand hier. Mein Heim ist meine Burg. Mijn thuis is mijn kasteel. Mijn huis is mijn kasteel. Diese Uhr geht nicht. Deze klok doet het niet. Die klok werkt niet. Dieser Zug ist rappelvoll, lasst uns den nächsten nehmen. Deze trein is overvol, laten we de volgende nemen. Deze trein is vol, laten we de volgende nemen. Tom zögerte. Tom aarzelde. Tom aarzelde. Sie erlebte mehrere Höhepunkte nacheinander. Ze kwam meer dan eens klaar. Zij ondervond verscheidene hoogtepunten achtereenvolgens. Wir haben gestern nicht geredet. We hebben niet gesproken gisteren. We hebben gisteren niet gepraat. Du bist keine Frau. Jij bent geen vrouw. Je bent geen vrouw. Mein Rat wurde nicht befolgt. Mijn advies werd niet opgevolgd. Mijn advies is niet opgevolgd. Hat er noch Fieber? Heeft hij nog steeds een verhoging? Heeft hij nog koorts? Beide Aussprachen sind korrekt. Beide uitspraken zijn juist. Beide debatten zijn juist. Es war gestern Abend nicht sehr warm. Het was gisteravond niet erg warm. Het was gisteravond niet erg warm. Kannst du es nicht auf morgen verschieben? Kunt ge het niet uitstellen tot morgen? Kun je het niet uitstellen tot morgen? Sprechen Sie Japanisch? Spreekt u Japans? Spreekt u Japans? „Eine Katze?“ fragte der alte Mann. "Een kat?" vroeg de oude man. "Een kat?" vroeg de oude man. Ich will nicht in die Schule gehen. Ik wil niet naar school gaan. Ik wil niet naar school. Wie spricht man "pronounce" aus ? Hoe spreek je "pronounce" uit? Hoe spreek je pronounce uit? Seid geduldig! Wees geduldig! Wees geduldig. Frösche fressen Fliegen. Kikkers eten vliegen. Kikkers eten vliegen. Tom begann zu schnarchen. Tom begon te snurken. Tom begon te snurken. Sie fragte mich, ob ich nähen könne. Ze vroeg me of ik kan naaien. Ze vroeg me of ik kon naaien. „Woher kommt Tom?“ – „Aus München.“ "Waar komt Tom vandaan?" - "Uit München." “Waar komt Tom vandaan?” – “Uit München.” Der Plan ist nicht ausgereift. Het plan is nog niet rijp. Het plan is nog niet uitgewerkt. Stille ist ein Ereignis. Stilte is een gebeurtenis. Stilte is een gebeurtenis. Ich habe Angst vor Putin. Ik ben bang voor Poetin. Ik ben bang voor Poetin. Es ist unverschämt, über Andere zu lachen. Het is onbeleefd om met anderen te lachen. Het is onbeschoft om om anderen te lachen. Die Kartoffel war so heiß, dass ich mir den Mund verbrannt habe. De aardappel was zo heet dat hij mijn mond verbrandde. De aardappel was zo heet dat ik mijn mond verbrandde. Wie weit ist es bis zum Flughafen? Hoe ver is het naar het vliegveld? Hoe ver is het naar het vliegveld? Ich gehe jeden Tag früh nach Hause. Ik ga iedere dag vroeg naar huis. Ik ga elke dag vroeg naar huis. Ich habe keine Lust, das Essen zu kochen. Ik heb geen lust om te koken. Ik heb geen zin om het eten te koken. Kein Rauch ohne Feuer. Er is geen rook zonder vuur. Geen rook zonder vuur. Brauch nicht das ganze warme Wasser auf. Gebruik niet al het warme water. Gebruik niet al het warme water. Kennt jemand von euch Tom? Kent een van jullie Tom? Kennen jullie Tom? Ohne dich wäre mein Leben völlig leer. Zonder jou was mijn leven helemaal leeg geweest. Zonder jou zou mijn leven leeg zijn. Mein Bruder ist nicht so groß wie ich. Mijn broer is net zo groot als ik. Mijn broer is niet zo groot als ik. Schwimmen ist etwas, das ich ziemlich gut kann. Zwemmen is iets, wat ik behoorlijk goed kan. Zwemmen is iets waar ik goed in ben. Das ist Toms Kanarienvogel. Dit is Toms kanarie. Dit is Toms kanarie. Allgemein akzeptierte Regeln nicht zu befolgen, war für ihn ein großes Vergnügen. De algemeen aanvaarde regels aan zijn laars lappen, was zijn grootste plezier. Het was voor hem een groot genoegen om de algemeen aanvaarde regels niet na te leven. Sind meine Ohren rot? Zijn mijn oren rood? Zijn m'n oren rood? Ist dies Ihre erste Konferenz in Paris? Is dit uw eerste conferentie in Parijs? Is dit uw eerste conferentie in Parijs? Was ist die Geheimzutat? Wat is het geheime bestanddeel? Wat is het geheime ingrediënt? Leg die Pistole auf den Tisch. Leg het pistool op de tafel. Leg je pistool op tafel. Ich befürchte es wird morgen regnen. Ik ben bang dat het morgen gaat regenen. Ik ben bang dat het morgen gaat regenen. Du strafst dich nur selbst. Je straft alleen jezelf. Je straft jezelf. Ich will unabhängiger sein. Ik wens onafhankelijker te zijn. Ik wil onafhankelijker zijn. Ich habe Schwestern. Ik heb zusters. Ik heb zussen. Berlin liegt an den Ufern der Spree. Berlijn ligt aan de oevers van de Spree. Berlijn ligt aan de oevers van de Spree. Der Hund ist im Haus. De hond is in het huis. De hond is binnen. Tom ist aufgeregt. Tom is enthousiast. Tom is opgewonden. Maria spielt gerade Fußball. Maria is aan het voetballen. Maria is aan het voetballen. Ich bin ein Mönch. Ik ben een monnik. Ik ben een monnik. Ich habe geholfen. Ik heb geholpen. Ik heb geholpen. Die sind beide in denselben Kerl verliebt. Ze zijn allebei verliefd op dezelfde vent. Ze zijn allebei verliefd op dezelfde man. Ich weiß, wie schwer es euch fällt einzugestehen, dass ihr unrecht habt. Ik weet hoe moeilijk het voor jullie is toe te geven dat jullie zich vergissen. Ik weet hoe moeilijk het voor jullie is om toe te geven dat jullie het mis hebben. Wir mögen deinen Lastwagen sehr. We vinden jouw vrachtwagen echt leuk. We vinden je truck erg leuk. Erfolg steigt den Menschen vielfach zu Kopf, aber am schlimmsten wirkt er sich gewöhnlich auf die Bauchpartie aus. Succes stijgt de mensen vaak naar het hoofd, maar het ergste van al is de impact op de buik. Succes stijgt vaak tot het hoofd van de mensen, maar het ergste is meestal de buik. Wie möchten Sie Ihren Kaffee? Hoe wilt ge uw koffie? Hoe wilt u uw koffie? Was du sagst, ist einfach lächerlich. Wat jij zegt is gewoon belachelijk. Wat je zegt is belachelijk. Wir kommen einmal im Jahr zusammen. We komen eenmaal per jaar bijeen. We komen één keer per jaar bij elkaar. Wie hoch ist der Berg Fuji? Hoe hoog is de Fujiberg? Hoe hoog is de berg Fuji? Alle zivilisierten Länder sind gegen den Krieg. Alle beschaafde landen zijn tegen oorlog. Alle beschaafde landen zijn tegen de oorlog. Um das Volumen zu berechnen, muss man die Länge mit der Breite multiplizieren und dann mit der Tiefe. Om de inhoud te berekenen vermenigvuldig je de lengte met de breedte en daarna met de diepte. Om het volume te berekenen, moet men de lengte met de breedte vermenigvuldigen en dan met de diepte. Du solltest auf deine Mutter hören. Je zou naar je moeder moeten luisteren. Je moet naar je moeder luisteren. Morgens ist der Himmel meistens bedeckt, aber am Nachmittag verziehen sich die Wolken. 's Ochtends is het meestal bewolkt, maar in de namiddag klaart de lucht op. 's Ochtends is de lucht meestal bedekt, maar 's middags gaan de wolken weg. Geht hinunter! Ga naar beneden! Ga naar beneden. Tom ist auf dem Dachboden. Tom is op zolder. Tom is op zolder. Es gibt noch Hoffnung. Er is nog hoop. Er is nog hoop. Ich errötete. Ik bloosde. Ik bloosde. Ich habe ihr eine Puppe geschickt. Ik heb haar een pop verstuurd. Ik heb haar een pop gestuurd. Nancy lächelt selten. Nancy glimlacht zelden. Nancy lacht zelden. Was willst du morgen tun? Wat wil je morgen doen? Wat ga je morgen doen? Er hat das aufgeschrieben, damit er das nicht vergisst. Hij heeft het genoteerd om het niet te vergeten. Hij schreef dit op zodat hij het niet zou vergeten. Wir sind nur einmal jung. We zijn maar eenmaal jong. We zijn maar één keer jong. Ich bin kein Prinz. Ik ben geen prins. Ik ben geen prins. Die Milch wird in Glasflaschen verkauft. De melk wordt in glazen flessen verkocht. De melk wordt verkocht in glazen flessen. Unsere Katze ist weiß mit braunen Punkten. Onze kat is wit met bruine vlekken. Onze kat is wit met bruine stippen. Du hast den Kuchen schon gegessen. Je hebt al taart gegeten. Je hebt de taart al opgegeten. Ich habe in der Zeitung gelesen, dass er umgebracht wurde. Ik las in de krant dat hij vermoord werd. Ik las in de krant dat hij vermoord werd. Was hat der Zahnarzt gesagt? Wat heeft de tandarts gezegd? Wat zei de tandarts? Trägt das Eis? Houdt het ijs? Draagt het ijs? Bitte hinterlassen Sie eine Nachricht nach dem Piepton oder werfen Sie uns Bonbons in den Briefkasten. U kunt een bericht achterlaten na de pieptoon of bonbons in onze brievenbus doen. Laat een bericht achter na de piep of gooi wat snoep in de brievenbus. Das Unternehmen ist bankrottgegangen. Het bedrijf ging failliet. Het bedrijf is failliet gegaan. Sie war spindeldürr. Ze was graatmager. Ze was gek. Können Sie mich beraten? Kunt u mij adviseren? Kunt u me raad geven? Komm mit mir schwimmen. Kom met me zwemmen. Kom met me zwemmen. Vor allem brauchen Kinder Liebe. Boven alles hebben kinderen liefde nodig. Vooral kinderen hebben liefde nodig. Du musst nicht essen. Je moet niet eten. Je hoeft niet te eten. Einige europäische Länder gehören nicht zur Europäischen Union. Sommige Europese landen behoren niet tot de Europese Unie. Sommige Europese landen maken geen deel uit van de Europese Unie. Ich bin nicht sicher, warum. Ik ben niet zeker waarom. Ik weet niet waarom. Die Frage kann ich nicht beantworten. Op die vraag kan ik niet antwoorden. Die vraag kan ik niet beantwoorden. Es war sehr nett von dir, mir einen Regenschirm zu leihen. Het was heel aardig van je om me een paraplu te lenen. Het was erg aardig van je om me een paraplu te lenen. Ich liebe dieses Lied. Ik hou van dit liedje. Ik hou van dit liedje. Es ist Mittag. Het is middag. Het is middag. Aus den Augen, aus dem Sinn. Uit het oog, uit het hart. Uit het oog, uit het hart. Ich beginne keinen Satz mit „aber“. Ik begin geen zin met "maar". Ik begin geen zin met "maar". Die Dame ist nicht arm. De dame is niet arm. Die dame is niet arm. Hast du das Buch geschrieben? Hebt gij dit boek geschreven? Heb je het boek geschreven? Es wird sich heute Abend abkühlen. Vanavond wordt het frisser. Het zal afkoelen vanavond. Ich habe die Adresse nicht dabei. Ik heb het adres niet bij me. Ik heb het adres niet bij me. Sie warf mir einen bösen Blick zu. Ze wierp me een vuile blik toe. Ze keek me een slechte blik toe. Er ging weg, ohne sich zu verabschieden. Hij ging weg zonder afscheid te nemen. Hij ging weg zonder afscheid te nemen. Ich war auf dem Nachhauseweg. Ik was op weg naar huis. Ik was op weg naar huis. Der rote Rock ist neu. De rode rok is nieuw. De rode rok is nieuw. Der Hund ging auf den Briefträger los. De hond ging op de postbode af. De hond viel de postbode aan. Der Polizist rettete das Kind vor dem Ertrinken. De agent redde het kind van de verdrinkingsdood. De agent redde het kind van de verdrinking. Das wäre lustig. Dat zou leuk zijn. Dat zou leuk zijn. Können Sie mir ein Hotel empfehlen? Kunt u mij een hotel aanbevelen? Kunt u me een hotel aanbevelen? Tom weiß viel über amerikanische Geschichte. Tom weet veel over de geschiedenis van Amerika. Tom weet veel over Amerikaanse geschiedenis. Das reicht nicht. Het is niet genoeg. Dat is niet genoeg. Der Zug nach Birmingham fährt von Gleis 3 ab. De trein naar Birmingham vertrekt van spoor drie. De trein naar Birmingham vertrekt van spoor 3. Es regnet wieder. Het is weer aan het regenen. Het regent weer. Ich freue mich, das zu hören! Ik ben blij dat te horen! Ik ben blij dat te horen. Du musst das einkalkulieren. Je moet er rekening mee houden. Je moet er rekening mee houden. Er aß Obst und Gemüse. Hij at fruit en groenten. Hij at groenten en fruit. Er hat das Fernsehgerät angeschaltet. Hij heeft de televisie ingeschakeld. Hij zette de tv aan. Beten Sie. Bid. Bid. Ich kann dir nicht helfen. Ik kan je niet helpen. Ik kan je niet helpen. Du magst klassische Musik, oder? Ge houdt van klassieke muziek, nietwaar? Je houdt van klassieke muziek, hè? Ich bin ein Mann. Ik ben een man. Ik ben een man. Korrigieren Sie die Fehler. Corrigeer de fouten. Corrigeer de fouten. Das hat mich überrascht. Dat heeft mij verrast. Dat verraste me. Haben Sie daran gedacht, die erste Lektion zu wiederholen? Heeft u eraan gedacht de eerste les te herhalen? Heb je eraan gedacht om de eerste les te herhalen? Könnten Sie das bitte buchstabieren? Kunt u dat alstublieft spellen? Kunt u dat spellen, alstublieft? Sie ist sich ihrer Schönheit nicht bewusst. Ze is zich niet bewust van haar schoonheid. Ze is zich niet bewust van haar schoonheid. Tom mag Science-Fiction. Tom houdt van sciencefiction. Tom houdt van sciencefiction. Wie sagt man das auf Italienisch? Hoe zeg je dat in het Italiaans? Hoe zeg je dat in het Italiaans? Bist du Chinesin oder Japanerin? Ben je Chinees of Japans? Ben je Chinees of Japans? Kannst du mich lehren zu stehlen? Kun je me leren stelen? Kun je me leren stelen? Milch? Zucker? Melk? Suiker? Melk, suiker? Was ist ihm passiert? Wat is er met hem gebeurd? Wat is er met hem gebeurd? Ich habe mich umgezogen. Ik heb me omgekleed. Ik heb me omgekleed. Es war Mitternacht. Het was middernacht. Het was middernacht. Was wollt ihr? Wat wil je? Wat wil je? Er ist faul. Hij is lui. Hij is lui. Wir haben drei Mannschaften geschlagen. We hebben drie teams verslagen. We hebben drie teams verslagen. Er war bereits weg. Hij was al weg. Hij was al weg. Pluto ist nicht allein. Er hat einen Freund mit Namen Charon. Pluto is niet alleen. Hij heeft een vriend die Charon heet. Pluto is niet alleen, hij heeft een vriend genaamd Charon. Das Häuschen ist nur über einen schmalen Fußweg erreichbar. Het huisje is enkel bereikbaar langs een smal pad. Het huisje is slechts via een smalle loopafstand bereikbaar. Ich fühle mich ein wenig müde. Ik voel me een beetje moe. Ik voel me een beetje moe. Ein jeder kehre vor seiner Tür, und rein ist jedes Stadtquartier. Als iedereen voor zijn eigen deur veegt, dan is heel de straat schoon. Een ieder keert voor zijn deur, en rein is elk stadskwartier. Wie ist er? Alt, oder jung? Hoe is hij? Oud, of jong? Hoe is hij oud of jong? Warum hältst du meine Hände? Waarom hou je mijn handen vast? Waarom hou je mijn handen vast? Ich bin krank! Ik ben ziek. Ik ben ziek. Sie hat besondere Kräfte. Ze heeft speciale krachten. Ze heeft speciale krachten. Island hat viele Vulkane. IJsland heeft veel vulkanen. IJsland heeft veel vulkanen. Tom sammelt Briefmarken. Tom verzamelt postzegels. Tom verzamelt postzegels. Lies, was du willst. Lees wat je wilt. Lees wat je wilt. Ich ging zu Fuß. Ik ging te voet. Ik liep te voet. Tom spricht nicht gerne Französisch. Tom spreekt niet graag Frans. Tom spreekt niet graag Frans. Wir leben im nuklearen Zeitalter. We leven in het nucleaire tijdperk. We leven in het nucleaire tijdperk. Tom ist schon lange nicht mehr krank gewesen. Tom is al lang niet meer ziek geweest. Tom is al lang niet ziek geweest. Sie haben mir etwas vorenthalten. U hebt iets voor mij verborgen gehouden. Je hebt iets voor me achtergehouden. Aoi tanzt. Aoi danst. Aoi danst. Wo ist Tom geboren? Waar is Tom geboren? Waar is Tom geboren? Diese Regel ist für die vorliegende Situation nicht angemessen. Deze regel is niet geschikt voor de huidige situatie. Deze regel is niet geschikt voor de huidige situatie. Was stellen diese Punkte auf der Karte dar? Wat stellen deze punten op de kaart voor? Wat zijn deze punten op de kaart? Er hat zu viele Bücher. Hij heeft te veel boeken. Hij heeft te veel boeken. Diese Puppe kostet nur 60 Cent. Deze pop kost maar zestig cent. Deze pop kost maar 60 cent. Tom ist beeindruckt. Tom is onder de indruk. Tom is onder de indruk. Wir sind in Schwierigkeiten. We zitten in de problemen. We zitten in de problemen. Du brauchst diese Frage nicht zu beantworten. Je hoeft deze vraag niet te beantwoorden. Je hoeft die vraag niet te beantwoorden. Wie ist dein Name? Wat is jouw naam? Hoe heet je? Ich sehe sie. Ik zie ze. Ik zie haar. Er hatte Aussicht auf Genesung. Hij had een kans om te genezen. Hij had uitzicht op herstel. Iss, was du willst. Eet wat ge wilt. Eet wat je wilt. Sie brauchen Hilfe. Zij hebben hulp nodig. Ze hebben hulp nodig. Ich werde sie mein Auto reparieren lassen. Ik laat hen mijn auto repareren. Ik laat ze m'n auto repareren. Sonntags ist das Museum nicht geöffnet. Op zondag is het museum niet open. Op zondag is het museum niet geopend. Ich glaube nicht an die Existenz von Gott. Ik geloof niet in het bestaan van God. Ik geloof niet in het bestaan van God. Sie waren sehr nett zu mir. Ze waren erg aardig voor me. Je bent heel aardig tegen me geweest. Ich will nichts anderes, als dich glücklich zu machen. Ik wil niets anders dan jou gelukkig maken. Ik wil je alleen maar gelukkig maken. Ich finde, deine Arbeit ist in Ordnung. Ik vind dat je werk in orde is. Ik vind dat je werk goed is. Er hat gute Gründe, das zu glauben. Hij heeft goede redenen om dat te geloven. Hij heeft goede redenen om dat te geloven. Messing ist eine Legierung aus Kupfer und Zink. Messing is een legering van koper en zink. Messing is een legering van koper en zink. Hast du nicht den Schrei gehört? Heb je geen schreeuw gehoord? Heb je de schreeuw niet gehoord? An diesem Tag im Jahre 1887 erschien in Warschau eine Broschüre von Ludwik Lejzer Zamenhof über eine "Internationale Sprache". Ihr Umfang war bescheiden, ihr Motto ehrgeizig: "Damit eine Sprache international ist, reicht es nicht, sie so zu nennen." Als Autor war ein "Dr. Esperanto" angegeben. Op die dag in 1887 verscheen in Warschau een brochure van Ludwik Lejzer Zamenhof over een "Internationale Taal". Het was bescheiden van omvang, het motto mikte hoog: "Opdat een taal internationaal zou zijn, volstaat het niet ze zo te noemen". Als auteursnaam stond aangeduid "Doctor Esperanto". Op die dag in 1887 verscheen in Warschau een brochure van Ludwik Lejzer Zamenhof over een "Internationale taal". Haar omvang was bescheiden, haar motto ambitieus: "Opdat een taal internationaal is, is het niet genoeg om ze zo te noemen." Als auteur was een "Dr. Esperanto" aangegeven. Übersetze die folgenden Sätze ins Japanische! Vertaal de volgende zinnen in het Japans. Vertaal de volgende zinnen in het Japans! Klopft an! Klop aan! Klop. Ich musste unter einen Baum gehen, um mich vor dem Regen zu schützen. Ik moest onder een boom gaan schuilen voor de regen. Ik moest onder een boom lopen om mezelf tegen de regen te beschermen. Mein Vater wird langsam grau. Mijn vader wordt stilaan grijs. Mijn vader begint grijs te worden. Ich möchte zum Mond reisen. Ik wil naar de maan reizen. Ik wil naar de maan. Stehen wir auf! Laten we opstaan. Laten we opstaan. Tom schlief nur vier Stunden. Tom sliep maar vier uur. Tom sliep maar vier uur. Er ist ein hoffnungsloser Fall. Hij is een hopeloos geval. Hij is een hopeloos geval. Ich wurde überfallen. Ik werd aangevallen. Ik ben overvallen. Würdest du uns bitte allein lassen? Zou je ons alleen kunnen laten? Wil je ons even alleen laten? Spinnen spinnen gerne Netze. Spinnen maken graag spinnenwebben. Spinnen maken graag netten. Weißt du, warum sie so wütend ist? Weet jij waarom ze zo boos is? Weet je waarom ze zo boos is? Der Mensch ist das einzige Tier, das lachen kann. De mens is het enige dier dat kan lachen. De mens is het enige dier dat kan lachen. Er hat nicht weniger als fünfhundert Bücher. Hij heeft niet minder dan vijfhonderd boeken. Hij heeft maar liefst vijfhonderd boeken. Tom hat Australien vor ein paar Monaten verlassen. Tom heeft een paar maanden geleden Australië verlaten. Tom verliet Australië een paar maanden geleden. Das Volk brachte die Diktatur zu Fall. De dictatuur was door het volk omvergeworpen. Het volk heeft de dictatuur ten val gebracht. Sie gingen zu Fuß. Ze hebben gelopen. Ze liepen te voet. Wo geht dieser Weg hin? Waar gaat dit pad naartoe? Waar gaat deze weg heen? Wale sind Säugetiere. Walvissen zijn zoogdieren. Walvissen zijn zoogdieren. Du darfst das Auto nicht in dieser Straße parken. Je mag de auto niet in deze straat parkeren. Je mag de auto niet in deze straat parkeren. Konnte er sein Alibi nachweisen? Kon hij zijn alibi bewijzen? Heeft hij zijn alibi kunnen bewijzen? Ich glaube, ich habe eine Sehnenentzündung. Ik denk dat ik een peesontsteking heb. Ik denk dat ik een peesontsteking heb. Jemand namens Itō will dich treffen. Een persoon genaamd Itoh wil jou ontmoeten. Iemand die Itó heet, wil je ontmoeten. Kein anderer hat es kapiert. Niemand anders snapte het. Niemand anders begreep het. Ich weiß, ihr habt mir etwas vorenthalten. Ik weet dat jullie iets voor mij verzwegen hebben. Ik weet dat je iets voor me achterhield. Mein Steckenpferd ist Briefmarkensammeln. Ik verzamel postzegels als hobby. Mijn stokpaard is het verzamelen van postzegels. John ist von den beiden der Größere. Jean is de grootste van beiden. John is de grootste van de twee. Mein Gott! Mijn hemel! Mijn God. Maria kniete. Maria knielde. Maria knielde. Sie hat immer nachmittags Zeit. 's Middags heeft ze altijd tijd. Ze heeft altijd 's middags de tijd. Zu viel des Guten ist nicht gut. Te veel van het goede is niet goed. Te veel van het goede is niet goed. Diese Schülerin ist Amerikanerin. Die scholier is Amerikaanse. Deze studente is een Amerikaanse. Jeder will das, was er nicht haben kann. Iedereen wil wat ze niet kunnen hebben. Iedereen wil wat hij niet kan hebben. Das weiß ich doch. Maar dat weet ik toch. Dat weet ik. Der Journalist fälschte die Worte des Präsidenten. De journalist verdraaide de woorden van de voorzitter. De journalist vervalste de woorden van de president. Die Regeln sind zu befolgen. De regels moeten gevolgd worden. De regels moeten worden gevolgd. Ich bin kaputt. Ik ben doodop. Ik ben kapot. Hast du Lust, mit mir shoppen zu gehen? Heb je zin om mee te gaan winkelen? Wil je met me gaan winkelen? Ich möchte gerne reich sein und keine Geldsorgen haben. Ik zou graag rijk willen zijn en me geen zorgen te hoeven maken over geld. Ik wil rijk zijn en geen geldzorgen hebben. Du hast kein Fieber. Je hebt geen verhoging. Je hebt geen koorts. Tom ist ein unabhängiger Filmemacher. Tom is een onafhankelijke filmmaker. Tom is een onafhankelijke filmmaker. Tom und Maria pflückten am Fluss einige Wildblumen. Tom en Mary plukten enkele wilde bloemen langs de rivier. Tom en Maria plukten bij de rivier enkele wilde bloemen. Ich bin Anton. Ik ben Anton. Ik ben Anton. Jedes Mal, wenn ich aufstehe, wird mir schwindlig. Ik voel me duizelig elke keer als ik opsta. Elke keer als ik opsta, word ik duizelig. Lasst uns hier warten, bis er wiederkommt. Laten we hier wachten totdat hij terugkomt. Laten we hier wachten tot hij terugkomt. Ich hatte kein Geschenk erwartet. Ik had geen cadeau verwacht. Ik had geen cadeau verwacht. Tom kann Ihnen jetzt nicht helfen. Tom kan u nu niet helpen. Tom kan je nu niet helpen. Ja, sein Familienname ist auch Tom. Toms vollständiger Name ist Tom Tom. Ja, zijn familienaam is ook Tom. Zijn volledige naam is Tom Tom. Toms volledige naam is Tom Tom. Ich will nackt gut aussehen. Ik wil er goed uitzien in mijn blootje. Ik wil er naakt goed uitzien. Ich pflege meine Gefühle nicht zu zeigen. Ik ben niet gewoon mijn gevoelens te tonen. Ik verzorg m'n gevoelens niet. Laut Zeitung gab es heute Nacht ein großes Feuer. Volgens de krant was er gisteren een grote brand. Volgens de krant was er vanavond een grote brand. Diese Tradition ist in China entstanden. Deze traditie is ontstaan in China. Deze traditie is ontstaan in China. Möchtet ihr etwas trinken? Willen jullie iets drinken? Willen jullie iets drinken? Jane scheint einen neuen Freund zu haben. Jane heeft schijnbaar een nieuwe vriend. Jane lijkt een nieuwe vriend te hebben. Das ist eine großartige Idee. Dat is een geweldig idee. Dat is een geweldig idee. Siehst du ein Schiff am Horizont? Zie je een schip aan de horizon? Zie je een schip aan de horizon? Ich schwöre bei Gott. Ik zweer bij God. Ik zweer het. Was machst du in deiner Freizeit? Wat doe je in je vrije tijd? Wat doe je in je vrije tijd? Zwei der belegten Brötchen waren mit Käse. Twee van de belegde broodjes waren met kaas. Twee van de gevulde broodjes waren met kaas. Das Zimmer ist ziemlich klein. De kamer is vrij klein. De kamer is vrij klein. Hast du morgen Nachmittag zu tun? Heb je morgen middag iets te doen? Heb je het morgenmiddag druk? Ich finde, Sie sollten Tom machen lassen, was er will. Ik vind dat u Tom zijn gang moet laten gaan. Ik vind dat je Tom moet laten doen wat hij wil. Niemals etwas ändern. Nooit iets veranderen! Nooit iets veranderen. Er war in Frankreich. Hij was in Frankrijk. Hij was in Frankrijk. Spielt er Baseball? Speelt hij honkbal? Speelt hij honkbal? Maria interessiert sich für Politik. Mary is in politiek geïnteresseerd. Maria is geïnteresseerd in politiek. Wenn ich das Alphabet neu ordnen könnte, würde ich das U und das I nebeneinander setzen. Als ik het alfabet een nieuwe volgorde kon geven, zou ik de letters U en I naast elkaar zetten. Als ik het alfabet kon herschikken, zou ik de U en de I naast elkaar zetten. Mein Vater mag sehr gerne Pizza. Mijn vader houdt erg van pizza. M'n vader houdt van pizza. Er machte einen Fehler und trank Gift. Hij vergiste zich en dronk vergif. Hij maakte een fout en dronk gif. Ich vermisse dich sehr. Ik mis je enorm. Ik mis je heel erg. Lauf vor mir. Loop voor me. Ren voor me. Sein Fahrrad ist blau. Zijn fiets is blauw. Zijn fiets is blauw. Mach deinen Mund weit auf. Doe je mond wijd open. Doe je mond wijd open. Warum haben Zebras Streifen? Waarom hebben zebra's strepen? Waarom hebben zebra's strepen? Was willst du denn? Wat wilt ge dan? Wat wil je? Das Buch wird dein Leben verändern. Dit boek zal je leven veranderen. Het boek zal je leven veranderen. Ich habe noch eine andere Schwester. Ik heb nog een andere zuster. Ik heb nog een zus. Was ist die Hauptstadt der Vereinigten Staaten von Amerika? Wat is de hoofdstad van de Verenigde Staten van Amerika? Wat is de hoofdstad van de Verenigde Staten van Amerika? Haben Sie schon alles vergessen? Bent u alles al vergeten? Ben je alles al vergeten? Dieses Restaurant liegt an einem Flussbett. Dit restaurant is aan een rivierbedding gelegen. Dit restaurant ligt aan een rivierbedding. Es wurde dunkel. Het werd donker. Het werd donker. Woher kommt die Milch? Waar komt die melk vandaan? Waar komt de melk vandaan? Bitte fragt jemand anders. Vraag alsjeblieft iemand anders. Vraag het alsjeblieft aan iemand anders. Was weißt du über Israel? Wat weet jij over Israël? Wat weet u over Israël? Athen ist die Hauptstadt Griechenlands. Athene is de hoofdstad van Griekenland. Athene is de hoofdstad van Griekenland. Hey, das ist gemein! Hé, dat is gemeen! Hé, dat is gemeen. Sie lehnte meine Bitte ab. Ze wees mijn verzoek af. Ze weigerde mijn verzoek. Die Stadt wurde von ihren Bewohnern verlassen. De stad was verlaten door z'n inwoners. De stad werd verlaten door haar bewoners. Ich kann nichts sehen! Ik kan niets zien. Ik zie niets. Ich habe ihr ihr Wörterbuch zurückgegeben. Ik heb haar haar woordenboek teruggegeven. Ik heb haar woordenboek teruggegeven. Hier ist mein Schlüssel. Hier is mijn sleutel. Hier is mijn sleutel. Das wird euch Spaß machen. Het zal jullie plezieren. Jullie zullen het leuk vinden. Sonntag ist der erste Tag der Woche. Zondag is de eerste dag van de week. Zondag is de eerste dag van de week. Mach die Tür hinter dir zu. Sluit de deur achter je. Doe de deur achter je dicht. Die Hauptstadt der Ukraine ist Kiew. De hoofdstad van Oekraïne is Kiev. De hoofdstad van Oekraïne is Kiev. Der Tisch war mit Staub bedeckt. De tafel was met stof bedekt. De tafel was bedekt met stof. Er hat einen japanischen Roman ins Französische übersetzt. Hij vertaalde een Japanse roman naar het Frans. Hij vertaalde een Japanse roman in het Frans. Gute Mädchen kommen in den Himmel, böse Mädchen kommen überall hin. Goede meisjes gaan naar de hemel, slechte meisjes gaan naar overal. Goede meisjes gaan naar de hemel, slechte meisjes gaan overal heen. Ich habe kaum etwas gesehen. Ik heb nauwelijks iets gezien. Ik heb amper iets gezien. Ich nehme ein Müsli und einen Orangensaft. Ik neem wel wat ontbijtgranen en sinaasappelsap. Ik neem een muesli en een sinaasappelsap. Dies Königreich bedarf eines neuen Königs. Dit koninkrijk heeft een nieuwe koning nodig. Dit koninkrijk heeft een nieuwe koning nodig. Lass mich sagen, was ich denke. Laat mij zeggen wat ik denk. Laat me zeggen wat ik denk. Er braucht nicht zu arbeiten. Hij hoeft niet te werken. Hij hoeft niet te werken. Ich kann diesen Lärm nicht mehr ertragen. Ik kan dit lawaai niet meer verdragen. Ik kan dat lawaai niet meer aan. Das ist schade. Dat is jammer. Dat is jammer. Was hat sich verändert im Leben der Frauen in Rumänien? Wat is er veranderd in het leven van de vrouwen in Roemenië? Wat is er veranderd in het leven van vrouwen in Roemenië? Das neue iPhone von Apple hat keinen Kopfhöreranschluss. De nieuwe iPhone van Apple heeft geen hoofdtelefoonaansluiting. Apple's nieuwe iPhone heeft geen hoofdtelefoonaansluiting. Positive Atomkerne ziehen negative Elektronen an. Positieve atoomkernen trekken negatieve elektronen aan. Positieve atoomkernen trekken negatieve elektronen aan. Er gräbt sein eigenes Grab. Hij delft zijn eigen graf. Hij graaft z'n eigen graf. Wie viel Zucker habt ihr gekauft? Hoeveel suiker hebben jullie gekocht? Hoeveel suiker heb je gekocht? Wie lange haben Sie gebraucht, um das Buch zu übersetzen? Hoeveel tijd had je nodig om dat boek te vertalen? Hoe lang duurde het om het boek te vertalen? Gut, du hast mich überredet. Goed, je hebt me overhaald. Goed, je hebt me overgehaald. Wir müssen die Treppe nehmen. We moeten met de trap. We moeten de trap nemen. Ich habe heute noch keinen Fuß vor die Tür gesetzt. Ik heb vandaag nog geen voet buiten de deur gezet. Ik heb vandaag nog geen voet voor de deur gezet. Ich mag mein Haus. Ik hou van mijn huis. Ik hou van mijn huis. War der Postbote schon da? Is de postbode al geweest? Was de postbode er al? Sie studieren. Ze zijn aan het studeren. Ze studeren. Tom sagte, er müsse zu Bett gehen. Tom zei dat hij naar bed moest. Tom zei dat hij naar bed moest. Wir kaufen immer H-Milch. We kopen altijd UHT-melk. We kopen altijd H-melk. Der Roman kann in fünf Sprachen gelesen werden. De roman kan je in vijf talen lezen. De roman kan in vijf talen worden gelezen. Ich denke, dass das wahr ist, was du sagst. Ik denk dat het waar is wat je zegt. Ik denk dat dat waar is wat je zegt. Wer hat das Telefon erfunden? Wie heeft de telefoon uitgevonden? Wie heeft de telefoon uitgevonden? Geht wieder an die Arbeit. Ga terug aan het werk. Ga weer aan het werk. Ja, ich komme sofort. Ja, ik kom dadelijk. Ja, ik kom er zo aan. Ich hoffe, es wird Ihnen bald besser gehen. Ik hoop dat het snel beter met u gaat. Ik hoop dat je je snel beter voelt. Er trägt eine Sonnenbrille. Hij draagt een zonnebril. Hij draagt een zonnebril. Möglicherweise. Wellicht. Misschien. Er kaufte Brot. Hij kocht brood. Hij kocht brood. „Hast du Geschwister?“ – „Nein, ich bin ein Einzelkind.“ "Heb je broers of zussen?" "Neen, ik ben enig kind." “Heb je broers en zussen?” – “Nee, ik ben enig kind.” Gut, danke. Und Ihnen? Goed, dank u. En met u? Goed, bedankt. Ein Bußgeld über eine Million Yen? Das juckt mich überhaupt nicht. Een boete van een miljoen yen? Dat is voor mij peanuts! Een boete van een miljoen yen? Ist es wahr, dass du nach Paris fährst? Is het waar dat ge naar Parijs gaat? Is het waar dat je naar Parijs gaat? Tatsächlich liegst du absolut richtig. Je hebt het inderdaad juist voor. Je hebt het helemaal bij het rechte eind. Das Billet gilt bis und mit Montag. Het ticket is geldig tot en met maandag. Het billet is geldig tot en met maandag. Betty kam als Letzte. Betty kwam als laatste. Betty kwam als laatste. Fällt im Stall die Heizung aus, kommt die Milch in Würfeln raus. Valt in de stal de verwarming uit, dan komt de melk in blokjes eruit. Als de verwarming in de stal uitvalt, komt de melk er in dobbelstenen uit. Ist das der Bus nach Oxford? Is dat de bus naar Oxford? Is dit de bus naar Oxford? Ich reise lieber mit dem Zug als mit dem Flugzeug. Ik reis liever per trein dan per vliegtuig. Ik reis liever per trein dan per vliegtuig. Ich werde dir die Erlaubnis geben, es zu tun. Ik zal je toestemming geven om het te doen. Ik geef je toestemming om het te doen. Hier und jetzt. Hier en nu. Hier en nu. Ich bin sehr müde heute. Ik ben vandaag erg moe. Ik ben erg moe vandaag. Kriege brechen nicht einfach aus, wie wenn es Winter wird, sondern es sind Menschen, die einen Krieg anfangen. Oorlogen starten niet zoals de winter start, maar het zijn de mensen die een oorlog starten. Oorlogen breken niet zomaar uit, zoals wanneer het winter wordt, maar het zijn mensen die een oorlog beginnen. Ich bin nicht schwul. Ik ben niet gay. Ik ben geen homo. Gleiche Brüder, gleiche Kappen. Gelijke monniken, gelijke kappen. Dezelfde broers, dezelfde petten. Die Kinder ziehen den Schlitten den Berg hinauf. De kinderen trekken de slede op de berg. De kinderen trekken de slee de berg op. Tom wollte nach Hause kommen. Tom wilde naar huis komen. Tom wilde naar huis komen. Sie planen, nach Neuseeland auszuwandern. Ze zijn van plan om naar Nieuw-Zeeland te emigreren. Ze zijn van plan om naar Nieuw-Zeeland te emigreren. Warum tanzt ihr? Waarom dansen jullie? Waarom dansen jullie? Ich hatte Spaß hier. Ik had plezier hier. Ik heb het hier naar mijn zin gehad. Du bist wohl an der falschen Stelle ausgestiegen. Je zult wel op de verkeerde plaats zijn uitgestapt. Je bent op de verkeerde plaats uitgestapt. Tom passt heute Abend auf Marias Kinder auf. Tom past vanavond op de kinderen van Mary. Tom past vanavond op Maria's kinderen. Ich war 12 Stunden im Zug. Ik zat twaalf uur op de trein. Ik heb 12 uur in de trein gezeten. Ich kenne seinen Namen nicht. Ik ken zijn naam niet. Ik weet zijn naam niet. Mein Bruder starb letztes Jahr an Krebs. Mijn broer is vorig jaar gestorven aan kanker. Mijn broer stierf vorig jaar aan kanker. Wer das Glück findet, der darf es aufheben. Die het geluk vindt die mag het oprapen. Wie het geluk vindt, mag het bewaren. Mein Bauch ist dick. Mijn buik is dik. Mijn buik is dik. Er gibt nie einen Cent von seinem Geld ab. Hij geeft nooit een cent van zijn geld weg. Hij geeft nooit een cent van zijn geld af. Wie viele Apps nutzen Sie? Hoeveel apps gebruikt u? Hoeveel apps gebruikt u? Ich weiß, wo ich ihn finden kann. Ik weet waar ik hem kan vinden. Ik weet waar ik hem kan vinden. Wie heißt Ihr Freund? Hoe heet uw vriendje? Hoe heet je vriend? Tom hat Mary aus der Kneipe geschmissen. Tom gooide Mary uit de kroeg. Tom heeft Mary uit de kroeg gegooid. Stechen diese Insekten? Steken die insecten? Zijn die insecten aan het prikken? Der Unterricht beginnt nächste Woche. De lessen beginnen volgende week. De les begint volgende week. Amerika ist sehr groß. Amerika is heel groot. Amerika is heel groot. Ich weiß nicht, ob Tom ein Fahrrad hat oder nicht. Ik weet niet of Tom een fiets heeft of niet. Ik weet niet of Tom een fiets heeft of niet. Ich weiß jetzt nicht, wo ich es gelassen habe, aber ich weiß sicher, dass ich es noch heute in meinen Händen hatte. Ik weet zo één, twee, drie niet waar ik het heb gelaten, maar ik weet zeker dat ik het vandaag nog in mijn handen heb gehad. Ik weet niet waar ik het gelaten heb, maar ik weet zeker dat ik het vandaag nog in mijn handen had. Denkst du, dass so eine Sache möglich ist? Denk je dat zoiets mogelijk is? Denk je dat zoiets mogelijk is? Geh bitte! Ga alsjeblieft weg! Ga alsjeblieft weg. Och bitte! Oh alsjeblieft! Alsjeblieft. Er ist nicht so intelligent wie ich. Hij is minder intelligent dan ik. Hij is niet zo intelligent als ik. Tom spielt gern Billard. Tom houdt van biljart spelen. Tom houdt van biljarten. Du kannst Englisch in den meisten Hotels rund um die Welt benützen. Je kunt de Engelse taal gebruiken in de meeste hotels in de wereld. Je kunt Engels gebruiken in de meeste hotels over de hele wereld. Dieser Wein ist abscheulich sauer. Deze wijn is verschrikkelijk zuur. Deze wijn is walgelijk zuur. Was für Musik magst du? Wat voor soort muziek hou je van? Wat voor muziek vind je leuk? Letztes Jahr hatte ich einen Schlaganfall. Afgelopen jaar kreeg ik een beroerte. Vorig jaar kreeg ik een beroerte. China ist reich an natürlichen Ressourcen. China is rijk aan natuurlijke grondstoffen. China is rijk aan natuurlijke hulpbronnen. Die einzigen Waffen, die ich hier in meinem Haus habe, sind Wasserpistolen. De enige wapens die ik hier in huis heb, zijn waterpistolen. De enige wapens die ik in mijn huis heb zijn waterpistolen. Ich habe Angst vor der Dunkelheit. Ik ben bang voor het donker. Ik ben bang voor het donker. Tom ist schon da, doch Bill ist noch nicht gekommen. Tom is er al, maar Bill is nog niet gekomen. Tom is er al, maar Bill is er nog niet. Maria hat heute den ganzen Tag nichts gegessen oder getrunken. Maria heeft vandaag de hele dag niks gegeten of gedronken. Maria heeft de hele dag niets gegeten of gedronken. Ich bin mit dem Zug von Arnheim nach Köln gefahren. Ik ben met de trein van Arnhem naar Keulen gegaan. Ik nam de trein van Arnhem naar Keulen. Ich muss meine Haare zurechtmachen. Ik moet mijn haar opmaken. Ik moet m'n haar doen. Gut zu wissen. Dat is goed om weten. Goed om te weten. Das Haus mit dem roten Dach ist das Haus meines Onkels. Het huis met het rode dak is het huis van mijn oom. Het huis met het rode dak is het huis van mijn oom. Eine gute Wahl! Een goede keuze! Dat is een goede keuze. Verabschiede dich von deinen Freunden! Zeg je vrienden gedag. Zeg maar gedag tegen je vrienden. Tom ist mutterseelenallein. Tom is moederziel alleen. Tom is alleen voor z'n moeder. Nicht interessiert? Heb je geen interesse? Niet geïnteresseerd? Babylon war die Hauptstadt des antiken Babylonien. Babylon was de hoofdstad van het oude Babylonië. Babylon was de hoofdstad van het oude Babylonië. Ist er ein Arzt? Is hij geneesheer? Is hij een dokter? Welche Spiele hast du? Welke games heb je? Welke spelletjes heb je? Stell deine Tasse auf die Untertasse. Zet je kopje op het schoteltje. Zet je kop op de schotel. Das war mein Satz! Dat moest ík zeggen! Dat was mijn zin. Was ist deine größte Eingebungsquelle? Wat is jouw grootste inspiratiebron? Wat is je grootste inspiratiebron? Kennen Sie zufällig einen Professor Braun? Kent gij toevallig een professor Braun? Kent u toevallig professor Braun? Was kostet der Spaß? Hoeveel gaat me dat kosten? Wat kost de lol? Liebe kennt keine Grenzen. Liefde kent geen grenzen. Liefde kent geen grenzen. Du bist alles für mich. Jij bent alles voor mij. Jij bent alles voor mij. Wann hast du angefangen? Wanneer ben je begonnen? Wanneer ben je begonnen? Wann habt ihr angefangen, Deutsch zu lernen? Wanneer ben je begonnen Duits te leren? Wanneer begonnen jullie Duits te leren? Tom ist Marys Schwiegervater. Tom is de schoonvader van Mary. Tom is Mary's schoonvader. Sie presste ihre Nase gegen die Glasscheibe. Ze drukte haar neus tegen de ruit. Ze duwde haar neus tegen de ruit. Wen willst du noch zur Party einladen? Wie wil je nog uitnodigen voor het feest? Wie wil je nog meer uitnodigen voor het feest? Ich habe meine Schuhe gefunden. Ik heb mijn schoenen gevonden. Ik heb m'n schoenen gevonden. Der Baum brennt. De boom brandt. De boom staat in brand. Ich bin hier ein Fremder. Ik ben een vreemdeling hier. Ik ben hier een vreemde. Ich bin Japaner, wohne aber nicht in Japan. Ik ben Japans, maar ik woon niet in Japan. Ik ben Japans, maar ik woon niet in Japan. Maria ist heroinabhängig. Maria is verslaafd aan heroïne. Maria is verslaafd aan heroïne. Ist das Französisch? Is dit Frans? Is dat Frans? Ich habe nicht bezahlt. Ik heb niet betaald. Ik heb niet betaald. Ich bin langweilig. Ik ben saai. Ik ben saai. Er will sich ein neues Wörterbuch zulegen. Hij wil een nieuw woordenboek aanschaffen. Hij wil een nieuw woordenboek. Ich muss schlafen gehen. Ik moet gaan slapen. Ik moet gaan slapen. Ich finde meine Handschuhe nicht. Ik vind mijn handschoenen niet. Ik kan m'n handschoenen niet vinden. Bist du nicht glücklich? Zijt ge niet gelukkig? Ben je niet gelukkig? Mir tut nichts weh. Niets doet me pijn. Ik heb geen pijn. Ich wage zu sagen, dass er recht hat. Ik durf te zeggen dat hij gelijk heeft. Ik durf te zeggen dat hij gelijk heeft. Er hat eine Schraube locker. Die gozer is compleet geschift! Hij heeft een schroef los. Es ist fast sechs Uhr. Het is bijna zes uur. Het is bijna zes uur. „Mit diesen Übungen bekommst du im Handumdrehen schöne Brüste“, versprach die Überschrift. "Met deze oefeningen krijg je in een mum van tijd mooie borsten", beloofde de titel. “Met deze oefeningen krijg je in een handomdraai mooie borsten”, beloofde de titel. Sie ist ein hilfsbereiter Mensch. Zij is een hulpvaardige persoon. Ze is een behulpzaam persoon. Viel Glück für deine Prüfung! Veel succes op je examen! Succes met je examen. Dies ist Toms Wohnung. Dit is Toms flat. Dit is Toms appartement. Er ist Schauspieler. Hij is een toneelspeler. Hij is acteur. Ich bezweifle, dass jemand es Tom schon erzählt hat. Ik betwijfel of iemand het Tom heeft verteld. Ik betwijfel of iemand het Tom al verteld heeft. Dieses Gebiet ist äußerst abgelegen. Dit gebied is zeer afgelegen. Dit gebied is zeer afgelegen. Frankreich ist eine Republik. Frankrijk is een republiek. Frankrijk is een republiek. Dies ist kein Satz. Dit is geen zin. Dit is geen zin. Ich esse sehr gerne Melonen. Ik eet graag meloenen. Ik eet graag meloenen. Das ist eine Gewissensfrage. Het is een gewetenskwestie. Dat is een gewetenskwestie. Reibe dir nie mit schmutzigen Händen die Augen! Wrijf nooit in je ogen wanneer je handen vuil zijn. Wrijf nooit je ogen met vuile handen. Nichts Neues unter der Sonne. Niets nieuws onder de zon. Niets nieuws onder de zon. Was du jetzt machst, ist unhöflich. Wat je op dit moment aan het doen bent, is onbeleefd. Wat je nu doet, is onbeleefd. Warten wir. Laten we wachten. Laten we wachten. Sie hat mich angesimst. Ze heeft me ge-sms't. Ze sms'te me. Ich rede nicht mit dir, sondern mit dem Affen. Ik praat niet tegen jou, maar tegen de aap. Ik praat niet tegen jou, maar tegen de aap. Ist das alles? Is dat alles? Is dat alles? Wann werden wir einander wiedersehen? Wanneer kunnen we elkaar weerzien? Wanneer zien we elkaar weer? Er sah sie und wurde rot. Hij zag haar en bloosde. Hij zag haar en bloosde. Mein Vater ist alt. Mijn vader is oud. Mijn vader is oud. Ich habe ganz Europa bereist. Ik heb heel Europa afgereisd. Ik heb heel Europa bezocht. Tom hat ein neues Fahrrad. Tom heeft een nieuwe fiets. Tom heeft een nieuwe fiets. Er hat sein Haus für hundertfünfzigtausend Euro verkauft. Hij heeft zijn huis verkocht voor honderdvijftigduizend euro. Hij verkocht zijn huis voor honderdvijftig duizend euro. Maria sitzt neben dem intelligenteren der beiden Brüder. Maria zit naast de intelligentste van de twee broers. Maria zit naast de slimmere van de twee broers. Am nächsten Tag hatten wir alle einen schrecklichen Kater. De dag daarna zaten we allen met een verschrikkelijke kater. De volgende dag hadden we allemaal een vreselijke kater. Ich habe die ganze Nacht nicht geschlafen. Ik heb de hele nacht niet geslapen. Ik heb de hele nacht niet geslapen. Das hast du verdient. Dat hebt ge verdiend. Dat heb je verdiend. Ich kann meinen rechten Arm nicht heben. Ik kan mijn rechterarm niet optillen. Ik kan m'n rechterarm niet optillen. Vermisst ihr mich nicht? Mis je me niet? Mis je me niet? Schau nicht zurück. Kijk niet terug. Kijk niet achterom. Ich stecke bis zum Hals in Schwierigkeiten. Ik zit tot over mijn oren in de problemen. Ik zit tot m'n nek in de problemen. Dann und wann schreibt sie ihrem Sohn. Zij schrijft nu en dan naar haar zoon. Dan en wanneer schrijft ze haar zoon. Ihr Ehemann kam bei einem tragischen Autounfall ums Leben. Haar man is in een tragisch auto-ongeval om het leven gekomen. Haar man is omgekomen bij een tragisch auto-ongeluk. Vor zwei Wochen war ich zum ersten Mal im Disneyland. Ik heb twee weken geleden Disneyland voor de eerste keer bezocht. Twee weken geleden was ik voor het eerst in Disneyland. Man sagt, Liebe mache blind. Men zegt dat liefde blind maakt. Ze zeggen dat liefde blind is. Wenn du wirklich mit mir sprechen willst, dann jetzt oder nie. Als je echt met me spreken wilt, is het nu of nooit. Als je echt met me wilt praten, is het nu of nooit. Ich sehe den Hund. Ik zie de hond. Ik zie de hond. Igel sind Allesfresser. Egels zijn omnivoren. Egels zijn alleseters. Der Plan ist in der Diskussion. Het plan is in discussie. Het plan zit in de discussie. Mir gefällt ihr Gesicht nicht. Ik hou niet van haar gezicht. Ik vind haar gezicht niet leuk. Es geschah einfach. Het gebeurde zomaar. Het gebeurde gewoon. Er schloss die Türe hinter sich. Hij sloot de deuren achter zich. Hij sloot de deur achter zich. Es war ein feuchter, grauer Sommertag Ende Juni. Het was een vochtige, grauwe zomerdag eind juni. Het was een natte, grijze zomerdag eind juni. Das ist ein Hotel. Dat is een hotel. Dit is een hotel. Hunderte von Leuten arbeiten in dieser Fabrik. Honderden mensen werken in die fabriek. Honderden mensen werken in deze fabriek. Viele Studenten studieren gerne morgens. Veel studenten studeren graag 's ochtends. Veel studenten studeren graag 's morgens. Es ist dunkel geworden. Het is donker geworden. Het is donker geworden. Wollen wir drinnen im Wohnzimmer oder draußen auf dem Balkon essen? Zullen we binnen in de woonkamer of buiten op het balkon eten? Zullen we binnen eten in de woonkamer of buiten op het balkon? Sie ist meine Schwester. Zij is mijn zuster. Ze is mijn zus. Er spricht ständig über Geld. Hij praat altijd over geld. Hij praat altijd over geld. Du hast wirklich nicht die richtigen Prioritäten! Je hebt echt de verkeerde prioriteiten. Je hebt niet echt de juiste prioriteiten. Eine einflussreiche Persönlichkeit leitete mich an und finanzierte mich. Een invloedrijke persoonlijkheid leidde en financierde mij. Een invloedrijke persoonlijkheid leidde me en financierde me. Ich mag diese Art von Musik nicht. Ik hou niet van zulke muziek. Ik hou niet van dit soort muziek. Werft keine Steine. Gooi geen stenen. Gooi geen stenen. Tom aß ein Gummibärchen. Tom at een gummibeer. Tom at een gombeertje. Cornwall ist das südwestlichste Gebiet des britischen Festlands. Cornwall is de meeste zuidwestelijke streek van het Britse vasteland. Cornwall is het meest zuidwestelijke deel van het Britse vasteland. Braves Kätzchen! Wat een braaf poesje! Brave kat. Suche in jedem Gesicht den Menschen. Zoek in elk gezicht de mens. Zoek in elk gezicht de mens. Alle Museen meiner Stadt befinden sich im Stadtzentrum. Alle musea in mijn stad bevinden zich in het centrum. Alle musea van mijn stad bevinden zich in het centrum van de stad. Präg es dir ein. Onthoud het. Je moet het onthouden. Rechtzeitig umzukehren ist besser, als sich zu verirren. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Tijdig omkeren is beter dan verdwalen. Ich denke, dass du mehr essen sollst. Ik vind dat je meer moet eten. Ik denk dat je meer moet eten. Die Melodie war mir nicht bekannt. De melodie was mij niet bekend. Ik kende de melodie niet. Wir sprechen Japanisch. Wij spreken Japans. We spreken Japans. Liebst du mich? Hou je van me? Hou je van me? Niemand sitzt hier. Niemand zit hier. Niemand zit hier. Wann fange ich an? Wanneer begin ik? Wanneer begin ik? Ich habe versucht, das Problem zu lösen. Ik probeerde het probleem op te lossen. Ik probeerde het probleem op te lossen. Lass sie nicht allein. Laat ze niet alleen. Laat haar niet alleen. Drei mal fünf gleich fünfzehn. 3 maal 5 is 15. Drie keer vijf is gelijk aan vijftien. Tom sieht nicht ängstlich aus. Tom ziet er niet bang uit. Tom ziet er niet bang uit. Flasche oder vom Fass? In een fles of van het vat? Fles of van het vat? Wir sind die neuen Eigentümer. We zijn de nieuwe eigenaars. Wij zijn de nieuwe eigenaars. Das Unglück ist vor zwei Stunden passiert. Het ongeluk is twee uur geleden gebeurd. Het ongeluk is twee uur geleden gebeurd. Er spricht Englisch mit einem deutschen Akzent. Hij spreekt Engels met een Duits accent. Hij spreekt Engels met een Duits accent. Iss deine Suppe, solange sie heiß ist! Eet uw soep terwijl ze warm is. Eet je soep op zolang het warm is. Ich gehöre zum Segelklub. Ik ben lid van de zeilclub. Ik hoor bij de zeilclub. Gute Nacht, Tom! Goedenacht, Tom. Welterusten, Tom. Die Vögel flogen wegen des Geräusches davon. De vogels vlogen weg vanwege het lawaai daarvan. De vogels vlogen weg vanwege het geluid. Es ist wichtiger was du bist als das, was du hast. Wie je bent is belangrijker dan wat je hebt. Het is belangrijker wat je bent dan wat je hebt. Die Geschichte ist die Lehrmeisterin des Lebens. De geschiedenis is de lerares van het leven. Het verhaal is de leermeester van het leven. Ich kann Englisch sprechen. Ik kan Engels spreken. Ik kan Engels spreken. Kann ich jetzt mit dem Essen anfangen? Mag ik nu beginnen met eten? Mag ik nu beginnen met eten? Maria ist meine Adoptivtochter. Maria is mijn geadopteerde dochter. Maria is mijn adoptiedochter. Was für eine traurige Geschichte! Wat een triest verhaal. Wat een triest verhaal. Ich habe Maria mit einem jungen Mann, der langes Haar hatte, sprechen sehen. Ik zag Mary praten met een jonge man met lang haar. Ik zag Maria praten met een jonge man met lang haar. Ich mag seine Art zu reden nicht. Ik mag zijn manier van praten niet. Ik hou niet van zijn manier van praten. Eine Frau, deren Ehemann verstorben ist, heißt Witwe. Een vrouw wier echtgenoot overleden is, heet een weduwe. Een vrouw wiens man is overleden, heet weduwe. Wie tief? Hoe diep? Hoe diep? Er lehrt Arabisch. Hij onderwijst Arabisch. Hij geeft les in Arabisch. Lange nicht gesehen. Lang niet gezien. Lang niet gezien. Wann fährt der nächste Bus? Wanneer vertrekt de volgende bus? Wanneer vertrekt de volgende bus? Ich will, dass man Tom wegen Mordes in Haft nimmt. Ik wil dat Tom gearresteerd wordt wegens moord. Ik wil dat Tom gearresteerd wordt voor moord. Ich wusste, dir würde Boston gefallen. Ik wist dat je Boston leuk zou vinden. Ik wist dat je Boston leuk zou vinden. Ich bin mit dem Auto nach Kyoto gefahren. Ik ben met de auto naar Kioto gereden. Ik reed met de auto naar Kyoto. Es ist unnötig den Kuchen zu suchen, weil ich ihn schon gegessen habe. Het heeft geen zin naar de cake te zoeken: ik heb hem al opgegeten. Het is niet nodig om de taart te zoeken, want ik heb hem al opgegeten. Er ist stolz auf seine Ordentlichkeit. Hij is fier op zijn ordelijkheid. Hij is trots op z'n integriteit. Normalerweise kommt Tom nie zu spät. In het algemeen is Tom nooit laat. Meestal komt Tom nooit te laat. Er schrie sich heiser. Hij schreeuwde zich schor. Hij gilde. Es waren einige faule Äpfel im Korb. Er waren nogal wat rotte appels in de mand. Er zaten wat rotte appels in de mand. Ich habe Lust, heute Abend essen zu gehen. Ik heb zin in uit eten vanavond. Ik heb zin om vanavond uit eten te gaan. Ruhe bitte. Zachter. Stilte, alsjeblieft. Wie hast du dieses Problem gelöst? Hoe heb je dit probleem opgelost? Hoe heb je dit probleem opgelost? Wir lieben Kaffee. Wij houden van koffie. We houden van koffie. Du wirst dich besser fühlen, wenn du diese Arznei nimmst. Je zult je beter voelen als je die medicijn opdrinkt. Je zult je beter voelen als je deze medicatie neemt. Tom ist stark, nicht wahr? Tom is sterk, nietwaar? Tom is sterk, hè? Wenn du keine Kinder kriegen kannst, kannst du immer noch welche adoptieren. Als je geen kinderen kunt krijgen, kun je ze nog steeds adopteren. Als je geen kinderen kunt krijgen, kun je ze nog steeds adopteren. Tom ist schuldig. Tom is schuldig. Tom is schuldig. In China gibt es 56 Minderheiten. In China zijn er 56 minderheidsgroepen. Er zijn 56 minderheden in China. Ich muss mein Hemd bügeln. Ik moet mijn hemd strijken. Ik moet m'n shirt strijken. Hast du eine Rückfahrkarte gekauft? Heb je een retourkaartje gekocht? Heb je een kaartje gekocht? Welches Fach hast du gewählt? Welk vak hebt ge gekozen? Welk vak heb je gekozen? Tom nahm seine Lesebrille ab. Tom zette zijn leesbril af. Tom nam zijn leesbril af. Sein Hobby ist Bodybuilding. Bodybuilding is zijn hobby. Zijn hobby is bodybuilding. Ich lese viele Bücher. Ik lees veel boeken. Ik lees veel boeken. Was gibt es heute Mittag zu essen? Wat eten we vanmiddag? Wat eten we vanmiddag? Von hier aus kann man den Fuji sehen. Men kan van hieruit de Fuji zien. Vanaf hier kun je de Fuji zien. Eine Fremdsprache zu lernen, ist schwierig. Het is moeilijk om een vreemde taal te leren. Het is moeilijk om een vreemde taal te leren. Eisen ist ein nützliches Metall. IJzer is een nuttig metaal. IJzer is een nuttig metaal. Sie ist viel jünger als Tom. Ze is veel jonger dan Tom. Ze is veel jonger dan Tom. Wo hast du Italienisch gelernt? Waar heb je Italiaans geleerd? Waar heb je Italiaans geleerd? Wir werden hier morgen zusammenkommen. We gaan morgen hier vergaderen. We komen hier morgen samen. Tom wohnt im Campingwagen. Tom woont in een campingcar. Tom woont in de kampeerwagen. Das war nicht sehr nett. Dat was niet zo aardig. Dat was niet erg aardig. Wie kommt man auf solche Sätze? Hoe komt men op zulke zinnen? Hoe kom je op zulke zinnen? Bei Gelb sollte man nicht mehr über die Ampel fahren. Bij oranje zou je niet meer door het stoplicht mogen rijden. Bij geel mag je niet meer over de verkeerslichten rijden. Ich werde sie morgen anrufen, wenn ich zurückkomme. Ik bel ze morgen, wanneer ik weer terug ben. Ik bel haar morgen als ik terug ben. Ich mag keine gruseligen Filme. Ik hou niet van griezelfilms. Ik hou niet van enge films. Ich brauche einen Apfel. Ik heb één appel nodig. Ik heb een appel nodig. Diese Szene hat sich in ihr Gedächtnis eingegraben. Die scène werd in haar geheugen gegraveerd. Deze scène heeft zich in haar geheugen ingegraven. Tom begann müde zu werden. Tom begon zich moe te voelen. Tom begon moe te worden. Sie speisen. Zij dineren. Ze eten. Auckland ist eine Stadt in Neuseeland. Auckland is een stad in Nieuw-Zeeland. Auckland is een stad in Nieuw-Zeeland. Sie machen zu viel Lärm, ich kann mich nicht konzentrieren. Ze maken te veel lawaai. Ik kan me niet concentreren. Je maakt te veel lawaai. Ik kan me niet concentreren. Er hat schon fünf verschiedene Haarwuchsmittel ausprobiert, aber es hat ihm nichts gebracht. Hij probeerde al vijf verschillende haargroeimiddelen, maar zonder baat. Hij heeft al vijf verschillende haargroeimiddelen geprobeerd, maar het heeft hem niet geholpen. Zwei Fahrkarten nach San Diego bitte. Twee kaartjes naar San Diego, alsjeblieft. Twee kaartjes naar San Diego. Vorsicht vor Taschendieben. Let op voor zakkenrollers. Pas op voor zakkenrollers. Wozu? Waarvoor? Waarom? Tom will Mary töten. Tom wil Maria vermoorden. Tom wil Mary vermoorden. Er ist sehr zufrieden mit dem neuen Fahrrad. Hij is heel tevreden met zijn nieuwe fiets. Hij is erg blij met de nieuwe fiets. Tom, willst du die Tulpenzwiebeln jetzt einsetzen? Es wird nämlich gleich regnen. Tom, wil je de tulpenbollen nu planten, want het gaat straks regenen. Tom, wil je nu de tulpenbollen gebruiken? Ich bin verrückt nach Golf. Ik ben gek op golf. Ik ben gek op golf. Ich esse Käse. Ik eet kaas. Ik eet kaas. Ich glaube nicht, dass er immer zu spät kommt. Ik geloof niet dat hij altijd te laat aankomt. Ik denk niet dat hij altijd te laat komt. Beeil dich bitte! Ich habe nicht die ganze Nacht Zeit. Vlug alstublieft! Ik heb geen hele nacht de tijd. Schiet op, ik heb niet de hele nacht. Geh langsam. Ga langzaam. Rustig aan. Der Lehrer gab uns Hausaufgaben. De leraar gaf ons huiswerk. De leraar gaf ons huiswerk. Einer hat versucht, dich zu vergiften. Iemand heeft geprobeerd je te vergiftigen. Iemand probeerde je te vergiftigen. Wenn du Bestechungsgelder zahlst, werden die Zeitungen dich angreifen. Als je steekpenningen betaalt, zullen de kranten je aanvallen. Als je steekpenningen betaalt, vallen de kranten je aan. Ein Versprechen ist ein Versprechen. Beloofd is beloofd. Een belofte is een belofte. Gib mir bitte meine Brille, damit ich dich besser sehe. Geef me alsjeblieft mijn bril, zodat ik je beter kan zien. Geef me mijn bril, zodat ik je beter kan zien. Manchmal muss man scheitern, bevor man Erfolg hat. Soms moet je falen voordat je kunt slagen. Soms moet je falen voordat je slaagt. Unter uns gesagt Lisa, wir wissen, dass ich Nick schlichtweg nicht mag. Tussen jou en mij, Lisa, we weten dat ik Nick simpelweg niet mag. Onder ons zei Lisa dat we weten dat ik Nick gewoon niet mag. Ich bleibe drei Monate hier. Ik blijf hier drie maanden. Ik blijf hier drie maanden. Ich muss dich etwas fragen. Ik moet je wat vragen. Ik moet je iets vragen. Schlummermodus! Sluimermodus! sluimermodus. Ich denke, dass wir mit Herrn Brown sprechen sollten. Ik vind dat we met meneer Brown moeten praten. Ik denk dat we met de heer Brown moeten praten. Ich werde ihn benachrichtigen. Ik zal hem verwittigen. Ik zal hem op de hoogte brengen. Die Farbe des Computers ist rot. De kleur van de computer is rood. De kleur van de computer is rood. Ich weiß, dass ich sterben werde. Ik weet dat ik dood ga. Ik weet dat ik ga sterven. Kannst du Amerikaner und Kanadier voneinander unterscheiden? Kan je inwoners van de Verenigde Staten onderscheiden van Canadezen? Kun je Amerikanen en Canadezen van elkaar onderscheiden? Ich hab den Abwasch schon gemacht. Ik heb de afwas al gedaan. Ik heb de afwas al gedaan. Was ist deine Lieblingsfarbe? Wat is jouw favoriete kleur? Wat is je favoriete kleur? Tom hat es versprochen. Tom heeft het beloofd. Tom heeft het beloofd. Ich habe Angst zu sterben. Ik ben bang om dood te gaan. Ik ben bang om te sterven. Ich hörte einen Hilferuf. Ik heb een hulpkreet gehoord. Ik hoorde een noodkreet. Wahrscheinlich war es das, was ihre Entscheidung beeinflusst hat. Dat was waarschijnlijk wat hun beslissing beïnvloed heeft. Waarschijnlijk was dat wat haar beslissing beïnvloedde. Da ich sehr müde war, ging ich früh schlafen. Ik was erg moe, daarom ging ik vroeg naar bed. Omdat ik erg moe was, ging ik vroeg naar bed. Wir wussten es von Anfang an. We wisten dat al van in het begin. We wisten het al vanaf het begin. Keiner kann euch helfen. Niemand kan jullie helpen. Niemand kan jullie helpen. Trink weniger und schlaf mehr. Drink minder en slaap meer. Drink minder en slaap meer. Meine Lieblings-Wurst ist Weißwurst. Mijn favoriete worst is Weißwurst. Mijn favoriete worst is witte worst. Unsere Baseballmannschaft ist sehr stark. Onze honkbalploeg is erg sterk. Ons honkbalteam is erg sterk. Was ist der Grund Ihres Besuchs? Wat is de reden van uw bezoek? Wat is de reden van uw bezoek? Das Hotel war in Sichtweite. Het hotel was in zicht. Het hotel was in zicht. Ich esse nicht. Ik ben niet aan het eten. Ik eet niet. Nach vollzogener Paarung verschlingt die Gottesanbeterin das Männchen für gewöhnlich. Na het paren verslindt de bidsprinkhaan meestal het mannetje. Na de paring verslindt de bidsprinkhaan gewoonlijk het mannetje. Fang schon mal an. Begin maar vast. Begin maar. Seit einiger Zeit erhalte ich sehr merkwürdige E-Mails. Ik heb de laatste tijd zeer eigenaardige e-mails ontvangen. Ik krijg al een tijdje heel vreemde e-mails. Sprichst du Spanisch? Spreek je Spaans? Spreek je Spaans? Sie hat die Nacht durcharbeitet. Ze heeft de hele nacht doorgewerkt. Ze werkte de hele nacht door. Weißt du, wie viele Einwohner Australien hat? Weet je hoeveel inwoners Australië telt? Weet je hoeveel inwoners Australië heeft? Tom hat gestern ferngesehen. Gisteren heeft Tom tv gekeken. Tom keek gisteren tv. Wohin gehst du? Waar gaat ge naartoe? Waar ga je heen? Diese ganze Kritik von Tom ... ich bin es ehrlich leid! Al die kritiek van Tom ... ik heb er mijn bekomst van! Al die kritiek van Tom... Ik ben het echt zat! Der Eimer war voll mit Wasser. De emmer was vol water. De emmer zat vol water. Welchen Beruf üben Sie aus? Welk beroep oefent gij uit? Wat voor werk doe je? Wir wollen die Probe aufs Exempel machen. Wij willen de proef op de som nemen. We willen de test op een rijtje zetten. Zucker. Suiker. Suiker. Der Bahnhof ist in der Nähe. Het treinstation is dichtbij. Het station is in de buurt. Tom drohte wegen einer Fünf in Englisch und Französisch sitzenzubleiben. Tom dreigde te blijven zitten voor een vijf in Engels en Frans. Tom dreigde voor een vijfje in het Engels en het Frans te blijven zitten. Ihr Verlobter schenkte ihr einen sehr großen Ring. Haar verloofde gaf haar een heel grote ring. Haar verloofde gaf haar een grote ring. Er wohnt im Westteil der Stadt. Hij woont in het westelijk deel van de stad. Hij woont in het westen van de stad. Er ist der Sündenbock. Hij is de zondebok. Hij is de zondebok. Tom ist in der Tat beinahe dreißig. Tom is inderdaad bijna dertig. Tom is inderdaad bijna dertig. Wo ist eure Mütze? Waar is jullie muts? Waar is je pet? Mike und Ken sind Freunde. Mike en Ken zijn vrienden. Mike en Ken zijn vrienden. Wann hast du das letzte Mal einen Fluss überquert? Wanneer was de laatste keer dat je een rivier overstak? Wanneer heb je voor het laatst een rivier overgestoken? Ich habe mir die Haare gewaschen. Ik heb mijn haar gewassen. Ik heb m'n haar gewassen. Tom kaufte eine Zeitung und las sie auf dem Weg zur Arbeit im Zug. Tom heeft een krant gekocht en las hem op weg naar het werk in de trein. Tom kocht een krant en las die op weg naar zijn werk in de trein. Der Apfel ist heruntergefallen! De appel viel. De appel is gevallen. Ihr unterrichtet. Jullie geven les. Je geeft les. Sie dürfen nicht alles glauben, was Sie in den Zeitungen lesen. U moet niet alles geloven wat u in de kranten leest. Geloof niet alles wat je in de kranten leest. Es ist sehr dunkel. Het is heel donker. Het is erg donker. Ich mag lieber Rhabarber- als Aprikosenkuchen. Ik heb liever rabarbertaart dan abrikozentaart. Ik hou liever van rabarber dan abrikozentaart. Die Granate ging fünf Meter von dem Soldaten entfernt hoch. De handgranaat explodeerde vijf meter van de soldaat. De granaat ging vijf meter van de soldaat af. Es gibt kein Licht ohne Schatten. Er bestaat geen licht zonder schaduw. Er is geen licht zonder schaduw. Komm her. Kom hier. Kom hier. Ich versuchte zu fliehen. Ik probeerde te ontsnappen. Ik probeerde te ontsnappen. Die Maschine ist außer Betrieb. De machine is buiten bedrijf. De machine is uitgevallen. Ich interessiere mich wirklich nicht für Geschichte. Ik interesseer me echt niet voor geschiedenis. Ik ben echt niet geïnteresseerd in geschiedenis. Wir müssen dieses Problem sofort lösen. We moeten dit probleem onmiddellijk oplossen. We moeten dit probleem onmiddellijk oplossen. Tom wiederholt das, was er sagte. Tom herhaalt wat hij gezegd heeft. Tom herhaalt wat hij zei. Unsere Schule liegt im Süden der Stadt. Onze school bevindt zich in het zuiden van de stad. Onze school ligt in het zuiden van de stad. Warum ist Mathe so schwer? Waarom is wiskunde zo moeilijk? Waarom is wiskunde zo moeilijk? Ich bin dir nicht feind. Ik ben niet je vijand. Ik ben geen vijand van je. Tom studiert Philosophie an der Uni. Tom studeert filosofie op de universiteit. Tom studeert filosofie aan de universiteit. Ich mag dich nicht mehr. Ik mag je niet langer. Ik mag je niet meer. Man weiß erst, was einem fehlt, wenn man es nicht mehr hat. Je beseft pas wat je mist als je het niet meer hebt. Je weet pas wat je mist als je het niet meer hebt. Wir sind schwach. Wij zijn zwak. We zijn zwak. Tom hat die Schafe gefüttert. Tom voederde de schapen. Tom heeft de schapen gevoed. Wäre er nicht faul gewesen, hätte er reich sein können. Als hij niet lui geweest was, had hij rijk kunnen zijn. Als hij niet lui was geweest, had hij rijk kunnen zijn. Alle waren sich einig. Iedereen was het daarmee eens. Iedereen was het erover eens. Und was hat sie geantwortet? En wat zei ze? En wat zei ze? „Vielen Dank für Ihre Hilfe.“ – „Gern geschehen.“ "Dank u wel voor de hulp." "Graag gedaan." “Dank u voor uw hulp.” – “Graag gedaan.” Ich versuchte, ernst zu bleiben. Ik probeerde ernstig te blijven. Ik probeerde serieus te blijven. Eichhörnchen sind sehr gute Kletterer. Eekhoorntjes zijn heel goede klimmers. Eekhoorns zijn erg goede klimmers. Er hat sich im Wald verlaufen. Hij is verdwaald in het bos. Hij is verdwaald in het bos. Und dann fingen alle an zu lachen. En toen begon iedereen te lachen. En toen begon iedereen te lachen. Willkommen auf Tatoeba. Welkom in Tatoeba. Welkom op Tatoeba. Tom ist sowohl größer als auch dicker als ich. Tom is zowel groter als dikker dan ik. Tom is groter en dikker dan ik. Stell sicher, dass die Leser diejenigen Informationen erhalten, die sie benötigen! Zorg ervoor dat de lezers de informatie zullen ontvangen die ze nodig hebben. Zorg ervoor dat de lezers de informatie krijgen die ze nodig hebben! Der Sohn meines Nachbarn hat heute meine Tochter in der Schule ausgelacht. De zoon van mijn gebuur heeft vandaag op school mijn dochter uitgelachen. De zoon van m'n buurman lachte m'n dochter uit op school. Sind Sie Oberschüler? Bent u een middelbare scholier? Ben je van de middelbare school? Vor dem Tragen waschen. Eerst wassen voor het dragen. Was vóór het dragen. Ich kann Gitarre spielen. Ik kan gitaar spelen. Ik kan gitaar spelen. Bitte mache ein Milchmixgetränk für mich. Maak mij een klutsmelk alstublieft. Maak alsjeblieft een melkmixdrankje voor me. Wasser ist ein Lebensquell. Water is een bron van leven. Water is een bron van leven. Meine Brüder! Mijn broers! Mijn broeders. Sag mir per Anruf Bescheid. Laat het me per telefoon weten. Laat het me weten als je belt. Sie sollten jetzt lieber gehen. U kunt maar beter weggaan. Je kunt maar beter gaan. Der Junge ist sehr ehrlich. De jongen is heel eerlijk. De jongen is heel eerlijk. Alle lieben sie und ihre Familie. Iedereen houdt van haar en haar familie. Iedereen houdt van haar en haar familie. Wir hoffen, dass die Wahrheit ans Licht kommt. We hopen dat de waarheid aan het licht zal komen. We hopen dat de waarheid aan het licht komt. Tom hat die Blumen fotografiert. Tom heeft de bloemen gefotografeerd. Tom heeft de bloemen gefotografeerd. Wer ist im Keller? Wie is er in de kelder? Wie is er in de kelder? Kennst du nicht zufällig seinen Namen? Kent ge toevallig niet zijn naam? Ken je z'n naam niet? Hat Tom von dir Hilfe erbeten? Heeft Tom je om hulp gevraagd? Heeft Tom om hulp gevraagd? Nur wenige Studenten können Latein lesen. Weinig studenten kunnen Latijn lezen. Er zijn maar weinig studenten die Latijn kunnen lezen. Peking ist größer als Rom. Peking is groter dan Rome. Peking is groter dan Rome. Gegen Monatsende ist Tom meistens total pleite. Tegen het eind van de maand is Tom meestal helemaal blut. Tegen het einde van de maand is Tom meestal blut. Es ist schlechterdings natürlich, dass er auf seinen Sohn stolz ist. Het is niet meer dan normaal dat hij trots is op zijn zoon. Het is natuurlijk erger dat hij trots is op zijn zoon. Es ist jemand an der Tür. Er is iemand aan de deur. Er is iemand bij de deur. Er trinkt zu viel Kaffee. Hij drinkt te veel koffie. Hij drinkt te veel koffie. Hoffnung ist eine kleine Stimme, die „Vielleicht!“ flüstert, wenn die ganze Welt „Nein!“ zu schreien scheint. Hoop is een zachte stem die "misschien" fluistert, als de hele wereld "nee!" lijkt te roepen. Hoop is een kleine stem die „misschien! ” fluistert als de hele wereld„ Neen! ” schijnt te schreeuwen. Mit dir ist das ganze Jahr über Sommer. Met jou is het hele jaar door zomer. Met jou is het het hele jaar door zomer. Auch Zwerge haben klein angefangen ist ein Film von Werner Herzog aus dem Jahr 1970. "Auch Zwerge haben klein angefangen" is een film van de Duitse regisseur Werner Herzog uit 1970. Ook dwergen zijn begonnen klein is een film van Werner Herzog uit 1970. Was wünschen Sie zum Frühstück? Wat wilt u voor het ontbijt? Wat wilt u voor het ontbijt? Das Geschenk gefiel ihr. Het geschenk beviel haar. Ze vond het een mooi cadeau. Der Gipfel des Fuji war von Schnee bedeckt. De top van de Fuji was bedekt met sneeuw. De top van Fuji was bedekt met sneeuw. Das ist vorläufig nur ein Pilotversuch. Danach treffen wir eine endgültige Entscheidung, ob wir es so machen. Dat is voorlopig maar een proefproject. Daarna nemen we de uiteindelijke beslissing of we het zo doen. Dit is voorlopig slechts een proefproef en daarna nemen we een definitieve beslissing of we het zo doen. Ich verstehe das einfach nicht. Ik begrijp het gewoon niet. Ik begrijp het gewoon niet. Die Studenten sind zurückgekehrt. De studenten zijn teruggekeerd. De studenten zijn terug. Er hat einen Schnurrbart. Hij heeft een snor. Hij heeft een snor. Wir sind uns darin einig, dass wir früh aufbrechen müssen. We zijn het erover eens dat we vroeg moeten vertrekken. We zijn het erover eens dat we vroeg moeten vertrekken. Sie liest gern Bücher. Ze leest graag boeken. Ze leest graag boeken. Wer hat den Baum gepflanzt? Wie heeft de boom geplant? Wie heeft de boom geplant? Tom hat mir gesagt, dass er am Tag mindestens drei Tassen Kaffee trinkt. Tom zei mij dat hij minstens drie tassen koffie per dag drinkt. Tom zei dat hij minstens drie kopjes koffie per dag drinkt. Du wohnst in Belfast. Jij woont in Belfast. Je woont in Belfast. Jeder war überrascht. Iedereen was verbaasd. Iedereen was verrast. Japan begann, Reis aus den Vereinigten Staaten von Amerika zu importieren. Japan begon rijst te importeren uit de VSA. Japan begon rijst uit de Verenigde Staten van Amerika te importeren. Ich liebe Rindfleisch. Ik houd van rundvlees. Ik hou van rundvlees. Tom kommt selten zu spät zur Schule. Tom is zelden laat voor school. Tom komt zelden te laat op school. Und zu welchem Zweck? En met welk doel? En met welk doel? Wir betreten das Klassenzimmer. We gaan het klaslokaal binnen. We gaan naar de klas. Ich habe Sie schreien gehört. Ik heb u horen roepen. Ik hoorde je schreeuwen. Nicht alle Vögel können fliegen. Niet alle vogels kunnen vliegen. Niet alle vogels kunnen vliegen. Tom nannte Mozart einen seiner Lieblingskomponisten. Tom zei dat Mozart een van zijn favoriete componisten is. Tom noemde Mozart een van zijn lievelingscomponisten. Du findest dort die schönsten Mädchen und das beste Bier. Je vindt er de mooiste meisjes en het beste bier. Je vindt daar de mooiste meisjes en het beste bier. Man hat mir meinen Pass gestohlen. Iemand heeft mijn paspoort gestolen. Ze hebben m'n paspoort gestolen. Ich denke. Ik denk. Ik denk het. Es ist beinahe drei Uhr. Het is bijna drie uur. Het is bijna drie uur. Ich kann diesen Rechner nicht reparieren. Ik kan deze computer niet herstellen. Ik kan deze computer niet repareren. Sie hat ein gesundes Baby geboren. Ze is bevallen van een gezonde baby. Ze heeft een gezonde baby geboren. Der Botschafter sprach sich für die Einrichtung von zweisprachigen Schulen aus. De ambassadeur sprak zich uit voor de oprichting van tweetalige scholen. De ambassadeur sprak zich uit voor de oprichting van tweetalige scholen. Wir sind zum Spielen in den Park gegangen. We gingen naar het park om te spelen. We gingen naar het park om te spelen. Ich habe heute keine Lust, Tennis zu spielen. Ik heb geen zin vandaag om tennis te spelen. Ik wil vandaag niet tennissen. Das ist ein gleichseitiges Dreieck. Dit is een gelijkzijdige driehoek. Dat is een gelijkzijdige driehoek. Tom schloss seine Augen. Tom deed zijn ogen dicht. Tom sloot z'n ogen. Wir wissen es nicht. We weten het niet. Dat weten we niet. Ich werde es nie jemandem erzählen. Ik zal het nooit aan iemand vertellen. Ik zal het nooit aan iemand vertellen. Wir kennen uns nicht. We kennen elkaar niet. We kennen elkaar niet. Wenn es keine Lösung gibt, dann heißt dies, es gibt kein Problem. Indien er geen oplossing bestaat, is er dus ook geen probleem. Als er geen oplossing is, betekent dat dat er geen probleem is. Nehmen Sie die Orangen aus dem Kühlschrank. Haal de sinaasappels uit de koelkast. Haal de sinaasappels uit de koelkast. Ich komme am Montag. Ik kom maandag. Ik kom maandag. Dieser Stoff reißt leicht. Dit doek scheurt gemakkelijk. Deze stof scheurt makkelijk. Wir mussten lange auf den Bus warten. We moesten lang op de bus wachten. We hebben lang op de bus moeten wachten. Ich fühle mich nicht so gut. Ik voel me niet zo goed. Ik voel me niet zo goed. Sind Sie gern allein? Bent u graag alleen? Vind je het leuk om alleen te zijn? Tom liest ein Geschichtsbuch. Tom leest een geschiedenisboek. Tom leest een geschiedenisboek. Diese Batterie ist aufgeladen. Deze batterij is geladen. Deze batterij is opgeladen. Warum ist Schnee weiß? Waarom is sneeuw wit? Waarom is sneeuw wit? Tu was du willst. Doe wat ge wilt. Doe wat je wilt. Jill ist das einzige Mädchen in unserem Verein. Jill is het enige meisje van onze club. Jill is het enige meisje in onze club. Rubén ist Vater von drei Kindern. Rubén is vader van drie kinderen. Rubén is vader van drie kinderen. Manche Menschen haben Angst vor Gespenstern. Sommige mensen zijn bang voor spoken. Sommige mensen zijn bang voor spoken. Die Brücke befindet sich im Bau. De brug is in aanbouw. De brug is in aanbouw. Es wird morgen schneien. Morgen gaat het sneeuwen. Het sneeuwt morgen. Wer von denen ist Tom? Wie van hen is Tom? Wie van hen is Tom? Lieber tot als rot. Liever dood dan rood. Liever dood dan rood. Hast du ein Auto? Heb je een auto? Heb je een auto? Er lügt offenbar! Hij is kennelijk aan te liegen! Hij liegt. Er schreit viel. Hij schreeuwt veel. Hij schreeuwt veel. Sechs Uhr ist es, wenn der große Zeiger auf der Zwölf und der kleine Zeiger auf der Sechs steht. Het is zes uur wanneer de grote wijzer op de twaalf staat en de kleine op de zes. Het is zes uur als de grote wijzer op de twaalf staat en de kleine wijzer op de zes. Du darfst es nicht berühren, weil es sehr zerbrechlich ist. Je mag het niet aanraken, want het is breekbaar. Je mag het niet aanraken, want het is erg breekbaar. Drei Kinder spielten im Park. Drie kinderen waren aan het spelen in het park. Drie kinderen speelden in het park. So etwas sollst du nicht sagen, wenn Kinder anwesend sind. Dat soort dingen moet je niet zeggen als er kinderen in de buurt zijn. Dat mag je niet zeggen als er kinderen zijn. Tom versuchte sein Glück im Pokerspiel. Tom waagde zijn kans op een pokerwedstrijd. Tom probeerde zijn geluk in het pokerspel. Ich blieb zu Hause. Ik ben thuis gebleven. Ik bleef thuis. Passen Sie auf, dass Sie sich nicht erkälten. Let op dat ge niet verkouden wordt. Zorg dat je niet verkouden raakt. Die Arbeit befindet sich in einem sehr fortgeschrittenen Stadium. Het werk is in een zeer gevorderd stadium. Het werk bevindt zich in een zeer vergevorderd stadium. Mein Heimatsort ist sehr schön. Mijn geboortestad is heel mooi. Mijn geboorteplaats is erg mooi. Es reicht für heute, ich bin müde. Dat was genoeg voor vandaag, ik ben moe. Genoeg voor vandaag. Ik ben moe. Daran gibt es überhaupt keinen Zweifel. Er is helemaal geen twijfel over. Daar bestaat geen twijfel over. Das ist ein Kinderspiel. Het is een fluitje van een cent. Het is een makkie. Er ist der jüngere Bruder von Tarō. Hij is de jongere broer van Taro. Hij is de jongere broer van Taró. Ich komme aus Winschoten. Ik kom uit Winschoten. Ik kom uit Winschoten. Tom kann schnell rennen. Tom kan snel rennen. Tom kan snel rennen. Wie funktionieren Computer? Hoe werken computers? Hoe werken computers? Ich weiß nicht genau, wer er ist. Ik weet niet met zekerheid wie hij is. Ik weet niet wie hij is. Lebe schnell, liebe heftig, stirb jung! Leef snel, bemin heftig, sterf jong! Leef snel, hou van heftig, sterf jong! Ich weiß nicht, ob es wahr ist. Ik weet niet of het waar is. Ik weet niet of het waar is. Zukunft braucht Vergangenheit. De toekomst heeft het verleden nodig. Toekomst heeft verleden nodig. Wieso sagt er nicht die Wahrheit? Waarom zegt hij de waarheid niet? Waarom vertelt hij de waarheid niet? Es lebt! Het leeft! Het leeft. Marie ist Toms Frau. Maria is Toms vrouw. Marie is Toms vrouw. Ich fühle mich so allein, dass ich jemanden zum Sprechen haben möchte. Ik voel me zo eenzaam dat ik graag iemand zou hebben om mee te praten. Ik voel me zo alleen dat ik iemand wil om mee te praten. Rosa Montero ist eine außergewöhnliche Frau. Rosa Montero is een heel bijzondere vrouw. Rosa Montero is een bijzondere vrouw. Affen klettern auf Bäume. Apen klimmen in bomen. Apen klimmen in bomen. Tom, Telefon! Tom, telefoon! Tom, telefoon. Ich bin auf der Welt zu allein und doch nicht allein genug, um jede Stunde zu weih’n. Ik ben op de wereld te alleen en toch niet alleen genoeg om ieder uur te wijden. Ik ben in de wereld te alleen en toch niet alleen genoeg om elk uur te weenen. Ich will sterben. Ik wil sterven. Ik wil dood. Wie gehts dir? Hoe maak je het? Hoe gaat het met je? Tom hatte nichts zu sagen. Tom had niets te zeggen. Tom had niets te zeggen. Außer Karotten gibt es nichts, was er nicht isst. Behalve wortelen is er niets dat hij niet eet. Hij eet alleen wortelen. Wo sind die Jungen? Waar zijn de jongens? Waar zijn de jongens? Sie hatten recht. Ze hadden gelijk. Je had gelijk. Warum kann ich nicht wie die singen? Waarom kan ik niet zingen zoals zij? Waarom kan ik niet zingen zoals zij? Sie trug einen blauen Mantel. Ze droeg een blauwe mantel. Ze droeg een blauwe jas. Sie hat ihm eine Kamera gekauft. Ze heeft hem een fototoestel gekocht. Ze heeft een camera voor hem gekocht. Es wird draußen dunkel. Het wordt donker buiten. Het wordt donker buiten. Sie wurde Krankenschwester. Ze werd verpleegster. Ze werd verpleegster. Ich weiß überhaupt nichts von diesem Plan. Ik weet helemaal niets over dat plan. Ik weet helemaal niets van dit plan. Der Film hat um 2 Uhr angefangen. De film begon om 2 uur. De film begon om twee uur. Sie wird nächstes Jahr heiraten. Volgend jaar gaat ze trouwen. Ze gaat volgend jaar trouwen. Ihre Nägel sind rot. Haar nagels zijn rood. Haar nagels zijn rood. Die Frage ist vielleicht zu schwierig für dich. De vraag is misschien te ingewikkeld voor jou. Misschien is de vraag te moeilijk voor je. Peter ist mein ältester Sohn. Peter is mijn oudste zoon. Peter is mijn oudste zoon. Hier ist dein Mittagessen. Hier is je middageten. Hier is je lunch. Ich habe diesen Hut gekauft, als ich in Boston war. Ik heb deze hoed gekocht toen ik in Boston was. Ik kocht deze hoed toen ik in Boston was. Welches Team wird wahrscheinlich gewinnen? Welk team zal waarschijnlijk winnen? Welk team zal waarschijnlijk winnen? Warum haben Sie das getan? Waarom heeft u dit gedaan? Waarom deed je dat? Gibt es unregelmäßige Verben im Esperanto? Bestaan er onregelmatige werkwoorden in het Esperanto? Zijn er onregelmatige werkwoorden in het Esperanto? Und wieder ging ein Tag zu Ende. En weer ging een dag voorbij. En weer ging er een dag voorbij. Stanisław Jerzy Lec sagte einmal: „Manchmal muss man schweigen, um sich Gehör zu verschaffen.“ Stanislaw Jerzy Lec zei ooit: "Soms moet men zwijgen om gehoord te worden." Stanisław Jerzy Lec zei eens: „Soms moet men zwijgen om zijn stem te laten horen. ” Dürfte ich dich nach deinem Alter fragen? Mag ik naar je leeftijd vragen? Mag ik vragen hoe oud je bent? Wohin gehst du? Waar ga je heen? Waar ga je heen? Die Fernstraße lief in einer langgezogenen Kurve weiter. De autoweg ging verder in een wijde boog. De weg liep verder in een lange bocht. Nichts passiert. Er gebeurt niets. Niks aan de hand. Hast du ihn schon schwimmen sehen? Heb je hem ooit zien zwemmen? Heb je hem al zien zwemmen? Ich habe Pech. Ik heb pech. Ik heb pech. Die Weltraumforschung steckt noch in den Kinderschuhen. De ruimtewetenschap staat nog in de kinderschoenen. Ruimteonderzoek zit nog in de kinderschoenen. Vergleichen Sie Ihre Antwort mit der seinen. Vergelijk uw antwoord met het zijne. Vergelijk uw antwoord met dat van hem. Wir sehen John als unseren Anführer an. Wij beschouwen John als onze leider. We zien John als onze leider. Sein Gesicht war von Schlamm bedeckt. Zijn gezicht was bedekt met slijk. Zijn gezicht was bedekt met modder. Du wirst gut daran tun, ihn zu verlassen. Het zou je goed doen om hem te verlaten. Je zult er goed aan doen hem te verlaten. Willst du etwas zum Trinken? Wil je iets om te drinken? Wil je iets drinken? Unglaublich! Niet te geloven! Ongelooflijk. Ein gutes Herz ist Goldes wert. Een goed hart is goud waard. Een goed hart is goud waard. Ich bete. Ik bid. Ik bid. Ich mag Mathematik. Ik hou van wiskunde. Ik hou van wiskunde. China ist das größte Land in Asien. China is het grootste land in Azië. China is het grootste land in Azië. Lass ihn nicht weglaufen. Laat hem niet weglopen. Laat hem niet weglopen. Er könnte es machen. Hij zou het kunnen doen. Hij kan het doen. Marco tat es aus Liebe. Marco deed dat uit liefde. Marco deed het uit liefde. Großbritannien besteht aus Wales, England und Schottland. Groot-Brittannië bestaat uit Wales, Engeland en Schotland. Groot-Brittannië bestaat uit Wales, Engeland en Schotland. Meine Katze ist schwarz. Mijn kat is zwart. Mijn kat is zwart. Tom wartet darauf, dass seine Tochter vom Tanzabend nach Hause kommt. Tom wacht tot zijn dochter van het dansfeest thuiskomt. Tom wacht tot z'n dochter thuiskomt. Das wollte ich nicht. Ik wilde dat niet. Dat was niet de bedoeling. Wo haben Sie diese Schuhe gekauft? Waar hebt ge die schoenen gekocht? Waar heb je die schoenen gekocht? Er hat mir nichts zu essen gegeben. Hij heeft me niks te eten gegeven. Hij heeft me niets te eten gegeven. Mein Traum ist es, Feuerwehrfrau zu sein. Ik droom ervan brandweervrouw te worden. Mijn droom is om brandweervrouw te zijn. Maria trug ein Piratenkostüm. Maria droeg een piratenkostuum. Maria droeg een piratenkostuum. "Ich reise gern." "Ich auch." "Ik reis graag." "Ik ook." "Ik hou van reizen." "Ik ook." Das Auto meines Onkels ist schneller als meins. De auto van mijn oom is sneller dan de mijne. Mijn ooms auto is sneller dan de mijne. Er kann ihre Fragen nicht beantworten. Hij kan hun vragen niet beantwoorden. Hij kan hun vragen niet beantwoorden. Mach das nicht noch mal! Doe dat niet nog een keer! Doe dat niet nog eens. Ich habe ein rotes Fahrrad. Ik heb een rode fiets. Ik heb een rode fiets. Sie ist bewusstlos. Ze is bewusteloos. Ze is bewusteloos. Gute Nacht. Träum was Schönes. Goedenacht. Droom maar lekker. Slaap lekker. Dein Vater ist groß. Je vader is groot. Je vader is groot. Du bist kreidebleich. U bent zo bleek als een laken. Je bent krijtbleek. Ich gehe mindestens einmal in der Woche in die Bibliothek. Ik ga minstens één keer per week naar de bibliotheek. Ik ga minstens één keer per week naar de bibliotheek. Ihm kannst du glauben. Je kan hem geloven. Geloof hem maar. Sei doch nicht so ernst. Ist ja nur ein Spiel. Wees toch niet zo serieus. Het is toch maar een spel. Wees niet zo serieus, het is maar een spelletje. Ich hätte gern so eine Kamera. Ik zou graag zo'n camera hebben. Ik wil zo'n camera. Wo ist der nächste Bahnhof? Waar is het dichtstbije station? Waar is het dichtstbijzijnde station? Er kam. Hij kwam. Hij kwam. Wir sollten seinem Beispiel folgen. We zouden zijn voorbeeld moeten volgen. We moeten zijn voorbeeld volgen. Wir grillen gerade. We zijn aan het barbecueën. We zijn aan het barbecuen. Sei leidenschaftlich! Wees hartstochtelijk! Gepassioneerd zijn. Der Junge hat eine Zeitung. De jongen heeft een krant. Die jongen heeft een krant. Ich sehe das Buch. Ik zie het boek. Ik zie het boek. Wie viel kostet eine Busfahrkarte? Hoeveel kost een buskaartje? Hoeveel kost een buskaartje? Sein Leben hängt nur an einem einzigen Faden. Zijn leven hangt maar aan een enkel draadje. Zijn leven hangt maar aan één draad. Sie nennen mich Bob. Ze noemen me Bob. Ze noemen me Bob. Das deutsche Wort "Verschlimmbesserung" steht für eine vermeintliche Verbesserung, die alles noch schlimmer macht. Het Duitse woord "Verschlimmbesserung" staat voor een zogenaamde verbetering die alles alleen maar erger maakt. Het Duitse woord "verslechtering" staat voor een zogenaamde verbetering die alles nog erger maakt. Ich habe dir etwas zu sagen. Ik heb je iets te vertellen. Ik moet je iets vertellen. Sauberes Wasser schmeckt nach nichts. Zuiver water heeft geen smaak. Schoon water smaakt nergens naar. Ich habe gelernt, so wie Tom zu denken. Ik heb geleerd als Tom te denken. Ik heb geleerd om net als Tom te denken. Er saß am Fluss. Hij zat bij de rivier. Hij zat bij de rivier. Sie zieht sich immer schwarz an. Zij kleedt zich altijd in het zwart. Ze kleedt zich altijd zwart. Man hat das Wasser entgiftet. Het water werd gezuiverd. Het water is ontgift. Grüß bitte deine Eltern. Zeg alsjeblieft gedag tegen je ouders. Doe je ouders de groeten. Ich weiß, dass sie Spanierin ist. Ik weet dat ze Spaanse is. Ik weet dat ze Spaans is. Magst du weiße Schokolade? Hebt ge graag witte chokolade? Hou je van witte chocolade? Es gibt noch eine Menge zu tun. Er blijft nog veel te doen. Er is nog veel te doen. Es war offensichtlich, dass sie gelogen hatten. Het was duidelijk dat ze gelogen hadden. Het was duidelijk dat ze gelogen hadden. Ich werde es ihm erklären. Ik zal het aan hem uitleggen. Ik zal het hem uitleggen. Der Unterricht beginnt jeden Tag um neun Uhr. De lessen beginnen elke dag om negen uur. De les begint elke dag om negen uur. Nach einer Woche bekamen wir einen Brief von Toms Schwester. Een week later ontvingen we een brief van de zuster van Tom. Na een week kregen we een brief van Toms zus. John ist gewohnt bis Mitternacht aufzubleiben. John heeft de gewoonte tot middernacht wakker te blijven. John is gewend om tot middernacht op te blijven. Er verglich die Kopie mit dem Original. Hij vergeleek de kopie met het origineel. Hij vergeleek de kopie met het origineel. Der Chef hat seine Mitarbeiter abgekanzelt. De baas heeft zijn personeel berispt. De baas heeft z'n medewerkers afgeschud. Tom und Maria tanzten zu der Musik. Tom en Maria dansten op de muziek. Tom en Maria dansten op de muziek. Recherchiere es! Zoek het op! Zoek het uit. Maria ist Spitzenklöpplerin. Maria is kantklosser. Maria is een topknuppelster. Der mutige Feuerwehrmann rettete einen Jungen aus dem brennenden Haus. De moedige brandweerman redde een jongen uit het brandende huis. De moedige brandweerman redde een jongen uit het brandende huis. Wir saßen auf einer Bank im Park. We zaten op een bank in het park. We zaten op een bank in het park. Seid gewappnet! Wees voorbereid! Gewapend. Sie können gehen. Ze mogen gaan. Je kunt gaan. Die Bibliothek ist zur Zeit für das Publikum geschlossen. De bibliotheek is tijdelijk gesloten voor het publiek. De bibliotheek is gesloten voor het publiek. Dieser Vertrag tritt ab Mitternacht in Kraft. Deze overeenkomst treedt om middernacht in kracht. Dit Verdrag treedt in werking vanaf middernacht. Vergib uns. Vergeef ons. Vergeef ons. Ich habe heute jemanden auf dem Markt getroffen; du weißt schon wen. Ik zag je-weet-wel vandaag op de markt. Ik heb vandaag iemand op de markt ontmoet, je weet wel wie. Ich hätte es beinahe vergessen. Ik was het bijna vergeten. Ik was het bijna vergeten. Ich war noch nie in England. Ik ben nog nooit in Engeland geweest. Ik ben nog nooit in Engeland geweest. Unsere Weine sind die Seele der Mosel. Onze wijnen zijn de ziel van de Moezel. Onze wijnen zijn de ziel van de Moezel. Das wird Papa nicht gefallen. Dat zal papa niet leuk vinden. Dat zal papa niet leuk vinden. Tom scheint kein Französisch zu sprechen. Tom schijnt geen Frans te spreken. Tom spreekt geen Frans. Ich bringe dich nach Hause. Ik breng je naar huis. Ik breng je naar huis. Sie kam aus Jakarta. Zij kwam uit Jakarta. Ze kwam uit Jakarta. Ich möchte gerne einen Sitz reservieren. Ik zou een zitplaats willen reserveren. Ik wil graag een stoel reserveren. Ein Fremder hat mich im Bus angesprochen. Een vreemde sprak mij aan op de bus. Een vreemde sprak me aan in de bus. Kannst du mich nach Hause fahren? Kan je me naar huis voeren? Kun je me naar huis brengen? Magst du Äpfel? Hou je van appels? Hou je van appels? Vielen Dank, Herr Doktor. Dank u wel, dokter. Dank u, dokter. Wir müssen jemanden beauftragen, dass er sich dieses Problems annehme. We moeten iemand inhuren om dit probleem aan te pakken. We moeten iemand inhuren om dit probleem aan te pakken. Seine Füße waren eingeschlafen. Zijn voeten sliepen. Zijn voeten waren in slaap gevallen. Ich fahre mit dem Auto zur Kirche. Ik ga naar de kerk met de auto. Ik ga met de auto naar de kerk. Ich bin dageblieben. Ik bleef. Ik ben hier gebleven. Eine fremde Sprache zu lernen ist schwer. Een vreemde taal leren is moeilijk. Een vreemde taal leren is moeilijk. Ich werde ihm das Buch morgen geben. Ik zal hem het boek morgen geven. Ik geef hem het boek morgen. Sie ist keine Schönheit. Ze is geen schoonheid. Ze is geen schoonheid. Was soll ich anziehen — eine Hose oder einen Rock? Wat zou ik aandoen: een broek of een rok? Wat moet ik aan — een broek of een rok? Ich möchte das aufessen. Ik wil het opeten. Ik wil dit opeten. Überlassen Sie das uns! Laat u dat aan ons over! Laat dat maar aan ons over. Vielleicht war er krank. Misschien was hij ziek. Misschien was hij ziek. Er wollte, dass ich komme. Hij wilde dat ik zou komen. Hij wilde dat ik kwam. Er war sehr freundlich zu ihnen. Hij was zeer lief voor hen. Hij was erg aardig tegen ze. Es war wirklich schön, dich kennenzulernen! Het was echt leuk je te leren kennen. Het was echt leuk je te ontmoeten. Judys Familie wohnt in Ohio. De familie van Judy woont in Ohio. Judy's familie woont in Ohio. Die Abgaben sind unvorstellbar hoch. De heffingen zijn onvoorstelbaar hoog. De heffingen zijn onvoorstelbaar hoog. Dagegen kann ich nichts sagen. Daartegen kan ik niets zeggen. Daar kan ik niets tegen inbrengen. Habt ihr Zahnseide? Heb je flosdraad? Hebben jullie flossen? Es wurde langsam Weihnachten. Kerstmis naderde. Het begon Kerstmis te worden. Du bist adoptiert. Je bent geadopteerd. Je bent geadopteerd. Die anderen Jungen lächelten. De andere jongens glimlachten. De andere jongens lachten. Peter ist ein Abendmensch. Peter is een avondmens. Peter is een avondmens. Sie ist sowohl in Japan wie in Amerika wohlbekannt. Ze is bekend, zowel in Japan als in Amerika. Ze is zowel in Japan als in Amerika welbekend. Ich kam vergangenes Jahr nach Japan. Ik ben vorig jaar naar Japan gekomen. Ik kwam vorig jaar naar Japan. Die Miete ist morgen fällig. De huur is morgen te betalen. De huur moet morgen betaald worden. Ist Tom noch immer nicht da? Is Tom er nog steeds niet? Is Tom er nog niet? Die Leistungen im Hotel sind erstklassig. De service in het hotel is top. De diensten in het hotel zijn uitstekend. Sie lächelten sich gegenseitig an. Ze glimlachten naar elkaar. Ze lachten naar elkaar. Ich möchte es nicht wissen. Ik wil dat liever niet weten. Ik wil het niet weten. Er machte mich so wütend, dass ich Kopfschmerzen bekam. Hij maakte me zo kwaad dat ik er hoofdpijn van kreeg. Hij maakte me zo kwaad dat ik hoofdpijn kreeg. Seine ganzen Versuche gingen daneben. Al zijn pogingen mislukten. Hij miste al z'n pogingen. Wann fangen wir an? Wanneer starten we? Wanneer beginnen we? Kannst du uns hören? Kan je ons horen? Kun je ons horen? Er ist zwei Jahre älter als ich. Hij is twee jaar ouder dan ik. Hij is twee jaar ouder dan ik. Ich heiße Wang. Mijn naam is Wang. Ik heet Wang. Das ist eine klassische Win-Win-Situation. Dat is een klassieke win-winsituatie. Dit is een klassieke win-win situatie. Um fünf gibt es Kaffee und Kuchen. Er is koffie en cake om vijf uur. Om vijf uur is er koffie en taart. Gefahr voraus. Gevaar in het vooruitzicht. Gevaar vooruit. Das Obst wurde schlecht. Het fruit bedierf. Het fruit werd slecht. Das kommt selbst in den besten Familien vor. Dat gebeurt zelfs in de beste families. Dat komt zelfs in de beste gezinnen voor. Er ist süchtig. Hij is verslaafd. Hij is verslaafd. Wie spät stehst du normalerweise auf? Hoe laat staat ge gewoonlijk op? Hoe laat sta je normaal op? John wurde in den Vereinigten Staaten geboren. John werd in de Verenigde Staten geboren. John werd geboren in de Verenigde Staten. Lass mich in Ruhe! Laat me met rust! Laat me met rust. Hast du übrigens den Schirm, von dem du neulich sagtest, dass du ihn verloren hättest, wiedergefunden? Nu je het zegt, heb je de paraplu, dat je laatst zei dat je de andere dag had verloren, gevonden? Heb je trouwens de paraplu gevonden waarvan je zei dat je hem kwijt was? Unser Fernseher ist kaputt. Onze tv is kapot. Onze tv is kapot. Ein Computer ist eine komplexe Maschine. Een computer is een ingewikkelde machine. Een computer is een complexe machine. Der Kunde hat immer recht. De klant heeft altijd gelijk. De klant heeft altijd gelijk. Ich bin mit diesem Buch schon durch. Ik heb dit boek al uit. Ik ben al klaar met dit boek. Einsteigen bitte! Der Zug fährt gleich ab. Instappen alstublieft! De trein vertrekt onmiddellijk. Stap in, de trein vertrekt zo. Ihr solltet mehr essen. Jullie moeten meer eten. Je moet meer eten. Jedes Mal, wenn ich aufstehe, wird mir schwindlig. Telkens wanneer ik recht sta, voel ik mijn hoofd draaien. Elke keer als ik opsta, word ik duizelig. Seine Freundin war ihm sehr böse. Zijn vriendin was zeer boos op hem. Zijn vriendin was erg boos op hem. Wen nennst du einen Esel? Wie noem jij een ezel? Wie noem je een ezel? Gute Nacht, Mama. Goede nacht, mama. Welterusten, mama. Er kommt nach dem Essen. Hij komt na het eten. Hij komt na het eten. Verglichen mit seinem Bruder ist er nicht so intelligent. Vergeleken met zijn broer is hij niet erg intelligent. Vergeleken met zijn broer is hij niet zo intelligent. Mach es selber! Doe het zelf! Doe het zelf. Wo ist dein Hund? Waar is jouw hond? Waar is je hond? Es ist saukalt. Het is bitter koud. Het is koud. Ich habe Ohrenschmerzen. Ik heb oorpijn. Ik heb oorpijn. Sein Bruder schaut immer nur fern. Zijn broer is altijd tv aan het kijken. Z'n broer kijkt alleen tv. Ich habe einfach aufgegeben. Ik heb gewoon opgegeven. Ik gaf het gewoon op. Ich hab dich gestern gesehen. Ik heb je gisteren gezien. Ik zag je gisteren. Wir sehen am Abend fern. We kijken 's avonds tv. We kijken 's avonds tv. So was kommt nicht alle Tage vor. Zo iets gebeurt niet dagelijks. Dat gebeurt niet elke dag. Madrid ist eine der schönsten Hauptstädte Europas. Madrid is een van de mooiste hoofdsteden van Europa. Madrid is een van de mooiste hoofdsteden van Europa. Meine Vorfahren hofften, politisches Asyl zu bekommen. Mijn voorouders hoopten politiek asiel te vinden. Mijn voorouders hoopten politiek asiel te krijgen. Wir müssen reden. We moeten praten. We moeten praten. Du hast dich verwählt. Je hebt het verkeerde nummer gebeld. Je hebt een verkeerd nummer. Das ist eine gute Frage. Ich werde versuchen, eine gute Antwort zu geben. Een goede vraag. Ik zal proberen een goed antwoord te geven. Dat is een goede vraag, ik zal proberen een goed antwoord te geven. Sie schon wieder? U weer? Jij weer? Tom hat allein gegessen. Tom at alleen. Tom heeft alleen gegeten. Die Schule beginnt um 8.10 Uhr. School begint om 8:10. De school begint om 8.10 uur. Wo geht ihr hin? Waar gaan jullie naartoe? Waar gaan jullie heen? Sie sangen. Ze zongen. Ze zongen. Er wohnt in dieser Straße. Hij woont in deze straat. Hij woont in deze straat. Sami spielte Fußball. Sami speelde voetbal. Sami speelde voetbal. Niemand ist ferpekt. Niemand is ferpect. Niemand heeft er een hekel aan. Ich suche einen Geldautomaten. Ik zoek een geldautomaat. Ik zoek een geldautomaat. Maria war von der großen Orgel in der Kirche beeindruckt. Mary was onder de indruk van het groot orgel in de kerk. Maria was onder de indruk van het grote orgel in de kerk. Es sind jetzt zehn Grad unter null. Het is momenteel 10 graden onder nul. Het is nu 10 graden onder nul. Ich fühle mich entspannt bei ihm. Bij hem voel ik me gerelaxt. Ik voel me ontspannen bij hem. Tom wollte sich ein neues Auto kaufen. Tom wilde een nieuwe auto kopen. Tom wilde een nieuwe auto kopen. Ich habe ihm fast zwanzig Jahre lang einmal im Monat geschrieben. Ik heb hem elke maand een keer geschreven gedurende bijna twintig jaar. Ik heb hem al bijna twintig jaar een keer per maand geschreven. Wir verbinden die Farbe Schwarz oft mit Tod. We associëren zwart vaak met de dood. We verbinden de kleur zwart vaak met de dood. Zeig's mir! Laat me het zien. Laat het me zien. Sie zitierte die Bibel. Ze citeerde uit de Bijbel. Zij citeerde de bijbel. Es war beinahe Mittag. Het was bijna middag. Het was bijna middag. Welche Frucht ist gelb? Welke vrucht is geel? Welke vrucht is geel? Herr Braun trägt immer ein Buch mit sich herum. Meneer Brown heeft altijd een boek bij zich. De heer Braun heeft altijd een boek bij zich. Er ist fast immer zu Hause. Hij is bijna altijd thuis. Hij is bijna altijd thuis. Ist das die einzige Lösung? Is dit de enige oplossing? Is dat de enige oplossing? Jetzt ist nicht der geeignete Zeitpunkt, um darüber zu sprechen. Oder? Nu is het niet het geschikte moment om daarover te praten! Niet? Dit is niet het moment om erover te praten, toch? Er besitzt viele wertvolle Gemälde. Hij bezit veel dure schilderijen. Hij heeft veel waardevolle schilderijen. Wann muss ich an Bord gehen? Wanneer moet ik aan boord gaan? Wanneer moet ik aan boord? Woher weißt du das alles? Hoe weet je dit allemaal? Hoe weet je dat allemaal? Dies ist eine Million Yen wert. Dit is een miljoen yen waard. Dit is een miljoen yen waard. Warum gehst du? Waarom ga je? Waarom ga je weg? Tom ist ein starkes Kind. Tom is een sterk kind. Tom is een sterk kind. Welches Buch ist deins? Welk boek is van jou? Welk boek is van jou? Wir müssen die Familientraditionen aufrechterhalten. We moeten de familietradities in ere houden. We moeten de familietradities in stand houden. Welcher ist dein Lieblingszungenbrecher? Wat is jouw lievelingstongbreker? Welke is je favoriete tongbreker? Ich war verblüfft über die Schnelligkeit seiner Reaktion. Ik was verbaasd over de snelheid van zijn reactie. Ik was verbaasd over de snelheid van zijn reactie. Ich weiß nicht, was du sagen willst. Ik weet niet wat je bedoelt. Ik weet niet wat je gaat zeggen. Benimm dich anständig. Gedraag je netjes. Gedraag je. Ich werde alt. Ik word ouder. Ik word oud. Tom und Maria sind jung und gesund. Tom en Maria zijn jong en gezond. Tom en Maria zijn jong en gezond. Das ist ein Grenzfall. Dat is een grensgeval. Dit is een grenszaak. Ist dies dein Buch? Is dit jouw boek? Is dit jouw boek? Nach dem Orkan war ihr Haus nur noch eine Ruine. Na de orkaan was hun huis een wrak. Na de orkaan was haar huis nog maar een ruïne. Je später der Abend, desto schöner die Gäste. Hoe later op de avond, hoe schoner volk. Hoe later de avond, hoe mooier de gasten. Willst du mich verdammt nochmal auf den Arm nehmen?! Neem je me nou in de maling?! Neem je me in de maling? Der Pfeil verfehlte sein Ziel. De pijl miste zijn doel. De pijl miste zijn doel. Toms Reaktion war das gerade Gegenteil von dem, was Maria erwartet hatte. Toms reactie was het tegenovergestelde van wat Maria had verwacht. Toms reactie was het tegenovergestelde van wat Maria had verwacht. Wie geht es dir in letzter Zeit, Frank? Hoe gaat het met u de laatste tijd, Franko? Hoe gaat het de laatste tijd, Frank? Gibt’s was Neues? Is er iets nieuws? Nog nieuws? Wohnst du in Portugal oder Brasilien? Woon je in Portugal of Brazilië? Woont u in Portugal of Brazilië? Womöglich muss ich noch ein paar Tage in Boston bleiben. Misschien moet ik nog een paar dagen in Boston blijven. Misschien moet ik nog een paar dagen in Boston blijven. Mit 25 Buchstaben ist "anticonstitutionnellement" das längste französische Wort. Met zijn 25 letters is "anticonstitutionnellement" het langste Franse woord. Met 25 letters is "anticonstitutionnellement" het langste Franse woord. Mir fällt ein Stein vom Herzen. Dat is een pak van mijn hart. Ik heb een punt van mijn hart. Kannst du das per E-Mail schicken? Kun je dat per e-mail sturen? Kun je dit e-mailen? Dass du etwas kannst, heißt nicht, dass du es auch tun solltest. Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet. Dat je iets kunt, betekent niet dat je het ook moet doen. Was hast du gesagt? Entschuldige – ich war in Gedanken versunken. Wat zei je? Het spijt me, ik was in gedachten verzonken. Sorry, ik zat in m'n hoofd. Tom winkte. Tom zwaaide. Tom zwaaide. Spielt ihr Fußball? Voetballen jullie? Gaan jullie voetballen? Trink Milch! Drink melk! Drink melk. Er musste die Prinzessin retten. Hij moest de prinses redden. Hij moest de prinses redden. Diese Uhr geht nicht. Dit uurwerk werk niet. Die klok werkt niet. Ihre Wut war nicht gespielt. Haar woede was niet gespeeld. Haar woede was niet gespeeld. Schönheit ist vergänglich. Schoonheid gaat voorbij. Schoonheid is vergankelijk. Verstehst du, was er sagt? Snap je wat hij zegt? Begrijp je wat hij zegt? Sie nähern sich. Ze naderen. Ze naderen. Nimm mich mit nach Hause! Neem me met je mee naar huis. Neem me mee naar huis. Wie viele Eier legt diese Henne in jeder Woche? Hoeveel eieren legt deze hen elke week? Hoeveel eieren legt deze kip elke week? Ich esse um Viertel nach sieben zu Abend. Ik neem mijn avondmaal om zeven uur kwart. Ik eet om kwart over zeven. Ist etwas passiert? Is er iets gebeurd? Is er iets gebeurd? Der Aufzug ist außer Betrieb. De lift is buiten werking. De lift is uitgevallen. Nehmen wir uns ein Taxi! Laten we een taxi nemen. Laten we een taxi nemen. Es bringt nichts, ihn nochmal zu fragen. Het heeft geen zin het hem nog eens te vragen. Het heeft geen zin het hem nog eens te vragen. Er singt gerne. Hij zingt graag. Hij houdt van zingen. Die Zeit ging diese Woche sehr langsam vorüber. De tijd ging erg langzaam voorbij deze week. De tijd ging deze week heel langzaam voorbij. So ist das Leben. Dat is het leven. Zo is het leven. Glaub mir einfach. Geloof me maar gewoon. Geloof me nou maar. Mann über Bord! Man over boord! Man overboord. Du musst daran arbeiten, deine Ehe zu retten. Je moet eraan werken om je huwelijk te redden. Je moet je huwelijk redden. Die Bushaltestelle ist auf der anderen Straßenseite. De bushalte is aan de overkant van de straat. De bushalte is aan de overkant van de straat. Die Geschichte wiederholt sich. De geschiedenis herhaalt zich. De geschiedenis herhaalt zich. Vögel zwitschern. Vogels tjirpen. Vogels tjilpen. Rauchen ist erlaubt. Roken is toegestaan. Roken is toegestaan. Keine Sorge! Hier passiert sowieso nie etwas. Maak je geen zorgen! Hier gebeurt nooit iets dergelijks. Maak je geen zorgen, er gebeurt hier toch niets. Der Baum hörte auf zu wachsen. De boom is gestopt met groeien. De boom stopte met groeien. Ich vermisse dich schrecklich. Ik mis je verschrikkelijk. Ik mis je vreselijk. Ich habe einen Lastkraftwagen. Ik heb een vrachtwagen. Ik heb een vrachtwagen. Lissabon ist die Hauptstadt von Portugal. Lissabon is de hoofdstad van Portugal. Lissabon is de hoofdstad van Portugal. Ich habe die schönsten Ferien erlebt, die man sich vorstellen kann. Ik heb leukste vakantie beleefd die je je kunt voorstellen. Ik heb de mooiste vakantie gezien die je je kunt voorstellen. Ich nehme die. Geef mij die maar. Ik neem deze wel. Sie hat Geldprobleme. Ze heeft geldproblemen. Ze heeft geldproblemen. Warum machen Sie das? Waarom doet u dit? Waarom doe je dit? Diese Unterrichtsstunde fällt morgen aus. Deze les gaat morgen niet door. Deze les is morgen afgelopen. Maria warf eine Kartoffel aus dem Fenster. Maria gooide een aardappel uit het raam. Maria gooide een aardappel uit het raam. Ich schlafe nicht genug. Ik slaap niet genoeg. Ik slaap niet genoeg. Habe ich das gemacht? Heb ik dat gedaan? Heb ik dat gedaan? Hab Vertrauen. Heb vertrouwen. Heb vertrouwen. Achtlos auf dem Bahnsteig herumzugehen ist sehr gefährlich. Lopen op het perron terwijl je met iets anders bezig bent is levensgevaarlijk. Het is heel gevaarlijk om op het perron rond te lopen. Ich habe ein Problem und brauche deinen Rat. Ik heb een probleem en ik heb je raad nodig. Ik heb een probleem en ik heb je advies nodig. Mein Hund ist schnell. Mijn hond is snel. Mijn hond is snel. Wien ist Hauptstadt Österreichs. Wenen is de hoofdstad van Oostenrijk. Wenen is de hoofdstad van Oostenrijk. Ich weiß, dass du weißt, dass ich das weiß. Ik weet dat je weet dat ik het weet. Ik weet dat je weet dat ik dat weet. Ist sie gesund? Is ze gezond? Is ze gezond? Dürfen wir während der Pause rauchen? Mogen we gedurende de pauze roken? Mogen we roken tijdens de pauze? Entscheide selbst! Besluit zelf! Kies zelf maar. Wenn ich nicht da bin, wo bin ich dann? Als ik er niet ben, waar ben ik dan? Als ik er niet ben, waar ben ik dan? Ich traue meinen Augen nicht. Ik kan mijn ogen niet geloven. Ik vertrouw m'n ogen niet. Das Pferd hielt an und weigerte sich, weiterzulaufen. Het paard stopte en weigerde verder te gaan. Het paard stopte en weigerde verder te lopen. Darf ich mich vorstellen? Mag ik mij voorstellen? Mag ik me even voorstellen? Er hatte Angst, dass du ihn erschießen würdest. Hij was bang dat je op hem ging schieten. Hij was bang dat je hem zou neerschieten. Der Diamant in diesem Ring ist bearbeitet. De diamant in deze ring is geslepen. De diamant in deze ring is bewerkt. Es ist unglaublich. Het is ongelofelijk. Het is ongelooflijk. Tom ist siebeneinhalb Zentimeter kleiner als Mary. Tom is drie inch korter dan Mary. Tom is zeven en een halve centimeter kleiner dan Mary. Man kann diese Pflanze essen. Deze plant kan men eten. Je kunt deze plant eten. Sie wohnen in den Vororten. Ze wonen in de buitenwijken. Ze wonen in de buitenwijken. Das Museum ist sonntags geschlossen. Het museum is zondags gesloten. Het museum is op zondag gesloten. Soll das lustig sein? Moet dat grappig zijn? Is dat grappig? Tom erklettert einen Baum. Tom klimt in een boom. Tom klimt in een boom. Seid kreativ! Wees creatief! Wees creatief. George hat mir eine Geburtstagskarte geschickt. Georgo heeft mij een verjaardagskaart gestuurd. George stuurde me een verjaardagskaart. Englisch ist die Sprache der Welt. Engels is de taal van de wereld. Engels is de taal van de wereld. Ich verstehe, wie du dich fühlst. Ik begrijp hoe je je voelt. Ik begrijp hoe je je voelt. Klapp dein Buch zu. Doe je boek dicht. Doe je boek dicht. Er ist schon wieder verschwunden. Hij is alweer verdwenen. Hij is weer verdwenen. Der Preis steigt. De prijs gaat omhoog. De prijs stijgt. Dieser Mann hat ein Pferd. Deze man heeft een paard. Deze man heeft een paard. Tom bringt mich zum Lachen. Tom doet me lachen. Tom maakt me aan het lachen. Endlich fand ich eine Lösung für das Problem. Ik heb eindelijk de oplossing voor het probleem gevonden. Eindelijk vond ik een oplossing voor het probleem. Tom hat sich selbst bedient. Tom heeft zichzelf geholpen. Tom heeft zichzelf gebruikt. Alles ausverkauft! Alles is uitverkocht! Alles uitverkocht. Ist es zu Fuß zu weit? Is het te ver om te lopen? Is het te voet te ver? Er hat zwei oder drei geschickte Assistenten. Hij had twee of drie bekwame assistenten. Hij heeft twee of drie bekwame assistenten. Alle Studenten applaudierten. Alle studenten applaudisseerden. Alle studenten applaudisseerden. Die Tugenden verlieren sich im Eigennutz, wie die Ströme sich im Meer verlieren. De deugden verliezen zichzelf in het eigenbelang, net zoals stromen in de oceanen. De deugden verliezen zichzelf, net als de rivieren in de zee. Ich bin gesund. Ik ben gezond. Ik ben gezond. Wir sind alles andere als bereit für den kalten Winter. We zijn alles behalve klaar voor de koude winter. We zijn helemaal niet klaar voor de koude winter. Sprechen die Französisch? Spreken ze Frans? Spreekt het Frans? Sie sitzt auf dem WC. Ze zit op de wc. Ze zit op het toilet. Ich hätte gerne einen Kaffee. Ik wil een kop koffie. Ik wil graag koffie. Mein Vater fährt ein sehr altes Auto. Mijn vader rijdt met een heel oude auto. Mijn vader rijdt in een oude auto. Am Anfang erschuf Gott den Himmel und die Erde. In het begin schiep God de hemel en de aarde. In het begin schiep God de hemel en de aarde. Seid diskret! Wees discreet! Wees discreet. Ihre Schwester ist schön wie immer. Uw zuster is mooi als altijd. Je zus is net zo mooi als altijd. Aus unserer Sicht ist sein Vorschlag annehmbar. Uit ons standpunt is zijn voorstel aanvaardbaar. Wij zijn van mening dat zijn voorstel aanvaardbaar is. Meine frühere Englischlehrerin dreht sich nun ganz bestimmt in ihrem Grab um. Mijn vroegere lerares Engels draait zich nu zeker weten om in haar graf. Mijn vroegere lerares Engels draait zich nu beslist in haar graf om. Ich spielte Gitarre. Ik speelde gitaar. Ik speelde gitaar. Ich schlug vor, einen Spaziergang zu machen. Ik stelde voor te gaan wandelen. Ik stelde voor om een wandeling te maken. Die Methode war grob, aber wirkungsvoll. De methode was ruw maar efficiënt. De methode was grof, maar effectief. Ich muss unbedingt pinkeln und ich kann keine Toilette finden. Ik moet nodig plassen en kan geen wc vinden. Ik moet plassen en ik kan geen toilet vinden. Französisch ist ihre Muttersprache. Het Frans is hun moedertaal. Frans is hun moedertaal. Mein Haus hat einen kleinen Hof. Mijn huis heeft een klein tuintje. Mijn huis heeft een kleine binnenplaats. Alle zusammen! Alles bij elkaar! Allemaal. Wie heißt dieses Mädchen? Hoe heet dat meisje? Hoe heet dat meisje? Er will nach Amerika. Hij wil naar Amerika gaan. Hij wil naar Amerika. Heute ist ein schönes Wetter. Het is mooi weer vandaag. Het is een mooie dag. Zeig mir bitte, wie’s geht. Toon me alsjeblieft hoe het moet. Laat me eens zien hoe het gaat. Bleib unten. Blijf liggen. Blijf liggen. Künstliche Intelligenz kann gegen natürliche Dummheit nichts ausrichten. Kunstmatige intelligentie kan niet tegen natuurlijke dwaasheid op. Kunstmatige intelligentie kan niets doen tegen natuurlijke domheid. Das ist nichts für mich. Dat is niets voor mij. Dat is niets voor mij. Gibt es wirklich Geister? Bestaan spoken echt? Zijn er echt geesten? Innerhalb einer Minute wird er bei uns sein. Binnen een minuut is hij bij ons. Binnen een minuut is hij bij ons. Wir haben eine große Auswahl an Büchern. We hebben een ruime keuze aan boeken. We hebben een groot aantal boeken. Der alte Mann belud sein Maultier mit Sandsäcken. De oude man belaadde zijn muildier met zakken zand. De oude man belud zijn muilezel met zandzakken. Sie ist gerade zwölf geworden. Ze is net twaalf jaar oud geworden. Ze is net twaalf geworden. Tom rief Mary an und fragte sie nach ihrem Zeitplan. Tom belde Mary op en vroeg haar wat haar rooster was. Tom belde Mary en vroeg haar naar haar schema. Ich habe Ihnen schon zweimal das Leben gerettet. Ik heb uw leven al tweemaal gered. Ik heb al twee keer je leven gered. Die Sonne geht jetzt auf. De zon komt nu op. De zon komt nu op. Tom kennt einige von Marias Freunden. Tom kent sommigen van Maria's vrienden. Tom kent enkele vrienden van Maria. Immerzu verwechsle ich Backbord und Steuerbord. Ik verwar altijd bakboord met stuurboord. Ik raak steeds aan bakboord en stuurboord. Es gibt viele verschiedene Formulierungen, die ein Hörensagen ausdrücken. Er bestaan verschillende manieren om dingen uit te drukken die men van horen zeggen heeft. Er zijn veel verschillende formuleringen die een horend woord uitdrukken. Mathematik ist ein schwieriges Fach. Wiskunde is een moeilijk vak. Wiskunde is een moeilijk vak. Schau auch nach hinten! Kijk tevens naar achter. Kijk ook naar achteren. Muss ich bei der Arbeit einen Schlips tragen? Moet ik een stropdas op het werk dragen? Moet ik een das dragen op m'n werk? Woher wusstest du, dass er verheiratet ist? Hoe wist je dat hij getrouwd was? Hoe wist je dat hij getrouwd was? Augenblickchen! Een ogenblikje. Wacht eens even. Sie hat gewonnen. Zij heeft gewonnen. Ze heeft gewonnen. Dieses Restaurant akzeptiert nur Bargeld. Dit restaurant accepteert alleen contant geld. Dit restaurant accepteert alleen contant geld. Könntest du bitte Platz machen für mich? Kunt u alstublieft plaats voor mij maken? Kun je wat ruimte voor me maken? Kennst du meinen Bruder Masao? Ken je mijn broer Masao? Ken je mijn broer Masao? Ich gehe jeden Abend um zehn Uhr schlafen. Ik ga iedere avond om tien uur naar bed. Ik ga elke avond om tien uur slapen. Eigenartig. Dat is vreemd. Vreemd. Ich weiß nicht, was ich tun soll, und andere wissen es auch nicht. Ik weet niet wat ik moet doen en andere mensen weten het ook niet. Ik weet niet wat ik moet doen, en anderen ook niet. Tom will Chirurg werden. Thomas wil chirurg worden. Tom wil chirurg worden. Die Party war ein großer Erfolg. Het feest was een groot succes. Het feest was een groot succes. Hallo! Ist Herr Freeman da? Hallo, is meneer Freeman er? Hallo, is meneer Freeman er? Das riecht gut. Dat ruikt goed. Dat ruikt lekker. Südafrika ist weit weg. Zuidelijk Afrika is ver weg. Zuid-Afrika is ver weg. Kennst du seinen Bruder? Ken je zijn broer? Ken je zijn broer? Conchita entschied sich, Mary die Wahrheit zu sagen. Conchita besloot Mary de waarheid te vertellen. Conchita besloot Mary de waarheid te vertellen. Die Sammlung ist voller Gemälde alter holländischer Meister. Die verzameling zit vol van schilderijen van Hollandse meesters. De collectie zit vol schilderijen van oude Nederlandse meesters. Ich weiß, das klingt verrückt. Ik weet dat dat gek klinkt. Ik weet dat dit gek klinkt. Sie ist gut. Zij is goed. Ze is goed. Er ist blind vor Liebe. Hij is verblind door de liefde. Hij is blind van liefde. Alle nennen ihn Jeff. Iedereen noemt hem Jeff. Iedereen noemt hem Jeff. Komisch. Vreemd. Vreemd. Du warst für mich bestimmt. Je was voor mij bestemd. Je was voor mij bedoeld. Lebst du mit deinen Eltern zusammen? Woont ge bij uw ouders? Woon je bij je ouders? Im Falle, dass du es möchtest, werde ich es tun. In geval dat je het graag wilt, zal ik het doen. Als je dat wilt, doe ik het. Ich kann nicht einfach hierbleiben. Ik kan niet zomaar hier blijven. Ik kan hier niet blijven. Tom ist Glasbläser. Tom is glasblazer. Tom is een glasblazer. Mist! Verdorie! Verdomme. Was hast du gesagt? Wat heb je gezegd? Wat zei je? Glaub an dich. Geloof in jezelf. Geloof in jezelf. Betty ist Tanzlehrerin. Betty is danslerares. Betty is danslerares. Schade, dass du nicht kommen kannst. Het is een zonde dat je niet kan komen. Jammer dat je niet kunt komen. Ich sehe jeden Tag fern. Ik kijk iedere dag televisie. Ik kijk elke dag tv. Ich weiß nicht, von was Sie sprechen. Ik weet niet waar u het over hebt. Ik weet niet waar je het over hebt. Wir nehmen es. We accepteren het. We nemen het. Ich habe mir den ganzen Tag Sorgen um dich gemacht. Ik heb me de hele dag zorgen over je gemaakt. Ik maakte me de hele dag zorgen om je. Die Schule fängt um zehn nach acht an. School begint om 8:10. De school begint om tien over acht. Wo ist der nächste Bahnhof? Waar is het dichtstbijzijnde treinstation? Waar is het dichtstbijzijnde station? Er betrat das Zimmer. Hij kwam de kamer binnen. Hij kwam de kamer binnen. Der Premierminister musste zurücktreten. De premier moest opstappen. De premier moest aftreden. Warum bist du traurig? Waarom ben je verdrietig? Waarom ben je verdrietig? Verdammt noch mal! Godverdomme! Verdomme. Beide Antworten sind falsch. Beide antwoorden zijn fout. Beide antwoorden zijn verkeerd. Meine Hände sind schmutzig. Ich habe mein Fahrrad repariert. Mijn handen zijn vuil. Ik heb mijn fiets hersteld. M'n handen zijn vies, ik heb m'n fiets gerepareerd. Jesus war ein Sozialist. Jezus was een socialist. Jezus was een socialist. Er galt als von Fortuna begünstigtes Sonntagskind. Hij werd beschouwd als een door Fortuna gezegende mazzelaar. Hij werd beschouwd als een zondagskind dat door Fortuna werd begunstigd. Er las echt viel. Hij las echt veel. Hij heeft veel gelezen. Warum lernst du? Waarom studeer je? Waarom leer je? Zurzeit haben viele Leute mit Allergien zu tun. Heel wat mensen hebben tegenwoordig met allergieën te doen. Op dit moment hebben veel mensen te maken met allergieën. Wir waren vor drei Wochen hier. We waren drie weken geleden hier. We waren hier drie weken geleden. Ich war jung und unschuldig. Ik was jong en onschuldig. Ik was jong en onschuldig. Hände hoch! Dies ist ein Überfall. Handen omhoog! Dit is een overval. Handen omhoog, dit is een overval. Gestern fing ich fünf Fische. Ik heb gisteren vijf vissen gevangen. Gisteren heb ik vijf vissen gevangen. Niemand darf da hinein. Niemand mag daar binnen. Niemand mag naar binnen. Alles, was zu dumm ist, um gesagt zu werden, wird gesungen. Alles wat te stom is om te zeggen, wordt gezongen. Alles wat te dom is om gezegd te worden, wordt gezongen. Sie geht nach Brüssel. Zij gaat naar Brussel. Ze gaat naar Brussel. Es gibt überhaupt keinen Grund zur Beunruhigung. Er is geen enkele reden om ongerust te zijn. Er is helemaal geen reden tot bezorgdheid. Was glauben Sie, wer das getan hat? Wie heeft dat volgens u gedaan? Wie denk je dat dit gedaan heeft? Ich bin Beidhänder. Ik ben tweehandig. Ik ben tweehandig. Was sich liebt, das neckt sich. Men plaagt wie men liefheeft. Wat van elkaar houdt, doet pijn. Ich möchte dass du das Zimmer schnell in Ordnung bringst. Ik wens dat ge de kamer vlug in orde brengt. Ik wil dat je de kamer snel opruimt. Wird in diesem Geschäft Brot verkauft? Is er brood te koop in deze winkel? Wordt hier brood verkocht? Der König hat seine Macht missbraucht. De koning maakte misbruik van zijn macht. De koning heeft zijn macht misbruikt. Sie wohnt gegenüber. Ze woont aan de andere kant. Ze woont aan de overkant. Die, die ihn kennen, schätzen ihn. Wie hem kent, vindt hem aardig. De mensen die hem kennen, waarderen hem. Willst du einen Fruchtsaft? Wil je een vruchtensap? Wil je een sapje? Es passiert schon. Het gebeurt wel. Het gebeurt wel. Du bist so ungeduldig mit mir. Je hebt zo weinig geduld met me. Je bent zo ongeduldig met me. Ich habe fürchterliche Zahnschmerzen. Mijn tand doet geweldig veel pijn. Ik heb vreselijke kiespijn. Ist der Text druckfertig? Is de tekst drukklaar? Is de tekst klaar om te drukken? Tom und ich wurden am selben Tag geboren. Tom en ik zijn op dezelfde dag geboren. Tom en ik zijn op dezelfde dag geboren. Ich brauch einen Eimer. Ik heb een emmer nodig. Ik heb een emmer nodig. Er langweilt sich. Hij verveelt zich. Hij verveelt zich. Die ungarische Sprache ist besser als Esperanto. Het Hongaars is een betere taal dan Esperanto. De Hongaarse taal is beter dan Esperanto. Tom denkt. Tom denkt. Tom denkt. Maria übersetzte die Hieroglyphen. Maria vertaalde de hiërogliefen. Maria vertaalde de hiërogliefen. Maria riecht an den Blumen. Maria ruikt aan de bloemen. Maria ruikt naar bloemen. Ich gab dem Bettler alles Geld, das ich hatte. Ik gaf de bedelaar al het geld dat ik had. Ik gaf de bedelaar al het geld dat ik had. Er ist Maler. Hij is schilder. Hij is een schilder. Hast du Klebeband? Heb je kleefband? Heb je tape? Hast du schon einen Bart? Heb je al een baard? Heb je al een baard? Tom kennt nicht den Unterschied zwischen einem Haus und einer Hütte. Tom weet het verschil niet tussen een huis en een hut. Tom kent het verschil niet tussen een huis en een hut. Tom lacht selten. Tom lacht zelden. Tom lacht zelden. Tom hat mit dem Rauchen aufgehört. Tom stopte met roken. Tom is gestopt met roken. Das Flugzeug ist so hässlich. Het vliegtuig is zo lelijk. Het vliegtuig is zo lelijk. Vielen Dank für die Blumen! Erg bedankt voor de bloemen! Bedankt voor de bloemen. Die Kürbisse können bald geerntet werden. De pompoenen kunnen binnenkort worden geoogst. De pompoenen kunnen binnenkort geoogst worden. Verkaufen Sie Mineralwasser? Verkoopt u mineraalwater? Verkoopt u mineraalwater? Wann werdet ihr zurückkehren? Wanneer ben je terug? Wanneer komen jullie terug? Man kann es nicht immer allen recht machen. Men kan niet altijd iedereen gelukkig maken. Je kunt het niet altijd goed doen voor iedereen. Übermorgen sind wir nicht mehr hier. Overmorgen zullen we er niet meer zijn. Overmorgen zijn we hier niet meer. Ich hatte vergessen, wie unausstehlich er sein konnte. Ik was vergeten hoe onuitstaanbaar hij kon zijn. Ik was vergeten hoe onuitstaanbaar hij kon zijn. Kultur ist wie ein Fallschirm: wenn du keine hast, stürzt du ab. Cultuur is net zoals een parachute: als je dat niet hebt, stort je neer. Cultuur is als een parachute: als je er geen hebt, stort je neer. Bitte vergewissern Sie sich, dass Ihr Sicherheitsgurt fest geschlossen ist. Gelieve u ervan te vergewissen dat uw veiligheidsgordel goed toe is. Zorg ervoor dat uw veiligheidsgordel stevig is gesloten. Ich geh nach Hause. Ik ga naar huis. Ik ga naar huis. Sie war ganz in Schwarz gekleidet. Zij was helemaal in het zwart gekleed. Ze was helemaal in het zwart gekleed. Tom wird später wiederkommen. Tom komt later terug. Tom komt later wel terug. Wir haben beschlossen, die Versammlung auf nächsten Sonntag zu verschieben. We hebben beslist de vergadering uit te stellen tot volgende zondag. Wij hebben besloten de vergadering tot volgende zondag uit te stellen. Dieses Buch ist neu. Dit boek is nieuw. Dit boek is nieuw. Es sind einige Boote auf dem See. Er zijn enkele boten op het meer. Er zijn een paar boten op het meer. Ich musste laufen, weil es keine Taxis gab. Ik moest lopen, omdat er geen taxi's waren. Ik moest lopen omdat er geen taxi's waren. Komm bitte so schnell wie möglich nach Hause! Kom alsjeblieft zo snel mogelijk naar huis. Kom alsjeblieft zo snel mogelijk naar huis. Glaubst du wirklich an Geister? Geloof je echt in spoken? Geloof je echt in geesten? Wenn man Hunger hat, schmeckt alles gut. Als je honger hebt, smaakt alles goed. Als je honger hebt, smaakt alles goed. Er ist alt. Hij is oud. Hij is oud. Sprichst du Italienisch? Spreek je Italiaans? Spreek je Italiaans? Sie haben mir etwas vorenthalten. Zij hebben iets voor mij verzwegen. Je hebt iets voor me achtergehouden. „Liebst du mich?“ – „Ich weiß nicht.“ ''Hou je van me?'' ''Ik weet het niet.'' “Hou je van me?” – “Ik weet het niet.” Tom liebte Maria. Tom hield van Maria. Tom hield van Maria. Eine Katze geht auf dem Dach umher. Er wandelt een kat op het dak. Er loopt een kat op het dak. Treffen sich zwei Jäger: Beide tot. Ontmoeting tussen twee jagers: allebei dood. Ontmoet twee jagers, allebei dood. Außer Zwiebeln kann ich alles essen. Ik kan alles eten behalve ajuin. Behalve uien kan ik alles eten. Niemand wettet. Niemand wedt. Niemand wedt. Der Mörder hielt sich in den Bergen versteckt. De moordenaar verstopte zich in de bergen. De moordenaar verborg zich in de bergen. Sie hat es mir versprochen. Ze heeft het me beloofd. Ze heeft het me beloofd. Warum ist Vati in der Küche? Waarom is mijn pa in de keuken? Waarom is papa in de keuken? Ich habe ein Buch geholt. Ik heb een boek opgehaald. Ik heb een boek gehaald. Wie viele Provinzen hat Kanada? Hoeveel provincies heeft Canada? Hoeveel provincies heeft Canada? Regeln sind dazu da, um gebrochen zu werden. Regels zijn er om gebroken te worden. Regels zijn er om gebroken te worden. Dieser Betrag beinhaltet die Steuer. Dit bedrag is inclusief belasting. Dit bedrag omvat de belasting. Ich bin Chauffeur. Ik ben een chauffeur. Ik ben chauffeur. Der Zustand des Buchs ist nicht so gut. De conditie van het boek is niet heel goed. De staat van het boek is niet zo goed. Hast du ihr alles erklärt? Heb je haar alles uitgelegd? Heb je haar alles uitgelegd? Jerusalem ist die Hauptstadt von Israel. Jeruzalem is de hoofdstad van Israël. Jeruzalem is de hoofdstad van Israël. Ich habe vor, mir ein neues Auto zu kaufen. Ik ben van plan om een nieuwe auto te kopen. Ik ga een nieuwe auto kopen. Sie beglückwünschten uns zu unserem Sieg. Ze feliciteerden ons voor onze overwinning. Ze feliciteerden ons met onze overwinning. Ich muss nichts verbergen. Ik moest niets verbergen. Ik hoef niets te verbergen. Ich mag den Sommer nicht. Ik hou niet van de zomer. Ik hou niet van deze zomer. Ich möchte eines Tages mal England besuchen. Ik wil ooit graag Engeland bezoeken. Ik wil ooit Engeland bezoeken. Geben Sie diesem Mann nichts mehr! Geef die man niets meer! Geef deze man niets meer. Tom ist Marias Nachbar. Tom is de buurman van Maria. Tom is Maria's buurman. Gibt es nur im Erdgeschoss eine Kasse? Is er alleen op de benedenverdieping een kassa? Is er alleen een kassa op de begane grond? Trägt Tom Stiefel? Draagt Tom laarzen? Draagt Tom laarzen? Ein Geschenk für dich. Een cadeau voor jou. Een cadeau voor jou. Die Tabletten werden in einer Blisterverpackung angeboten. Deze tabletten worden in een blisterverpakking aangeboden. De tabletten worden geleverd in een blisterverpakking. Diese Aufgabe überfordert ihn. Deze taak vraagt te veel van hem. Deze taak overweldigt hem. Er kann alles verstehen, was sie sagt. Hij kan alles begrijpen wat ze zegt. Hij begrijpt alles wat ze zegt. Bist du Amerikaner oder Franzose? Ben je Amerikaans of Frans? Ben je een Amerikaan of een Fransman? Mein Hund mag es im Schnee herumzutollen. Mijn hond vindt het leuk om in de sneeuw te dollen. M'n hond zit graag in de sneeuw. Sind Wespen giftig? Zijn wespen giftig? Zijn wespen giftig? Niemand ist zu alt zum Lernen. Niemand is te oud om te leren. Niemand is te oud om te leren. Tom füllt eine Flasche mit Wasser. Tom vult een fles met water. Tom vult een fles met water. Ich habe für Anna ein Püppchen gemacht. Ik heb een pop gemaakt voor Ana. Ik heb een pop gemaakt voor Anna. Der eine hat den Dill, der andere die Gurken. De ene heeft de dille, de andere de augurken. De ene heeft de dille, de andere de komkommers. Wer suchet, der findet. Wie zoekt, zal vinden. Wie zoekt, vindt. Im Wald leben wilde Tiere. In het bos leven wilde dieren. In het bos leven wilde dieren. Ich glaube, dass Yumi krank ist. Ik denk dat Yumi ziek is. Ik denk dat Yumi ziek is. Ich setze mich nicht gerne unter Kronleuchter. Ich habe Angst davor, dass sie mir auf den Kopf fallen. Ik zit niet graag onder kroonluchters. Ik ben bang dat ze op mijn hoofd vallen. Ik ben bang dat ze op m'n hoofd vallen. Die Soldaten standen in Reih und Glied. De soldaten stonden in het gelid. De soldaten stonden in een rij. Wir würden gerne helfen. We zouden graag helpen. We willen graag helpen. Raucht Tom? Rookt Tom? Rookt Tom? Maria liebt ihren Mann nicht. Maria houdt niet van haar man. Maria houdt niet van haar man. Papa, was machst du da? Papa, wat doe jij daar? Papa, wat doe je? Ich kann Ihnen helfen. Ik kan u helpen. Ik kan je helpen. Ich muss das Buch vor Samstag zurückgeben. Ik moet het boek voor zaterdag terugbrengen. Ik moet het boek voor zaterdag teruggeven. Setz deinen Hut auf. Doe je hoed op. Zet je hoed op. Hab keine Angst, diese Krankheit ist nicht ansteckend. Wees niet bang. Die ziekte is niet besmettelijk. Wees niet bang, deze ziekte is niet besmettelijk. Was essen Schlümpfe zum Frühstück? Wat eten smurfen als ontbijt? Wat eten Smurfen als ontbijt? Letztendlich muss jeder selbst lernen. Tenslotte moet iedereen zelf leren. Uiteindelijk moet iedereen zelf leren. Wir müssen sowieso zweimal fahren. We moeten in ieder geval twee keer rijden. We moeten toch twee keer rijden. Meine Schwester hat ein schönes Klavier. Mijn zus heeft een leuke piano. Mijn zus heeft een mooie piano. Tom sucht seine Geldbörse. Tom zoekt zijn portemonnee. Tom is op zoek naar zijn portemonnee. Küss mich nicht! Kus me niet! Kus me niet. Vier mal fünf ist zwanzig. Vier keer vijf is twintig. Vier keer vijf is twintig. Ich habe Opa diesen Brief geschickt. Ik heb opa deze brief gestuurd. Ik heb opa deze brief gestuurd. Wer nicht hören will, muss lesen. Wie niet horen wil, moet lezen. Als je niet wilt luisteren, moet je lezen. Es ist das beste Hotel in dieser Stadt. Het is het beste hotel in deze stad. Het is het beste hotel in deze stad. Tom hat sich den Fuß verstaucht. Tom heeft zijn enkel verstuikt. Tom heeft z'n voet verstuikt. Achte vor allem auf Taschendiebe. Pas vooral op voor zakkenrollers. Let vooral op zakkenrollers. Was soll ich als nächstes machen? Wat zal ik daarna doen? Wat moet ik nu doen? Gibt es auf diesem Bauernhof irgendwo ein Plätzchen, wo wir angeln können? Heeft deze boerderij ergens een plekje waar we kunnen vissen? Is er ergens een plekje op deze boerderij waar we kunnen vissen? Keiko ist freundlich, nicht wahr? Keiko is vriendelijk, nietwaar? Keiko is aardig, hè? Ich will ein neues Fahrrad kaufen. Ik wil een nieuwe fiets kopen. Ik wil een nieuwe fiets kopen. Was ist neu? Wat is nieuw? Wat is nieuw? Ihre Kleider sind aus der Mode. Haar kleren zijn uit de mode. Haar kleren zijn uit de mode. Jeder liebt sie. Iedereen houdt van haar. Iedereen houdt van haar. Es ging Tom schlecht. Tom was niet goed. Tom was er slecht aan toe. Sie gingen zum Mittagessen in ein teures Restaurant. Ze gingen lunchen in een duur restaurant. Ze gingen lunchen in een duur restaurant. Tom und Maria kennen die Wahrheit. Tom en Maria kennen de waarheid. Tom en Maria kennen de waarheid. Er hat ein Buch über China geschrieben. Hij heeft een boek geschreven over China. Hij schreef een boek over China. David Beckham ist Engländer. David Beckham is Engels. David Beckham is een Engelsman. Tom begann plötzlich zu heulen. Tom begon plotseling te huilen. Tom begon plotseling te huilen. Noch mal! Nog een keer! Nog een keer. Wir haben sie zufällig im Park getroffen. We hebben haar toevallig ontmoet in het park. We hebben haar toevallig in het park ontmoet. Lass uns eine Runde Tennis spielen. Laten we tennissen. Laten we gaan tennissen. Bohr nicht in deiner Nase. Peuter niet in je neus. Niet in je neus boren. Mein Vater ist schwul. Mijn vader is gay. Mijn vader is homo. Nur weil mein Vater Arzt ist, brauche ich nicht auch einer zu werden. Omdat mijn vader dokter is, moet ik het nog niet worden. Omdat mijn vader een dokter is, hoef ik er niet ook een te worden. Jemand hat die Tür geöffnet. Iemand heeft de deur open gedaan. Iemand heeft de deur geopend. Sie war britische Staatsbürgerin französischer Herkunft. Zij was een Brits staatsburger van Franse afkomst. Zij was Brits staatsburger van Franse afkomst. Alle meine Freunde und Verwandten sind tot. Al mijn vrienden en familie zijn dood. Al mijn vrienden en familie zijn dood. Was getan ist, kann man nicht ungetan machen. Wat gebeurd is, is gebeurd. Wat gedaan is, kun je niet onaantastbaar maken. Ihr Zeh blutet. Haar teen bloedt. Je teen bloedt. Spricht er Englisch, Französisch oder Deutsch? Spreekt hij Engels, Frans of Duits? Spreekt hij Engels, Frans of Duits? Sie geht gerne allein spazieren. Ze gaat graag alleen wandelen. Ze gaat graag alleen wandelen. Es regnete pausenlos. Het regende zonder ophouden. Het regende constant. Da ist eine gelbe Rose. Daar is een gele roos. Er is een gele roos. Es ist schade, wenn jemand stirbt. Het is jammer als iemand sterft. Het is jammer als iemand sterft. Du hast nie Zeit für wichtige Dinge! Je hebt nooit tijd voor belangrijke dingen! Je hebt nooit tijd voor belangrijke dingen. Berühre nicht diesen blauen Knopf! Niet die blauwe knop aanraken! Raak die blauwe knop niet aan. Unsere blaue Bettwäsche ist bügelfrei und sehr kuschelig, da freut man sich abends schon immer aufs Bett! Ons blauwe beddengoed hoeft niet gestreken te worden en is heel lekker zacht; je verheugt je er 's avonds altijd al op om naar bed te gaan! Ons blauwe beddengoed is strijkvrij en erg knuffelig, want 's avonds is het altijd leuk om naar bed te gaan! Der Feind eines Feindes ist ein Freund. De vijand van een vijand is een vriend. De vijand van een vijand is een vriend. Es war ein furchtbarer Tag. Het was een verschrikkelijke dag. Het was een vreselijke dag. Ich habe alles gesagt. Ik heb alles gezegd. Ik heb alles gezegd. Äpfel wachsen auf Bäumen. Appels groeien op bomen. Appels groeien op bomen. Der Arzt behandelt, die Natur heilt. De dokter behandelt, de natuur geneest. De dokter behandelt, de natuur geneest. Neuronen sind Zellen. Neuronen zijn cellen. Neuronen zijn cellen. Ich gehe lieber zu Fuß als Rad zu fahren. Ik ga liever lopen dan met de fiets. Ik ga liever lopen dan fietsen. Die Kinder wuschen sich die Füße. De kinderen wasten hun voeten. De kinderen wassen hun voeten. Es ist nicht so, dass ich Autos nicht mag. Ich kann mir das einfach nicht leisten. Het is niet dat ik een hekel heb aan auto's, ik kan het me gewoon niet veroorloven. Ik hou niet van auto's, ik kan het me niet veroorloven. Von uns kann keiner Französisch. Geen van ons kan Frans. Niemand van ons kan Frans spreken. Berlin ist die Hauptstadt von Deutschland. Berlijn is de hoofdstad van Duitsland. Berlijn is de hoofdstad van Duitsland. Das Fleisch ist gut gebraten. Het vlees is goed gebraden. Het vlees is goed gebakken. Wer könnte einem solchen Angebot widerstehen? Wie kan zo'n aanbod nou weerstaan? Wie zou zo’n aanbod kunnen weerstaan? Sie war am Tatort. Zij was op de plaats delict. Ze was op de plaats delict. Mögen sie Orangen? Houden zij van sinaasappels? Houden ze van sinaasappels? Sie diskutieren das Problem. Ze bespreken het probleem. Ze hebben het over het probleem. Der Ministerpräsident musste zurücktreten. De premier moest opstappen. De premier moest aftreden. Ich gedenke morgen den ganzen Tag zu Hause zu bleiben. Ik ben van plan morgen de hele dag thuis te zijn. Ik ben van plan morgen de hele dag thuis te blijven. Ich habe kaum Kenntnisse in Biochemie. Ik heb weinig kennis van biochemie. Ik heb weinig kennis van biochemie. Sie schwiegen. Ze zwegen. Ze zweegn. Wohin wirst du umziehen? Naar waar zult ge verhuizen? Waar ga je heen? Wenn jemand aus der Klasse Geburtstag hat, malt die Lehrerin immer eine Fahne an die Tafel. Als er iemand in de klas jarig is, tekent de juf altijd een vlag op het bord. Als iemand uit de klas jarig is, tekent de lerares altijd een vlag op het bord. Seitdem sind drei Jahre vergangen. Sindsdien zijn er drie jaar voorbijgegaan. Sindsdien zijn er drie jaar verstreken. Schmetterlinge haben ein kurzes Leben. Vlinders leven niet lang. Vlinders hebben een kort leven. Drei Haare in der Suppe sind relativ viel, drei Haare auf dem Kopf relativ wenig. Drie haren in de soep is relatief veel, drie haren op het hoofd is relatief weinig. Drie haar in de soep zijn relatief veel, drie haar op het hoofd relatief weinig. Sechs mal drei ist achtzehn. Zes keer drie is achttien. Zes keer drie is achttien. Kennst du den Unterschied zwischen Brüsseler und Lütticher Waffeln? Weet je wat het verschil is tussen wafels uit Brussel en wafels uit Luik? Ken je het verschil tussen Brusselse wafels en Luikse wafels? Gratuliere! Proficiat! Gefeliciteerd. Ich kenne mich ziemlich gut in Chemie aus. Ik weet wel iets af van scheikunde. Ik ben goed in scheikunde. Sie hat zu viele Lover. Ze heeft te veel vriendjes. Ze heeft te veel minnaars. Die Hauptstadt von Senegal ist Dakar. De hoofdstad van Senegal is Dakar. De hoofdstad van Senegal is Dakar. Tom nervt. Tom is irritant. Tom irriteert me. Er hat nichts zu verlieren. Hij heeft niks te verliezen. Hij heeft niets te verliezen. Ich habe drei Rippen gebrochen. Ik heb drie ribben gebroken. Ik heb drie ribben gebroken. Ich habe es geschafft, sein Büro zu finden. Ik ben erin geslaagd zijn kantoor te vinden. Ik heb z'n kantoor gevonden. Sie hat eine weiße Katze. Ze heeft een witte kat. Ze heeft een witte kat. Ich bin ein bisschen größer als du. Ik ben iets groter dan gij. Ik ben een beetje groter dan jij. Sie besitzt nicht viele Bücher. Ze bezit niet veel boeken. Ze heeft niet veel boeken. Ich spreche nie Französisch. Ik spreek nooit Frans. Ik spreek nooit Frans. Welcher Vogel kann nicht fliegen? Welke vogel kan niet vliegen? Welke vogel kan niet vliegen? Ich habe meinen Computer reparieren lassen. Ik heb mijn computer laten repareren. Ik heb m'n computer laten repareren. Glaubt Tom an Magie? Gelooft Tom in magie? Gelooft Tom in magie? Es gibt viele Leute, die Fado lieben. Veel mensen houden van Fado. Er zijn veel mensen die van Fado houden. Immer, wenn ich mir dieses Foto ansehe, erinnere ich mich an die glücklichen Tage auf dem Dorf. Steeds wanneer ik naar deze foto kijk, herinner ik me die gelukkige dagen in het dorp. Elke keer als ik naar deze foto kijk, herinner ik me de gelukkige dagen in het dorp. Sie sind noch jung. U bent nog jong. Je bent nog jong. Er hat sich eine gute Kamera gekauft. Hij heeft een goed fototoestel gekocht. Hij heeft een goede camera gekocht. Er ist doppelt so alt wie ich. Hij is twee keer zo oud als ik. Hij is twee keer zo oud als ik. Sie weint ständig. Ze huilt voortdurend Ze huilt de hele tijd. Hast du ein Ziel im Leben? Heb je een doel in het leven? Heb je een doel in je leven? Sie sagte nichts. Ze zei niets. Ze zei niets. Das muss ein Zufall sein. Dat moet toeval zijn. Dat moet toeval zijn. Er hat ein großes Restaurant in der Nähe des Sees. Hij heeft een groot restaurant vlak bij het meer. Hij heeft een groot restaurant in de buurt van het meer. Jede duftende Blume erzählt uns die Geheimnisse des Universums. Elke geurende bloem vertelt ons de geheimen van het universum. Elke geurige bloem vertelt ons de geheimen van het universum. Du siehst sehr blass aus. Ge ziet er heel bleek uit. Je ziet er erg bleek uit. Amüsiert ihr euch gut? Amuseren jullie je? Hebben jullie het naar je zin? Ich kann es nicht verstehen. Ik kan het niet begrijpen. Ik begrijp het niet. Ich war von dem Verkehr in Bangkok entsetzt, doch berichteten mir Reisende, dass es in Taipei noch schlimmer sei. Ik was geschokt door het verkeer in Bangkok, maar reizigers vertelden me dat Taipei nog erger was. Ik was geschokt door het verkeer in Bangkok, maar reizigers vertelden me dat het nog erger was in Taipei. Diese Firma stellt zweihundert Autos am Tag her. Dit bedrijf produceert tweehonderd auto's per dag. Dit bedrijf maakt tweehonderd auto's per dag. Die Experten baten zehn Teilnehmer, sich eine Reihe von fünf Ziffern zu merken, die nacheinander in der Mitte eines Bildschirms erschienen. De experts vroegen aan tien deelnemers een rij van vijf cijfers te onhouden die het ene na het andere in het midden van een scherm verschenen. De deskundigen vroegen tien deelnemers zich een reeks van vijf cijfers te herinneren die achtereenvolgens in het midden van een scherm verschenen. Kann ich einen Happen haben? Kan ik een hapje nemen? Mag ik een hapje? Du bist Lehrerin. Je bent een lerares. Je bent lerares. Ich bin mir da nicht sicher. Hier ben ik niet zeker van. Ik weet het niet zeker. Ich habe keine Familie. Ik heb geen gezin. Ik heb geen familie. Wie alt sind eure Kinder? Hoe oud zijn jullie kinderen? Hoe oud zijn jullie kinderen? Es ist schwierig, eine Fremdsprache zu lernen. Het is moeilijk om een vreemde taal te leren. Het is moeilijk om een vreemde taal te leren. Ich habe ihn vor drei Jahren kennengelernt. Ik leerde hem drie jaar geleden kennen. Ik heb hem drie jaar geleden ontmoet. Wenn er fließend Englisch kann, stelle ich ihn ein. Als hij vloeiend Engels spreekt, neem ik hem aan. Als hij vloeiend Engels spreekt, neem ik hem aan. Ich tanzte mit der hundertsten Frau. Ik danste met de honderdste vrouw. Ik danste met de honderdste vrouw. Ihr rosafarbenes Abendkleid zog alle Blicke auf sich. Haar rose avondjurk trok de aandacht van iedereen. Haar roze avondjurk keek naar zichzelf. Die französische Mannschaft erzielte ebenso viele Tore wie die englische. Het Franse team scoorde evenveel goals als het Engelse team. De Franse ploeg bereikte net zo veel poorten als de Engelse. Ich habe da einen Verdacht, seinen Tod betreffend. Ik heb een verdenking in verband met zijn dood. Ik vermoed dat hij dood is. Wie wäre es, schwimmen zu gehen? Wat denk je ervan om te gaan zwemmen? Zullen we gaan zwemmen? Dieses Hemd muss gebügelt werden. Dit shirt moet gestreken worden. Dit shirt moet gestreken worden. Dieser Platz galt einst als der verkehrsreichste Platz in Europa. Dit plein werd ooit beschouwd als het drukste plein van Europa. Deze plaats werd ooit beschouwd als de drukste plek in Europa. Vor meinem Haus befindet sich eine Buchhandlung. Voor mijn huis bevindt zich een boekhandel. Er is een boekwinkel voor mijn huis. Ich trinke. Ik drink. Ik drink. Ich habe euch gewarnt! Ik heb jullie gewaarschuwd! Ik heb jullie gewaarschuwd. Er liest ein Buch in seinem Zimmer. Hij leest een boek in zijn kamer. Hij leest een boek in zijn kamer. Ich fühle mich entspannt bei ihm. Bij hem voel ik me ontspannen. Ik voel me ontspannen bij hem. Ich habe für Ken gestimmt. Ik heb voor Ken gestemd. Ik heb voor Ken gestemd. Ich fühle mich schläfrig. Ik voel me slaperig. Ik voel me slaperig. Der Tisch ist gedeckt. De tafel is gedekt. De tafel is gedekt. Die meisten jungen Leute haben ein Handy. De meeste jongeren hebben een gsm. De meeste jongeren hebben een mobiele telefoon. Beschützen Sie mich! Bescherm me! Bescherm me. Lernt Tom Französisch in der Schule? Leert Tom Frans op school? Leert Tom Frans op school? Deine Lippen sind rot. Jouw lippen zijn rood. Je lippen zijn rood. Jeder muss sich an diese Regeln halten. Het is noodzakelijk dat iedereen zich aan deze regels houdt. Iedereen moet zich aan die regels houden. Hier kommt die Braut! Daar komt de bruid! Hier komt de bruid. Was für ein Glück, dass das Wetter so schön ist. Wat een geluk dat het weer zo mooi is. Wat een geluk dat het weer zo mooi is. Das Rindfleischetikettierungsüberwachungsaufgabenübertragungsgesetz wurde unter geändertem Namen verabschiedet. De rundvleesetiketteringsbewakingstaakoverdrachtswet is onder gewijzigde naam aangenomen. De wet inzake de overdracht van taken op het gebied van de etikettering van rundvlees is met een gewijzigde naam aangenomen. Jim ist kein Anwalt, sondern Doktor. Jim is geen advokaat, maar dokter. Jim is geen advocaat, maar dokter. Taro hat ein hohes Verantwortungsbewusstsein. Taro heeft een sterk verantwoordelijkheidsgevoel. Taro heeft veel verantwoordelijkheidsbesef. Mir geht Toms Art zu reden auf die Nerven. Toms manier van praten werkt op mijn zenuwen. Ik vind Toms manier van praten vervelend. Wasser bitte. Water graag. Water, graag. Er kam nackt aus der Dusche. Hij kwam naakt onder de douche vandaan. Hij kwam naakt uit de douche. Nach dem Lesen des Wahlprogramms der Sozialdemokratischen Partei Deutschlands hat sich Tom, der aufgrund einer angeborenen Krankheit kein Langzeitgedächtnis besitzt, dazu entschlossen, dieser Partei in diesem Jahr seine Stimme zu geben. Na het lezen van het verkiezingsprogramma van de Sociaal-Democratische Partij van Duitsland besloot Tom, die als gevolg van een aangeboren ziekte geen langetermijngeheugen heeft, dit jaar op deze partij te stemmen. Na het lezen van het verkiezingsprogramma van de Duitse Sociaal-democratische Partij heeft Tom, die wegens een aangeboren ziekte geen langdurig geheugen heeft, besloten deze partij dit jaar zijn stem te geven. Ich bin ein realistischer Mensch. Ik ben een realistisch mens. Ik ben een realistisch mens. Das kann er nicht getan haben. Dat kan hij niet gedaan hebben. Dat kan hij niet gedaan hebben. Gestern war Sonntag. Gisteren was het zondag. Gisteren was het zondag. Verstanden? Verstaan? Begrepen? Wasch deine Füße. Was je voeten. Was je voeten. Tom ist Pianist. Tom is pianist. Tom is pianist. Bitte wählen Sie Tom nicht. Alstublieft, kies niet voor Tom. Stem alsjeblieft niet op Tom. Ich habe seinen Namen vollkommen vergessen. Zijn naam ben ik helemaal vergeten. Ik ben zijn naam helemaal vergeten. Ich mag Katzen lieber als Hunde. Ik heb liever katten dan honden. Ik hou meer van katten dan van honden. „Ich habe Bauchschmerzen.“ – „Ich weiß ein gutes Mittel: ein Gläschen Schnaps.“ ''Ik heb buikpijn.'' -''Ik weet een middel, dat is het water des levens.'' “Ik heb buikpijn.” – “Ik weet een goed middel: een glaasje drank.” Einige sagen dies, und andere sagen das. Sommigen zeggen dit, en anderen zeggen dat. Sommigen zeggen dat, anderen zeggen dat. Wir sind zum Skifahren in die Berge gefahren. We gingen naar de bergen om te skiën. We gingen naar de bergen om te skiën. Es tut mir leid, das zu hören. Het spijt me dat te horen. Het spijt me dat te horen. Er wusste anscheinend alles über mich. Klaarblijkelijk wist hij alles over mij. Hij wist alles over mij. Die Schweizer Tastatur hat kein ß. Een Zwitsers toestenbord heeft geen ß. Het Zwitserse toetsenbord heeft geen ß. Im Herbst fallen die Blätter. In de herfst vallen de bladeren af. In de herfst vallen de bladeren. Ruft mich heute Abend an. Telefoneer mij deze avond. Bel me vanavond. Der Hund läuft schnell. Deze hond rent snel. De hond loopt snel. Ich habe Angst vor Zahnärzten. Ik ben bang voor tandartsen. Ik ben bang voor tandartsen. Eins plus zwei ist gleich drei. Eén plus twee is gelijk aan drie. Eén plus twee is gelijk aan drie. Lasst uns nach Hause gehen. Laat ons naar huis gaan. Laten we naar huis gaan. Bring mir ein Handtuch. Breng me een handdoek. Geef me een handdoek. Feinschmecker essen Muscheln roh. Lekkerbekken eten mosselen rauw. Fijnproevers eten mosselen rauw. Ich bin hier fremd. Ik ben een vreemdeling hier. Ik ben hier een vreemde. Das ist kein Hebräisch. Das ist Jiddisch. Dit is geen Ivriet. Dit is Jiddisch. Het is geen Hebreeuws, het is Jiddisch. Tom spielt nicht mehr Handball. Tom speelt niet langer handbal. Tom speelt geen handbal meer. Ich habe diesen Witz schon lange nicht mehr gehört. Die grap heb ik in lange tijd niet gehoord. Ik heb die grap al lang niet meer gehoord. Wie viele Jungen sind in eurer Klasse? Hoeveel jongens zijn er in jullie klas? Hoeveel jongens zitten er in jullie klas? Tom grinste. Tom grijnsde. Tom grijnst. Ich schaue oft vor dem Abendessen fern. Ik kijk vaak TV voor het avondeten. Ik kijk vaak tv voor het eten. Fußball ist mein Lieblingsspiel. Voetbal is mijn lievelingsspel. Voetbal is mijn favoriete spel. Er besitzt höchstens fünf englische Bücher. Hij heeft maximaal vijf Engelse boeken. Hij heeft hooguit vijf Engelse boeken. Warum bist du wütend? Waarom ben je boos? Waarom ben je boos? Der kleine Junge war so erschrocken, dass er kein Wort mehr hervorbringen konnte. Het jongetje was zo geschrokken dat hij geen woord meer kon uitbrengen. De kleine jongen was zo bang dat hij geen woord meer kon voortbrengen. Das ist eine nette Geschichte. Dat is een leuk verhaal. Dat is een leuk verhaal. Darum musst du dir keine Sorgen machen. Je hoeft je geen zorgen daarover te maken. Daar hoef je je geen zorgen over te maken. Linda erhob sich, um zu singen. Linda stond op om te zingen. Linda stond op om te zingen. An jenem Tag ging die erste H-Bombe hoch. Op die dag werd de eerste H-bom tot ontploffing gebracht. Die dag ging de eerste H-bom af. Sie wuchs in der Deutschen Demokratischen Republik auf. Ze is opgegroeid in de Duitse Democratische Republiek. Zij groeide op in de Duitse Democratische Republiek. Sie sind gerade angekommen. Ze zijn zojuist aangekomen. Ze zijn net aangekomen. Ich war noch nie so müde. Ik ben nog nooit zo moe geweest. Ik ben nog nooit zo moe geweest. Mag sie Orangen? Houdt zij van sinaasappels? Houdt ze van sinaasappels? Wir haben bis in die Puppen gefeiert. We feestten tot in de kleine uurtjes. We hebben tot in de poppen gefeest. Mir gefällt sehr, was du geschrieben hast, und ich bin damit völlig einverstanden. Ik hou van wat je hebt geschreven, en ik ben het helemaal met je eens. Ik vind het heel mooi wat je schreef en ik ben het er helemaal mee eens. Uns ist das Benzin ausgegangen. Onze benzine is op. We hebben geen benzine meer. Wer ist diese Frau? Wie is deze vrouw? Wie is die vrouw? Eine Theorie erklärt, wie oder warum etwas funktioniert. Praxis ist, wenn etwas funktioniert, obwohl möglicherweise niemand weiß, wie oder warum es funktioniert. Bei manchen Unternehmungen gehen Theorie und Praxis Hand in Hand: nichts funktioniert, und niemand weiß, warum es nicht funktioniert. Een theorie verklaart, hoe of waarom iets werkt. Praktijk is, wanneer iets werkt, hoewel misschien niemand weet, waarom of hoe het werkt. In sommige ondernemingen gaan theorie en praktijk hand in hand: niets werkt en niemand weet waarom het niet werkt. Een theorie legt uit hoe of waarom iets werkt. Praktijk is wanneer iets werkt, hoewel misschien niemand weet hoe of waarom het werkt. Bij sommige bedrijven gaan theorie en praktijk hand in hand: niets werkt, en niemand weet waarom het niet werkt. Freut mich, Sie kennenzulernen. Prettig met u kennis te maken! Aangenaam. Tom kam um halb drei zu Hause an. Tom kwam om half drie thuis aan. Tom kwam om half drie thuis. Du bist ein Engel! Je bent een engel! Je bent een engel. Hat das Schloss heute geöffnet? Is het kasteel vandaag open? Heeft het slot vandaag geopend? Dank des US-Präsidenten könnte das Wort „Scheißlochland“ zum Wort des Jahres werden. Dank zij de president van de Verenigde Staten dreigt „kakland” het woord van het jaar te worden. Dankzij de president van de Verenigde Staten zou het woord "Schijtlochland" het woord van het jaar kunnen worden. Mein Vater und meine Mutter saßen unter einem Baum. Mijn vader en moeder zaten onder een boom. Mijn vader en moeder zaten onder een boom. Ich will nicht schwimmen. Ik wil niet zwemmen. Ik wil niet zwemmen. Sind das deine Pferde? Zijn dit jouw paarden? Zijn dat jouw paarden? Sein Auto ist ein Ford. Zijn auto is een Ford. Zijn auto is een Ford. Curry mit Reis ist mein Lieblingsgericht. Rijst met curry is mijn lievelingsgerecht. Curry met rijst is mijn favoriet. Zu der Zeit, als er 966 probierte, begann Dima die Hoffnung aufzugeben. Tegen de tijd dat hij 966 probeerde, begon Dima de hoop op te geven. Toen hij in 966 probeerde, begon Dima de hoop op te geven. Sie verloren. Ze waren aan het verliezen. Ze zijn verloren. Die Maschine war schon abgeflogen, als ich den Flugplatz erreichte. Het vliegtuig was al weg toen ik op de vlieghaven aankwam. De machine was al vertrokken toen ik bij het vliegveld kwam. Kommst du morgen ohne das Auto zurecht? Ich brauche es. Kunt ge morgen uw zaken afhandelen zonder de auto? Ik heb hem nodig. Red je het morgen zonder de auto? Sie war kreidebleich. Ze zag zo bleek als een doek. Ze was krijtbleek. Was? Dieses T-Shirt kostet dreitausend Yen? Das ist Wucher! Wat? Dit T-shirt kost drieduizend yen? Dat is afzetterij! Dit T-shirt kost drieduizend yen. Er muss die Uhr reparieren. Hij moet de klok herstellen. Hij moet het horloge maken. Die Männer gehen zur Arbeit. De mannen gaan naar het werk. De mannen gaan naar hun werk. Mir fehlten die Worte. De woorden ontbraken me. Ik miste de woorden. Tom trat zurück. Tom trad af. Tom nam ontslag. Ich habe kein Problem damit. Ik heb daar geen probleem mee. Ik heb er geen probleem mee. Ich habe dieses Restaurant zufällig gefunden. Ik kwam dat restaurant toevallig tegen. Ik heb dit restaurant toevallig gevonden. Die Sache ist ernst. De zaak is ernstig. Dit is serieus. Wie schade! Wat jammer! Wat jammer. Ich werde mit meinen Freunden zu Mittag essen. Ik zal met mijn vrienden lunchen. Ik ga lunchen met m'n vrienden. Ist diese Information korrekt? Is deze informatie correct? Is deze informatie juist? Ich bin streng. Ik ben streng. Ik ben streng. Tom stöpselte das Radio ein und schaltete es an. Tom stak de stekker van de radio in en zette hem aan. Tom stak de radio in en zette hem aan. Das klang zu weit hergeholt. Dat leek te vergezocht. Dat klonk te vergezocht. Du hättest ihren Warnungen Gehör schenken sollen. Je had naar haar waarschuwing moeten luisteren. Je had naar hun waarschuwingen moeten luisteren. Meine Mutter ist nicht immer zu Hause. Mijn moeder is niet altijd thuis. Mijn moeder is niet altijd thuis. Anna heiratete ohne das Wissen ihrer Eltern. Anna is getrouwd buiten weten van haar ouders. Anna trouwde zonder dat haar ouders het wisten. Die Stadt ist völlig verwüstet. De stad is volledig verwoest. De stad is verwoest. „Selbstverständlich bin ich bereit, für meine Ideale zu sterben“, sagte der Präsident. "Vanzelfsprekend ben ik bereid te sterven voor mijn idealen", zei de president. “Natuurlijk ben ik bereid te sterven voor mijn idealen”, zei de president. Ich kann nicht mehr weiter gehen. Ik kan niet verder lopen. Ik kan niet verder. Es regnet ohne Unterlass. Het regent zonder ophouden. Het regent zonder ophouden. Kaninchen haben große Ohren. Konijnen hebben lange oren. Konijnen hebben grote oren. Ich habe seinen Namen vergessen. Ik ben zijn naam vergeten. Ik ben z'n naam vergeten. Er schält ihren Apfel. Hij schilt haar appel. Hij scoort haar appel. Haben Sie sich auch geärgert? Bent u ook boos geworden? Was jij ook boos? Mein Fuß tut weh. Mijn voet doet pijn. M'n voet doet pijn. Sie sind alle sehr glücklich. Zij zijn allen heel gelukkig. Ze zijn allemaal heel gelukkig. Sie war am Tatort. Ze bevond zich op de plaats delict. Ze was op de plaats delict. Meine Mutter war Tänzerin. Mijn moeder was een danseres. Mijn moeder was danseres. Meine Eltern wohnen in Windhuk und ich wohne in Lüderitz. Mijn ouders wonen in Windhoek en ik woon in Lüderitz. Mijn ouders wonen in Windhoek en ik woon in Lüderitz. Es ist zwanzig Uhr. Het is acht uur 's avonds. Het is 20 uur. Du siehst dumm aus. Je ziet er dom uit. Je ziet er stom uit. Ich kann alles erklären. Ik kan alles uitleggen. Ik kan alles uitleggen. Du kannst dich ausruhen. Je kan uitrusten. Je kunt rusten. Reis wächst in warmen Ländern. Rijst groeit in warme landen. Rijst groeit in warme landen. Ich habe das Haus noch nicht renoviert. Ik heb het huis nog niet gerenoveerd. Ik heb het huis nog niet gerenoveerd. Sie wissen doch, wie er heißt, oder? U weet toch hoe hij heet, niet? Je weet toch hoe hij heet? Kurze Röcke sind nicht mehr in Mode. Korte rokken zijn niet meer in de mode. Korte rokjes zijn niet meer in de mode. Er schaffte es, dort rechtzeitig anzukommen. Hij slaagde erin om daar op tijd te zijn. Hij kon er op tijd aankomen. Geh von jetzt an vorsichtiger mit deinem Gelde um! Ga van nu af aan voorzichtiger met je geld om. Ga vanaf nu voorzichtiger met je geld om. Der Tisch ist grün. De tafel is groen. De tafel is groen. Es ist zwecklos, mich um Geld zu bitten. Het heeft geen zin me geld te vragen. Het heeft geen zin om me om geld te vragen. Der Journalist hörte aus erster Hand von dem Krieg. De journalist hoorde over de oorlog uit eerste hand. De journalist hoorde uit de eerste hand over de oorlog. Arbeitet Tom? Werkt Tom? Werkt Tom? Als die Wolken aufrissen, kam die Sonne zum Vorschein. De zon kwam tevoorschijn toen het wolkendek zich opende. Toen de wolken openbarsten, kwam de zon aan het licht. Ich hasse selbstbewusste Frauen. Ik heb een hekel aan vrouwen die zelfverzekerd zijn. Ik haat zelfverzekerde vrouwen. Der Admiral ist nie zufrieden. De admiraal is nooit tevreden. De admiraal is nooit tevreden. Diesen Satz nicht übersetzen! Deze zin niet vertalen! Vertaal deze zin niet. Nun da ich es weiß, werde ich vorsichtiger sein. Nu ik dat weet, zal ik voorzichtiger zijn. Nu ik het weet, zal ik voorzichtiger zijn. Es gibt viele Kaffeesorten. Er bestaan veel soorten koffie. Er zijn veel soorten koffie. Sie sind auch im Garten. Zij zijn ook in de tuin. Ze zijn ook in de tuin. Wir leben. We leven. We leven. Einige gingen zu Fuß, andere fuhren mit dem Fahrrad. Sommigen gingen te voet, anderen gingen met de fiets. Sommigen liepen te voet, anderen fietsten. Was für ein großer Hund! Wat een grote hond! Wat een grote hond. Ich bin in Indien. Ik ben in India. Ik ben in India. Ich liebe meine Arbeit. Ik hou van mijn werk. Ik hou van mijn werk. Hier ist euer Kaffee. Hier is jullie koffie. Hier is jullie koffie. Danke, ich habe alles verstanden. Bedankt, ik heb alles begrepen. Bedankt, ik heb alles begrepen. Es sieht so aus, dass die meisten nur im Sommer grillen. Het lijkt erop dat de meeste mensen alleen in de zomer barbecueën. Het lijkt erop dat de meeste alleen in de zomer grillen. Ich gehe gerne allein zu Fuß. Ik ga graag alleen te voet. Ik loop graag alleen. Sie glauben an Gott. Ze geloven in God. Ze geloven in God. Zum Glück wurde niemand verletzt. Gelukkig werd er niemand gewond. Gelukkig is er niemand gewond geraakt. Ungefähr ein Drittel der Oberfläche der Erde ist Land. Ongeveer een derde van het aardoppervlak is land. Ongeveer een derde van de oppervlakte van de aarde is land. Er warf mir Unachtsamkeit vor. Hij beschuldigde mij van onachtzaamheid. Hij beschuldigde me van onoplettendheid. Er lief die Treppe hinauf. Hij liep de trap op. Hij liep de trap op. Sie sind die Verlierer des Spieles. U heeft het spel verloren. Zij zijn de verliezers van het spel. Wieso weinst du? Waarom huil je? Waarom huil je? Zu allem Überfluss fing es auch noch an zu regnen. Om het allemaal nog wat erger te maken begon het ook nog eens te regenen. In overvloed begon het ook te regenen. Tom ging in Rente. Tom ging met pensioen. Tom ging met pensioen. Zwischen Europa und Asien liegt kein Meer. Tussen Europa en Azië ligt geen zee. Er ligt geen zee tussen Europa en Azië. Wie hoch können Vögel fliegen? Hoe hoog kunnen vogels vliegen? Hoe hoog kunnen vogels vliegen? Er lebte in London als der Krieg ausbrach. Hij woonde in Londen toen de oorlog uitbrak. Hij woonde in Londen toen de oorlog uitbrak. Ich habe gerade eine Sternschnuppe gesehen. Ik heb net een vallende ster gezien. Ik zag net een vallende ster. Esperanto ist eine Kunstsprache. Esperanto is een kunsttaal. Esperanto is een kunsttaal. Die Sterne, die begehrt man nicht, man freut sich ihrer Pracht. De sterren begeert men niet, men verheugt zich in hun pracht. De sterren die je niet begeert, je geniet van hun pracht. Mach keinen Fehler. Vergis je er niet in. Maak geen fouten. Das Leben ist nur ein Traum. Het leven is maar een droom. Het leven is maar een droom. Kannst du das vielleicht für mich übersetzen? Kun je dat misschien vertalen voor mij? Kun je dat voor me vertalen? Im vergangenen Jahr wurde ein Mieter im Haus nebenan auf die Straße gesetzt. Vorig jaar werd een huurder uitgezet uit het huis hiernaast. Vorig jaar werd er een huurder in het huis hiernaast op straat gezet. Ich hörte ein Klopfen an der Tür. Ik hoorde iemand op de deur kloppen. Ik hoorde een klopje op de deur. Ich bin an Musik interessiert. Ik heb interesse voor muziek. Ik ben geïnteresseerd in muziek. Joe Biden ist der Vizepräsident der Vereinigten Staaten. Joe Biden is de vicepresident van de Verenigde Staten. Joe Biden is vicepresident van de Verenigde Staten. Ein langes Leben allen, die den Namen einer Blume tragen! Hartelijk proficiat aan allen die de naam van een bloem dragen! Een lang leven voor iedereen die de naam van een bloem draagt. Es tut mir leid. Sorry... Het spijt me. Mir ist danach, heute etwas anderes zu tun. Ik heb zin om vandaag iets anders te doen. Ik wil vandaag iets anders doen. Geh drumrum. Ga eromheen. Ga eromheen. Er starb ein paar Stunden später. Hij stierf enkele uren later. Hij stierf een paar uur later. Zeigst du mir, was du gestern gekauft hast? Zult ge mij tonen wat ge gisteren gekocht hebt? Wil je me laten zien wat je gisteren hebt gekocht? Tokio ist eine große Stadt. Tokio is een grote stad. Tokio is een grote stad. Lernst du jeden Tag? Leer je iedere dag? Leren jullie elke dag? Meine Schule liegt ungefähr zehn Minuten vom Bahnhof entfernt. Mijn school ligt op ongeveer tien minuten van het station. Mijn school ligt op ongeveer tien minuten van het station. Im Oktober beginnen die Blätter zu fallen. In oktober beginnen de bladeren te vallen. In oktober beginnen de bladeren te vallen. Mein Bruder hat ein gutes Gedächtnis. Mijn broer heeft een goed geheugen. Mijn broer heeft een goed geheugen. Was vorbei ist, ist vorbei. Wat gebeurd is, is gebeurd. Wat voorbij is, is voorbij. Betty hat ihre Mutter getötet. Betty vermoordde haar moeder. Betty heeft haar moeder vermoord. Das Leben ist eine tödliche, sexuell übertragbare Krankheit. Het leven is een dodelijke seksueel overdraagbare ziekte. Het leven is een dodelijke, seksueel overdraagbare ziekte. Ich bin mit ihm verlobt. Ik ben met hem verloofd. Ik ben verloofd met hem. Sie gebar ein gesundes Baby. Ze is bevallen van een gezonde baby. Ze kreeg een gezonde baby. Es besteht Anwesenheitspflicht für alle Mitglieder. De aanwezigheid van alle leden is verplicht. Alle leden zijn verplicht aanwezig te zijn. Tom ist ein Pirat. Tom is een piraat. Tom is een piraat. Weit gefehlt! Integendeel! Verre van dat! Ich bin bereit zu antworten. Ik ben bereid om te beantwoorden. Ik ben bereid te antwoorden. Aber ich habe kein Geld. Maar ik heb geen geld. Maar ik heb geen geld. Wie viel enge Freunde hast du? Hoeveel intieme vrienden heb je? Hoeveel goede vrienden heb je? Tom stellte sich die gleiche Frage. Tom vroeg zich hetzelfde af. Tom stelde zich dezelfde vraag. Das ist alles, was ich im Moment sagen kann. Dat is alles wat ik nu kan zeggen. Dat is alles wat ik nu kan zeggen. Bitte bleiben sie einen Moment am Apparat. Blijf nog even aan de lijn alstublieft. Blijf alsjeblieft even aan de lijn. Brot wird aus Mehl gemacht. Brood wordt van meel gemaakt. Brood wordt gemaakt van meel. Der Klub hat dreißig Mitglieder. De club heeft dertig leden. De club telt dertig leden. Heute gibt es keinen Wind. Er staat geen wind vandaag. Er is vandaag geen wind. Lass uns versuchen, dieses Missverständnis aufzuklären. Laten we proberen om dit misverstand op te helderen. Laten we dit misverstand proberen op te lossen. Hast du mich tanzen sehen? Heb je me zien dansen? Heb je me zien dansen? Wohnt ihr allein? Wonen jullie alleen? Wonen jullie alleen? Du sagtest, dass er Tom heiße, oder? Je zei dat hij Tom heette, toch? Je zei toch dat hij Tom heette? Ich glaube, dass das im Bereich des Möglichen ist. Ik denk dat het mogelijk is. Ik denk dat dat mogelijk is. Dieser Berg ist das ganze Jahr über schneebedeckt. Deze berg is het hele jaar door bedekt met sneeuw. Deze berg is het hele jaar door besneeuwd. Komm, wir beeilen uns, dann bekommen wir den Bus noch. Laten we opschieten om de bus te halen. Laten we opschieten, dan krijgen we de bus nog. Er spricht auch Französisch. Hij spreekt ook Frans. Hij spreekt ook Frans. Schenk dem, was dein Vater sagt, keine Beachtung. Schenk geen aandacht aan wat je vader zegt. Let niet op wat je vader zegt. Maria kocht morgens nicht Kaffee, sondern Kakao. Maria maakt 's morgens geen koffie, maar chocolademelk. Maria kookt 's morgens geen koffie, maar cacao. Du wirst dafür bezahlen. Jij zult ervoor betalen. Je gaat ervoor boeten. Aus dieser Entfernung kann man die Buchstaben nicht erkennen. Vanop die afstand kan je de letters niet herkennen. Op deze afstand kun je de letters niet zien. Meine Augen sind blau. Mijn ogen zijn blauw. Mijn ogen zijn blauw. Meine Arbeit besteht in der Fürsorge für Kinder. Mijn werk bestaat uit oppassen op de kinderen. Mijn werk is zorgen voor kinderen. Vergiss dein Geld nicht. Vergeet jouw geld niet. Vergeet je geld niet. Wer ist dein Lieblingsmusiker? Wie is jouw favoriete muzikant? Wie is je favoriete muzikant? Wie viel Blumen hast du gekauft? Hoeveel bloemen heb je gekocht? Hoeveel bloemen heb je gekocht? Hallo, Liebling! Warum bist du noch im Bett? Bist du krank? Hallo schat! Waarom ben je nog steeds in bed? Ben je ziek? Schat, waarom lig je nog in bed? Warum haben Koalas keinen Bauchnabel? Waarom hebben koalaberen geen navel? Waarom hebben koala's geen navel? Mach mit! Doe mee! Doe mee. In der Wohnung der Großmutter war alles in Unordnung. Alles was in wanorde in het appartement van de grootmoeder. In het huis van oma was alles in orde. Sie werden wöchentlich bezahlt. Ze worden per week betaald. Ze worden wekelijks betaald. Ich würde gern nach Japan gehen. Ik wou dat ik naar Japan kon gaan. Ik zou graag naar Japan gaan. Als ich aufwachte, war ich traurig. Ik was verdrietig toen ik opstond. Toen ik wakker werd, was ik verdrietig. Meine Mutter sieht des Abends selten fern. Mijn moeder kijkt 's avonds zelden naar de televisie. M'n moeder kijkt 's avonds zelden tv. Es hat sich herausgestellt, dass dies ein sehr günstiger Faktor für unser Projekt ist, das genau darauf abzielt, in gemeinsamer Arbeit ein Netz von Übersetzungen in möglichst vielen Sprachen zu schaffen. Het blijkt dat dit een zeer gunstige factor is voor ons project, dat juist als doel heeft in samenwerking een netwerk te scheppen van vertalingen in zoveel mogelijk talen. Het is gebleken dat dit een zeer gunstige factor is voor ons project, dat er juist op gericht is om in samenwerking een netwerk van vertalingen in zoveel mogelijk talen tot stand te brengen. Warum hast du mir das nicht gesagt? Waarom vertelde je me dat niet? Waarom heb je me dat niet verteld? Ich spiele gerne Freiluftsportarten wie Baseball, Tennis und Fußball. Ik doe graag aan buitensporten zoals honkbal, tennis en voetbal. Ik speel graag buitensporten zoals honkbal, tennis en voetbal. Das Wörterbuch enthält ungefähr eine halbe Million Wörter. Het woordenboek bevat ongeveer een half miljoen woorden. Het woordenboek bevat ongeveer een half miljoen woorden. Die Brücke wurde vor zwei Jahren erbaut. Deze brug werd twee jaar geleden gebouwd. De brug is twee jaar geleden gebouwd. Hat er dir die Wahrheit gesagt? Heeft hij je de waarheid gezegd? Heeft hij je de waarheid verteld? Ich hab seinen Namen vergessen. Ik ben zijn naam vergeten. Ik ben z'n naam vergeten. Tom wurde für hirntot erklärt. Tom is hersendood verklaard. Tom is hersendood verklaard. Wo wohnt ihr alle? Waar wonen jullie allemaal? Waar wonen jullie allemaal? Gelegentlich muss man ein Auge zudrücken. Nu en dan moet je een oogje dicht doen. Soms moet je een oog dichtknijpen. Ein Substantiv kann in der Einzahl oder in der Mehrzahl stehen. Het zelfstandig naamwoord kan in het enkelvoud staan of in het meervoud. Een zelfstandig naamwoord kan in het enkelvoud of in het meervoud voorkomen. Haben Sie ausländisches Bier? Heeft u ook buitenlands bier? Heb je buitenlands bier? Im Esperanto zeigen Substantive, Adjektive, Adverbien und Verben durch ihre Endung ihre Funktion im Satz an. In het Esperanto tonen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden hun functie in een zin door hun uitgang. In het Esperanto tonen zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijvoegsels en werkwoorden door hun extensie hun functie in de zin. Die Hitze war fast unerträglich. De hitte was bijna ondraaglijk. De hitte was bijna ondraaglijk. Er hat eine Belohnung verdient. Hij verdient een beloning. Hij verdient een beloning. Tom, gib mir mal deine Netzpostadresse! Tom, geef eens jouw e-mailadres. Tom, geef me je adres. Ich habe zwei Brüder und eine Schwester. Ik heb twee broers en één zus. Ik heb twee broers en een zus. Es wird gleich regnen. Het gaat regenen. Het gaat zo regenen. Ich gehe. Ik ga. Ik ga. Wem gehört diese Tasche? Van wie is deze tas? Van wie is die tas? Er hatte graues Haar. Hij had grijs haar. Hij had grijs haar. Ich kann warten. Ik kan wachten. Ik kan wachten. Ich mag diese Jacke nicht. Ik hou niet van dat jasje. Ik hou niet van dit jasje. Ich bin groß. Ik ben lang. Ik ben groot. Ich mag es überhaupt nicht. Dat staat me helemaal niet aan. Ik vind het helemaal niet leuk. Ich bin nicht dein Feind. Ik ben niet je vijand. Ik ben je vijand niet. Das Schiff liegt im Hafen. Het schip ligt in de haven. Het schip ligt in de haven. Halt den Mund und hör zu. Hou je mond en luister. Hou je mond en luister. Wichser. Eikel. Klootzak. Nach der Arbeit gehe ich direkt nach Hause. Na het werk ga ik meteen naar huis. Na m'n werk ga ik meteen naar huis. Kannst du mir das Salz geben, wenn du fertig bist? Zou je me het zout kunnen geven wanneer je klaar bent? Kun je me het zout geven als je klaar bent? Bei Tom im Zimmer stinkt’s. Tom zijn kamer stinkt. Bij Tom in de kamer stinkt het. Ich will nicht so lange warten. Ik wil niet zo lang wachten. Ik wil niet zo lang wachten. Sie hat mich gefragt, ob ich lesen und schreiben kann. Ze vroeg me of ik kon lezen en schrijven. Ze vroeg me of ik kon lezen en schrijven. Du zuerst. Gij eerst. Jij eerst. Ich liebe meine Mutter. Ik hou van mijn moeder. Ik hou van mijn moeder. Seine Freundin trug ein rotes Sommerkleid. Zijn vriendin droeg een rood zomerkleed. Zijn vriendin droeg een rode zomerjurk. Tom kann gut Witze erzählen. Tom kan goed moppen tappen. Tom kan goed grappen maken. Mein Hobby ist das Gitarrespielen. Mijn hobby is gitaar spelen. Mijn hobby is gitaar spelen. Ich habe meine Brieftasche verloren. Ik heb mijn portemonnee verloren. Ik ben m'n portemonnee kwijt. Die Zeit fliegt. De tijd vliegt. De tijd vliegt. Frage nicht. Vraag niet. Vraag het niet. Es waren mindestens hundert Leute anwesend. Minstens 100 mensen waren aanwezig. Er waren minstens honderd mensen aanwezig. Glauben viele in Europa sogar heute noch an Gespenster? Zijn er veel mensen in Europa die zelfs nu nog in spoken geloven? Geloven velen in Europa nog steeds in spoken? Ich hasse Leuchtstoffröhren. Ik haat tl-verlichting. Ik haat tl-buizen. Sie arbeitete hart. Ze werkte hard. Ze werkte hard. Stimmt so. Hou het wisselgeld maar! Goed zo. Ich glaube, sie hat diese Geschichte erfunden. Ik denk, dat ze dit verhaal heeft verzonnen. Ik denk dat ze dit verhaal verzonnen heeft. Hast du gestern gearbeitet? Heb je gisteren gewerkt? Heb je gisteren gewerkt? Wer hat diesen Satz geschrieben? Wie heeft deze zin geschreven? Wie heeft die zin geschreven? Oleg ist glücklich, dass ihn jemand liebt. Oleg is blij dat iemand van hem houdt. Oleg is blij dat iemand van hem houdt. Ich würde gern mitkommen. Ik zou graag meekomen. Ik wil graag met je mee. Alle anderen Jungen haben ihn ausgelacht. Alle andere jongens lachten hem uit. Alle andere jongens lachten hem uit. Ich freue mich, dass ich Ihnen helfen konnte. Het doet me plezier dat ik u heb kunnen helpen. Ik ben blij dat ik je kon helpen. Anscheinend weiß er alles von mir. Kennelijk wist hij alles van mij. Blijkbaar weet hij alles van mij. Peter kauft seine Kleidung immer von der Stange. Peter koopt altijd zijn kleren van het rek. Peter koopt z'n kleren altijd van de paal. Ich kann nicht ändern, wie groß ich bin. Ik kan niet veranderen hoe lang ik ben. Ik kan niet veranderen hoe groot ik ben. Wenn ich reich wäre, würde ich dir Geld geben. Als ik rijk was dan gaf ik je geld. Als ik rijk was, zou ik je geld geven. Ich habe bei dem Brand meinen Schuh verloren. Ik heb in de brand mijn schoen verloren. Ik ben m'n schoen kwijt bij de brand. Ich will nicht ins Schwimmbad gehen. Ik wil niet naar het zwembad gaan. Ik wil niet naar het zwembad. Ich gehe nach draußen. Ik ga naar buiten. Ik ga naar buiten. Eine Kohlenmonoxidvergiftung kann Halluzinationen hervorrufen. Koolstofmonoxidevergiftiging kan hallucinaties veroorzaken. Koolmonoxidevergiftiging kan hallucinaties veroorzaken. Schreibst du einen Brief? Schrijft ge een brief? Schrijf je een brief? Ich frage mich, warum Karaoke so beliebt ist. Ik vraag me af waarom karaoke zo geliefd is. Ik vraag me af waarom Karaoke zo populair is. Haben Sie etwas dagegen, dass ich gehe? Hebt u er bezwaar tegen dat ik ga? Vind je het erg als ik ga? Ich habe in meinem Garten einen Apfelbaum gepflanzt. Ik heb een appelboom geplant in mijn tuin. Ik heb een appelboom in mijn tuin geplant. Wahrscheinlich deshalb. Dat is waarschijnlijk de reden. Waarschijnlijk daarom. Tom war aufrichtig. Tom was oprecht. Tom was oprecht. Das Restaurant ist geschlossen. Het restaurant is gesloten. Het restaurant is gesloten. Wenn du nicht willst, dass andere es wissen, behalt es einfach für dich. Als je niet wilt dat anderen het weten, houd het dan gewoon voor jezelf. Als je niet wilt dat anderen het weten, hou het dan voor jezelf. Erzähl mir etwas über Tom. Vertel me iets over Tom. Vertel me iets over Tom. Jedes Jahr hat zwölf Monate. Ieder jaar heeft twaalf maanden. Elk jaar heeft hij twaalf maanden. Ich werde das Wochenende in Kanazawa verbringen. Ik ga het weekeinde in Kanazawa doorbrengen. Ik ga dit weekend naar Kanazawa. Ihr habt zwei ältere Brüder. Jullie hebben twee oudere broers. Jullie hebben twee oudere broers. Jemand schubste mich nach innen. Iemand duwde mij naar binnen. Iemand duwde me naar binnen. Es schneite in Osaka. Het sneeuwde in Osaka. Het sneeuwde in Osaka. Gestern war es warm. Het was heet gisteren. Gisteren was het warm. Eine Schwalbe macht noch keinen Sommer. Eén zwaluw maakt de lente niet. Een zwaluw maakt nog geen zomer. Sie küsste mich auf die Wange. Ze gaf me een kus op de wang. Ze kuste me op mijn wang. Personen unter achtzehn Jahren dürfen nicht heiraten. Personen onder de achttien jaar mogen niet trouwen. Mensen onder de achttien mogen niet trouwen. Darf ich mal eben dein Wörterbuch haben? Mag ik je woordenboek even? Mag ik je woordenboek even? Ich habe vorige Nacht kein Auge zugetan. Ik heb vannacht geen oog dichtgedaan. Ik heb vorige nacht geen oog dichtgedaan. Thomas hat eine Halbschwester. Tom heeft een halfzus. Thomas heeft een halfzus. Einheit in Vielfalt Eenheid in verscheidenheid Eenheid in verscheidenheid Ich habe den Schlüssel verloren. Ik ben de sleutel kwijt. Ik ben de sleutel kwijt. Federico Fellini sagte über die Moral, sie sei ein "ständiger Kampf gegen die Rebellion der Hormone". Federico Fellini zei over de moraal dat het een "constant gevecht tegen de rebellie van de hormonen" is. Federico Fellini zei over de moraal dat het een "permanente strijd tegen de rebellie van hormonen" was. Tom spielt Pacman. Tom speelt Pacman. Tom speelt Pacman. Als wir kürzlich in einer Buchhandlung in Schottland waren, fragte meine Frau den jungen Verkäufer, ob er von einem bestimmten Kinderbuch eine Ausgabe auf Gälisch habe. Onlangs, toen we in een boekenwinkel in Schotland waren, vroeg mijn vrouw aan de jonge bediende of hij een van een bepaald kinderboek een versie in het Gaelisch had. Toen wij onlangs in een boekhandel in Schotland waren, vroeg mijn vrouw de jonge verkoper of hij van een bepaald kinderboek een exemplaar in het Gaelisch had. Das Vorhaben wird im Moment besprochen. Het project wordt juist nu besproken. Het plan wordt op dit moment besproken. Küss mich! Kus me! Kus me. Magst du Saft? Hou je van sap? Hou je van sap? Hast du Fieber? Heb je verhoging? Heb je koorts? Wir sind vierzig Kilometer von der Hauptstadt entfernt. We zijn veertig kilometer van de hoofdstad verwijderd. We zijn 40 kilometer van de hoofdstad. Ich bin mit dem Auto nach Kyōto gefahren. Ik ben met de auto naar Kioto gereden. Ik ben met de auto naar Kyoto gegaan. Eine Sprache kann auf verschiedenen Wegen genutzt werden. Een taal kan op verschillende manieren worden gebruikt. Een taal kan op verschillende manieren worden gebruikt. Er glaubt, er könne es beweisen. Hij denkt dat hij het kan bewijzen. Hij denkt dat hij het kan bewijzen. Ich werde es niemandem sagen. Ik zal het niemand vertellen. Ik zal het niemand vertellen. Chef freute sich auch über die Anwesenheit Schneewittchens, weil er nun mit jemandem über Psychoanalyse sprechen konnte. Doc was ook blij met de aanwezigheid van Sneeuwwitje, omdat hij nu met iemand over psychoanalyse kon praten. Chef was ook blij met de aanwezigheid van Sneeuwwitje, omdat hij nu met iemand over psychoanalyse kon praten. Das ist eine glänzende Idee. Dat is een schitterend idee. Dat is een glimmend idee. Ich fühle, dass ich Fieber bekommen werde. Ik voel dat de koorts aan het komen is. Ik voel dat ik koorts krijg. Ich stehe um 7 Uhr auf. Ik sta om 7 uur op. Ik sta om zeven uur op. Tom machte das Licht wieder an. Tom heeft het licht weer aangedaan. Tom deed het licht weer aan. Alle sehen zu. Iedereen is aan het kijken. Iedereen kijkt. Es ist Zeit für sie, nach Hause zu gehen. Het is tijd voor haar om naar huis te gaan. Het is tijd voor haar om naar huis te gaan. Europa ist kein Land. Europa is geen land. Europa is geen land. Sie hat viel Geld. Zij heeft veel geld. Ze heeft veel geld. Sogar einfache Pusteblumen können ein schönes Foto abgeben. Zelfs simpele paardenbloemen kunnen een fraaie foto opleveren. Zelfs eenvoudige poederbloemen kunnen een mooie foto geven. Wenn die Welt nicht so wäre wie sie jetzt ist, könnte ich jedem vertrauen. Als de wereld niet was zoals ze is, zou ik iedereen kunnen vertrouwen. Als de wereld niet was zoals ze nu is, kon ik iedereen vertrouwen. Wer war der größte Philosoph, der jemals lebte? Wie was de grootste filosoof die ooit geleefd heeft? Wie was de grootste filosoof die ooit heeft geleefd? Er hat gewonnen. Hij heeft gewonnen. Hij heeft gewonnen. Extremisten haben die Ehefrau des Präsidenten entführt. Extremisten ontvoerden de vrouw van de president. Extremisten hebben de vrouw van de president ontvoerd. Strom, Wasser, Versicherungen, Grundbesitzabgaben, Krankenkasse – alles muss bezahlt werden. Stroom, water, verzekeringen, onroerend-goedbelastingen, ziektekostenverzekering - alles moet betaald worden. Elektriciteit, water, verzekeringen, grondbelastingen, ziektekostenverzekering – alles moet betaald worden. Bitte kopieren Sie diese Seite. Gelieve deze bladzijde te kopiëren. Kopieer deze pagina. Französisch wird nicht nur in Frankreich gesprochen. Frans wordt niet alleen in Frankrijk gesproken. Frans wordt niet alleen in Frankrijk gesproken. Darf ich? Mag ik? Mag ik? Ich habe keine Wahl. Ik heb geen alternatieven. Ik heb geen keus. Ken half Tom. Ken hielp Tom. Ken hielp Tom. Englisch zu sprechen ist sehr schwer für mich. Engels spreken is zeer moeilijk voor mij. Engels spreken is heel moeilijk voor mij. Ich kenne keinen, auf den diese Beschreibung zutrifft. Ik ken niemand die met die beschrijving overeenkomt. Ik ken niemand op wie die beschrijving van toepassing is. Wir müssen Essig kaufen. We moeten azijn kopen. We moeten azijn kopen. Seht ihr fern? Kijken jullie tv? Kijken jullie tv? Man hört nur Gutes über ihn. Iedereen spreekt goed over hem. Je hoort alleen maar goede dingen over hem. Deiner Familie geht es gut? Alles goed met de familie? Gaat het goed met je familie? Zwei mal zwei ist vier. Twee maal twee is vier. Twee keer twee is vier. Innere Schönheit, daran werde ich glauben, sobald mein Schwanz Augen hat. Innerlijke schoonheid, ik zal erin geloven wanneer mijn lul ogen heeft. Innerlijke schoonheid, daar zal ik in geloven zodra mijn lul ogen heeft. Tom denkt immer ans Essen. Tom denkt altijd aan eten. Tom denkt altijd aan eten. Niemand kann alles wissen. Niemand kan alles weten. Niemand kan alles weten. Vor vielen Jahren nahm sogar ein Schlumpf am Esperantoweltkongress teil. Jaren geleden nam er zelfs een smurf deel aan het Esperanto-Wereldcongres. Jaren geleden nam zelfs een smurf deel aan het Esperanto - Wereldcongres. Du bist ein Nichtsnutz. Je bent een nietsnut. Je bent een nietsnut. Du fährst. Jij rijdt. Jij rijdt. Ist Fleisch in diesem Essen? Zit er vlees in dit eten? Zit er vlees in dit eten? Unglaublich! Ongelofelijk! Ongelooflijk. Im siebten Jahrhundert hat der indische Mathematiker Brahmagupta die kleinste positive ganzzahlige Lösung der Gleichung x²-92y²=1 gefunden. In de zevende eeuw vond de Indische wiskundige Brahmagupta de kleinste positieve gehele oplossing voor de vergelijking x²-92y²=1. In de zevende eeuw vond de Indiase wiskundige Brahmagupta de kleinste positieve gehele oplossing van de vergelijking x2-92y2=1. Ich kriege den Deckel nicht ab. Ik krijg het deksel er niet af. Ik krijg het deksel er niet af. Heute habe ich Esperanto-Unterricht. Vandaag heb ik Esperantocursus. Vandaag heb ik Esperanto-les. Was denkst du über ihn? Wat denk jij van hem? Wat vind je van hem? Ihr habt etwas besseres verdient. Jullie hebben iets beters verdiend. Jullie hebben iets beters verdiend. Er ist Englischprofessor in Leeds. Hij is professor Engels in Leeds. Hij is professor Engels in Leeds. Sie bluten. Ze bloeden. Je bloedt. Erfreulich. Aangenaam. Ik ben blij. Das ist kein Witz. Ik maak geen grapje. Dit is geen grap. Ich werde mir jetzt die Fernsehnachrichten ansehen. Nu ga ik naar het nieuws kijken op tv. Ik ga nu naar het nieuws kijken. Die Arbeit geht vor. Het werk gaat voor. Het werk gaat voor. Ist er Arzt? Is hij geneesheer? Is hij een dokter? Sie stellte die dreckigen Teller in die Spüle. Zij zette de vuile borden in de gootsteen. Ze zette de vuile borden in de gootsteen. Ich wartete über eine Woche auf dich. Ik heb meer dan een week op je gewacht. Ik heb meer dan een week op je gewacht. Schneeflocken sind sehr klein, aber in großer Zahl können sie tödlich sein. Sneeuwvlokken zijn erg klein, maar in grote aantallen kunnen ze dodelijk zijn. Sneeuwvlokken zijn erg klein, maar in grote aantallen kunnen ze dodelijk zijn. Tom hat Maria enttäuscht. Tom heeft Maria teleurgesteld. Tom heeft Maria teleurgesteld. Sie ist, glaube ich, in ihn verliebt. Zij is, volgens mij, verliefd op hem. Ze is verliefd op hem, denk ik. Könnten Sie das bitte buchstabieren? Kunt u dat spellen, alstublieft? Kunt u dat spellen, alstublieft? Ich werde dir meine Geschichte erzählen. Ik zal jou mijn verhaal vertellen. Ik zal je mijn verhaal vertellen. Ist das kostenlos? Is dat gratis? Is dat gratis? Ich habe diesen Brief auf Französisch geschrieben. Ik heb deze brief in het Frans geschreven. Ik heb deze brief in het Frans geschreven. Die Versicherung profitierte von der Konjunkturerholung. De verzekering profiteerde van de verbeterde conjunctuur. De verzekering profiteerde van het economisch herstel. Tom ist stolz auf seine Vergangenheit. Tom is trots op zijn verleden. Tom is trots op zijn verleden. Ich bezahle Steuern. Ik betaal belastingen. Ik betaal belasting. Wir sind ein Ehepaar. We zijn een echtpaar. We zijn een stel. Kommen Sie, vertrauen Sie mir. Kom op, vertrouw me maar. Kom op, vertrouw me. Spring so hoch du kannst. Spring zo hoog als ge kunt. Spring zo hoog als je kunt. Die Unfallursache ist noch immer nicht klar. De oorzaak van het ongeval is nog altijd niet duidelijk. De oorzaak van het ongeval is nog steeds niet duidelijk. Der Text muss ins Weißrussische übersetzt werden. De tekst moet in het Wit-Russisch vertaald worden. De tekst moet in het Wit-Russische vertaald worden. Ja, das ist geschehen, aber nicht in diesem Jahr. Ja, dat is gebeurd, maar niet dit jaar. Ja, dat is gebeurd, maar niet dit jaar. Das Unternehmen ging pleite. Het bedrijf is failliet gegaan. Het bedrijf ging failliet. In meinem Zimmer ist ein Radio. Er is een radio in mijn kamer. Er is een radio in mijn kamer. Ich mag die Befürworter der englischen Sprache nicht. Besonders wenn sie recht haben. Ik hou niet van voorstanders van de Engelse taal. Vooral als ze gelijk hebben. Ik hou niet van de voorstanders van het Engels, zeker niet als ze gelijk hebben. Tom wurde gefoltert und ermordet. Tom werd gemarteld en vermoord. Tom werd gemarteld en vermoord. Tom kann in meinem Zimmer schlafen. Tom kan in mijn kamer slapen. Tom kan in mijn kamer slapen. Auf diesen Bücherregalen gibt es nicht viele Bücher. Op deze boekenrekken staan niet veel boeken. Er zijn niet veel boeken op deze boekenplanken. Ich werde grau. Ik word grijs. Ik word grijs. Was denkst du darüber? Wat denk je daarvan? Wat vind je ervan? Wer einen guten Nachbarn hat, braucht keinen Zaun. Wie een goede buur heeft, heeft geen tuinmuur nodig. Als je een goede buurman hebt, heb je geen hek nodig. In meiner Sprache heißen die Noten c, d, e, f, g, a und h. In mijn taal zijn de muzieknoten do, re, mi, fa, sol, la en si. In mijn taal heten de noten c, d, e, f, g, a en h. Das Gleiche gilt für Tom. Hetzelfde geldt voor Tom. Dat geldt ook voor Tom. Welche Vor- und Nachteile hat die Jugendzeit? Welke voor- en nadelen heeft het jong zijn? Wat zijn de voor- en nadelen van de jeugd? Sie spielte eine Melodie auf dem Klavier. Ze speelde een melodie op de piano. Ze speelde een melodie op de piano. Es gibt immer Dinge, die ich nie lernen werde, ich habe nicht ewig Zeit. Er zijn altijd dingen die ik nooit zal leren, ik heb de eeuwigheid niet voor de boeg. Er zijn altijd dingen die ik nooit zal leren. Ik heb niet eeuwig de tijd. Du hast mir so vieles beigebracht. Je hebt me zo veel geleerd. Je hebt me zoveel geleerd. Darf ich noch ein Stück Kuchen haben? Mag ik nog een stuk taart hebben? Mag ik nog een stuk taart? Bald ist mein Geburtstag. Het is bijna mijn verjaardag. Binnenkort ben ik jarig. Ich binde mir immer fest die Schuhe, bevor ich joggen gehe. Ik doe mijn veters altijd stevig vast vooraleer ik ga joggen. Ik hou m'n schoenen vast voor ik ga joggen. Sie ist zurzeit im Krankenhaus. Ze is op dit moment in het ziekenhuis. Ze is momenteel in het ziekenhuis. Ihr kauft. Jullie kopen. Jullie zijn aan het kopen. „Sag mal ‚ich liebe dich‘ auf Französisch.“ - „Je t'aime.“ - „Danke. Ich liebe dich auch.“ "Zeg eens 'ik hou van jou' in het Frans." "Je t'aime." "Dank je wel, ik hou ook van jou." “Zeg eens “ik hou van je” in het Frans.” - “Je t'aime.” - “Dank je. Ik hou ook van jou.” Dieses Spielzeug ist aus Holz. Dat speelgoed is van hout gemaakt. Dit speeltje is van hout. Ich habe noch viel zu tun. Ik heb nog veel te doen. Ik heb nog veel te doen. Bist du taub oder was? Ben je doof of zo? Ben je doof of zo? Dieses Restaurant ist fantastisch, aber leider gibt es in der Nähe keinen Parkplatz. Dit restaurant is geweldig, maar helaas is er geen parkeerplaats in de buurt. Dit restaurant is fantastisch, maar helaas is er geen parkeerplaats in de buurt. Du bist doppelt so stark wie ich. Je bent twee keer zo sterk als ik. Je bent twee keer zo sterk als ik. Ich frage mich, für wen dieses merkwürdige Gesetz gemacht ist. Ik vraag me af voor wie deze vreemde wet bedoeld is. Ik vraag me af voor wie deze vreemde wet is gemaakt. Wir brauchen mehr Bauern. We hebben meer landbouwers nodig. We hebben meer boeren nodig. Hallo, Tom. Hallo, Tom. Hallo, Tom. Mein Urgroßvater hat drei Zähne. Mijn overgrootvader heeft drie tanden. Mijn overgrootvader heeft drie tanden. Ich habe mir ein Paar Stiefel gekauft. Ik kocht een paar laarzen. Ik heb een paar laarzen gekocht. Anton spricht uns an. Anton spreekt ons aan. Anton spreekt ons aan. Hier ist nur eine Bedarfshaltestelle. Hier is alleen een halte op verzoek. Hier is alleen een noodstop. Liebe ist nie verschwendet. Liefde kun je niet verspillen. Liefde is nooit verspild. Lass uns mal was ausprobieren. Laten we iets proberen! Laten we iets proberen. Ich esse dort im Allgemeinen zu Mittag. Ik lunch meestal daar. Ik eet daar meestal om te lunchen. Wer hat dir das angetan? Wie heeft je dit aangedaan? Wie heeft je dit aangedaan? Reib dir nie die Augen, wenn deine Hände schmutzig sind. Wrijf nooit in je ogen wanneer je handen vuil zijn. Wrijf nooit je ogen als je handen vuil zijn. Ich kenne deinen Bruder. Ik ken jouw broer. Ik ken je broer. Geht es euch gut? Gaat het goed met jullie? Gaat het? Tom hörte Schüsse. Tom hoorde schoten. Tom hoorde schoten. Bitte stell diese Stühle weg. Gelieve deze stoelen weg te zetten. Leg die stoelen neer. Der Junge schwimmt gerade mit seinen Freunden. De jongen is met zijn vrienden aan het zwemmen. De jongen zwemt met z'n vrienden. Er fragte mich, warum ich lache. Hij vroeg me waarom ik lachte. Hij vroeg me waarom ik lachte. Ich meine es ernst! Ik meen het! Ik meen het. Ich werde nicht zulassen, dass dir irgendwas geschieht. Ik laat je niks gebeuren. Ik laat je niets overkomen. Eines Tages möchte ich nach Frankreich fahren. Ooit zou ik graag naar Frankrijk gaan. Op een dag wil ik naar Frankrijk. Die Sonne bräunt meine Haut. De zon bruint mijn huid. De zon brandt m'n huid. Wir haben gestern Fußball gespielt. Gisteren speelden we voetbal. We hebben gisteren gevoetbald. Die Behauptung: „Heute ist der 13. April“ war gestern eine Lüge und wird morgen wieder eine sein. De bewering "Vandaag is het 13 april" was gisteren een leugen, en zal het morgen opnieuw zijn. De bewering: „Vandaag is 13 april ” was gisteren een leugen en zal morgen weer een leugen zijn. Das Spiel neigte sich seinem Ende zu. Het spel naderde zijn einde. Het spel liep ten einde. Sie erwischte mich dabei, wie ich mir Pornos ansah. Ze verraste me toen ik porno aan het kijken was. Ze betrapte me terwijl ik naar porno keek. Er ist Berufsfotograf. Hij is beroepsfotograaf. Hij is beroepsfotograaf. Tom packt. Tom pakt zijn koffers. Tom is aan het inpakken. Ich habe Angst vorm Sterben. Ik ben bang om dood te gaan. Ik ben bang om te sterven. Reis wächst in warmen Klimaten. Rijst groeit in warme klimaten. Rijst groeit in warme klimaten. Ihre Eltern wohnen auf einem Campingplatz. Haar ouders wonen op een camping. Haar ouders wonen op een camping. Tom trägt schlichte Kleidung. Tom draagt eenvoudige kleren. Tom draagt eenvoudige kleren. Im Süden sind zu viele Gegner. In het zuiden zijn te veel tegenstanders. Er zijn te veel tegenstanders in het zuiden. Meine Kopfschmerzen sind weg. Mijn hoofdpijn is verdwenen. M'n hoofdpijn is weg. Wohin geht dieser Weg? Waar gaat dit pad naartoe? Waar gaat dit heen? Englisch wird auf der ganzen Welt gelernt. Engels wordt overal ter wereld geleerd. Engels wordt over de hele wereld geleerd. Ich kaufte Dan eine Krawatte und werde Elena einen Schal kaufen. Voor Dan heb ik een stropdas gekocht, voor Elena koop ik een sjaal. Ik heb Dan een stropdas gekocht en ik ga Elena een sjaal kopen. Geht die Uhr? Loopt die klok gelijk? Gaat de klok? Sie hat versucht, sich selbst umzubringen. Ze heeft geprobeerd zelfmoord te plegen. Ze probeerde zelfmoord te plegen. Sie hätte nicht einmal im Traum daran gedacht, dass ihr Sohn sich das Leben nehmen würde. Ze had nooit gedacht, zelfs niet gedroomd, dat haar zoon zich zou zelfmoorden. Ze had niet eens gedacht dat haar zoon zelfmoord zou plegen. Vorsicht! Let op! Voorzichtig. Rollt die Bierfässer raus, damit die Bande mit dem Saufen anfängt. Rol de biervaten naar buiten, zodat de bende aan de drank gaat. Gooi de biervaten eruit zodat de bende kan beginnen met zuipen. Das ist eine seltsame Frage. Dat is een rare vraag. Dat is een vreemde vraag. Er beschuldigte mich. Hij beschuldigde me. Hij beschuldigde me. Er öffnete die Tür. Hij opende de deur. Hij opende de deur. Wir kontrollieren das jetzt gleich. Dat zullen we onmiddellijk controleren. We hebben het nu onder controle. Ich verabscheue förmliches Schreiben zutiefst! Ik heb een ontzettende hekel aan een formele schrijfstijl! Ik verafschuw formeel schrijven ten zeerste! Er legte den Kopf auf das Kissen. Hij legde zijn hoofd op het kussen. Hij legde zijn hoofd op het kussen. Es wird langsam spät, ich muss gehen. Het wordt laat, ik moet gaan. Het wordt al laat. Ik moet gaan. Du hast's versucht. Je probeerde het. Je hebt het geprobeerd. Hast du eine Glatze? Ben je kaal? Ben je kaal? Wann kommst du heim? Wanneer kom je naar huis? Wanneer kom je thuis? Das war mein erster Besuch von Japan. Dat was mijn eerste bezoek aan Japan. Dit was mijn eerste bezoek aan Japan. Als ich aufwachte, schneite es. Toen ik wakker werd, sneeuwde het. Toen ik wakker werd, sneeuwde het. Diese Schublade klemmt. Deze lade klemt. Deze la zit vast. Niemand kann alles haben. Niemand kan alles hebben. Niemand kan alles hebben. Wer ist Toms Freundin? Wie is Toms vriendin? Wie is Toms vriendin? Er malte sein Fahrrad rot an. Hij heeft zijn fiets rood geschilderd. Hij schilderde zijn fiets rood. Rühr meine Sachen nie mehr an. Raak nooit mijn spullen meer aan. Raak m'n spullen nooit meer aan. Sie erinnert sich vielleicht nicht mehr an mich, ich mich aber noch an sie. Misschien herinnert ze me niet, maar ik herinner me haar nog. Ze herinnert zich me misschien niet meer, maar ik herinner me haar nog. Ich höre etwas. Ik hoor iets. Ik hoor iets. Sind Sie Arzt? Bent u een dokter? Bent u arts? Wo habe ich es hingetan? Waar heb ik het gelegd? Waar heb ik het gelaten? Es ist das erste Mal, dass er in seinem eigenen Haus wohnt. Het is de eerste keer dat hij in zijn eigen huis woont. Het is de eerste keer dat hij in zijn eigen huis woont. Was hat sie damit gemeint? Wat bedoelde zij daarmee? Wat bedoelde ze daarmee? Layla erfuhr, dass sie schwanger ist. Layla stelde vast dat zij zwanger was. Layla hoorde dat ze zwanger was. Ich sang. Ik zong. Ik heb gezongen. Sie isst nur Gemüse. Ze eet alleen groenten. Ze eet alleen groenten. Sieh nicht fern! Bekijk geen televisie! Niet tv kijken. Ich komme nicht mit. Ik kom niet mee. Ik ga niet mee. Die meisten Menschen sehen gerne fern. De meeste mensen kijken graag televisie. De meeste mensen kijken graag tv. Mein Handy funktioniert nicht. Mijn gsm werkt niet. Mijn telefoon werkt niet. Auch am Freitag kam es überall in Europa und Asien zu Protesten. Die Organisatoren sprachen von 200 000 vorwiegend Jugendlichen, die sich in Mailand einem Marsch angeschlossen hatten, und weiteren 100 000 in Rom. Ook op vrijdag kwam het overal in Europa en in Azië tot protesten. De organisatoren spraken van 200.000 overwegend jongeren, die zich in Milaan bij een mars hadden aangesloten, en nog eens 100.000 in Rome. Ook op vrijdag werd er in heel Europa en Azië geprotesteerd, waarbij de organisatoren melding maakten van 200.000 voornamelijk jongeren die zich in Milaan bij een mars hadden aangesloten, en nog eens 100.000 in Rome. Weißt du, wie viel Einwohner Boston hat? Weet je hoe groot de bevolking van Boston is? Weet je hoeveel inwoners Boston heeft? Warst du zu diesem Zeitpunkt in der Schule? Was je toen op school? Was je toen op school? Wie viele Hamburger sind da? Hoe veel hamburgers zijn er? Hoeveel hamburgers zijn er? Mach die Flasche auf. Open de fles. Doe de fles open. Tom und Maria schworen sich unvergängliche Liebe. Tom en Maria verklaarden elkaar de liefde voor altijd. Tom en Maria zwoeren eeuwige liefde. Ich habe die Information, nach der du gefragt hast. Ik heb de informatie waar je om vroeg. Ik heb de informatie waar je naar vroeg. Ich spreche Interlingua. Ik spreek Interlingua. Ik spreek Interlingua. Warst du gestern Abend zuhause? Waart gij gisteravond thuis? Was je gisteravond thuis? Nett hast du’s hier. Richtig gemütlich. Leuk heb je het hier. Echt gezellig. Je hebt het hier erg gezellig. Er behauptet, dich gut zu kennen. Hij beweert je goed te kennen. Hij zegt dat hij je goed kent. Es war offensichtlich, dass sie gelogen hatten. Het lag voor de hand dat ze gelogen hadden. Het was duidelijk dat ze gelogen hadden. Ich habe im Juli Geburtstag. Ik verjaar in juli. Ik ben jarig in juli. Dieser Job ist nichts für mich. Dat is geen werk voor mij. Deze baan is niets voor mij. Dieses Buch ist deins. Dit boek is van jou. Dit boek is van jou. Es war niemand da. Er was niemand daar. Er was niemand. Sie hatte Angst, die Straße zu überqueren. Ze was bang om de straat over te steken. Ze was bang om de straat over te steken. Prinz Charles hat große Ohren. Prins Charles heeft grote oren. Prins Charles heeft grote oren. Er ist achtzehn Monate alt. Hij is achttien maanden oud. Hij is achttien maanden oud. Ich mach's, wenn du mir sagst wie. Ik doe het wel als je me vertelt hoe het moet. Ik doe het als je me vertelt hoe. Sie hat eine Herzkrankheit. Ze heeft een hartkwaal. Ze heeft een hartziekte. Was für eine Schande! Wat een schande! Wat een schande. Ich tanze gern, und ich mag es, in angenehmer Gesellschaft zu reisen. Ik dans graag en ik reis graag in goed gezelschap. Ik dans graag, en ik geniet ervan om in aangenaam gezelschap te reizen. Er ist blond. Hij is blond. Hij is blond. Ich traute meinen Ohren nicht! Ik kon mijn oren niet geloven. Ik kon m'n oren niet geloven. Lesen bildet. Lezen maakt geleerd. Lezen. Tom kennt eine Frau, die nicht gerne Schokolade isst. Tom kent een vrouw die geen chocolade lust. Tom kent een vrouw die niet van chocolade houdt. Mir ist unklar, welche Rolle ich spiele. Het is me niet duidelijk welke rol ik speel. Ik weet niet welke rol ik speel. Viele Leute aus der Generation meines Großvaters sind auf Bauernhöfen groß geworden. Veel mensen van de generatie van mijn grootvader zijn opgegroeid in de boerderij. Veel mensen van mijn grootvaders generatie zijn opgegroeid op boerderijen. Er ist mein Stiefvater. Hij is mijn stiefvader. Hij is mijn stiefvader. Tom gewann das Rennen. Tom won de wedloop. Tom won de race. Er lief mit der Frau seines besten Freundes fort und von da an hörte man nichts mehr von ihm. Hij ging met de vrouw van zijn beste vriend aan de haal en sindsdien heeft men niets meer van hem gehoord. Hij vluchtte met de vrouw van zijn beste vriend en van toen af hoorde men niets meer van hem. Ich hörte das Telefon läuten. Ik hoorde de telefoon rinkelen. Ik hoorde de telefoon rinkelen. Jane verhielt sich immer so, als wenn sie reich wäre. Jane deed altijd alsof ze rijk was. Jane deed altijd alsof ze rijk was. Es regnete gerade und Joes langes Haar wurde völlig nass, bis er zu Hause war. Het regende en de lange haren van Joe waren helemaal nat vooraleer hij thuis was. Het regende net en Joe's lange haar werd helemaal nat tot hij thuis was. Sie beauftragten eine Umzugsfirma, um ihr Hab und Gut zu ihrem neuen Zuhause zu transportieren. Ze hebben een verhuisfirma gevraagd om hun eigendommen naar hun nieuwe woning te verhuizen. Ze hebben een verhuisbedrijf ingehuurd om hun bezittingen naar hun nieuwe huis te brengen. Sie wurde schwanger. Ze werd zwanger. Ze werd zwanger. Tom vermischt Mehl mit Zucker. Tom mengt bloem met suiker. Tom mengt meel met suiker. Lebt er hier in der Nähe? Woont hij hier in de buurt? Woont hij hier in de buurt? Er kaufte ein neues Paar Handschuhe. Hij kocht een nieuw paar handschoenen. Hij kocht een nieuw paar handschoenen. Ich habe einen Frosch im Hals. Ik heb een kikker in mijn keel. Ik heb een kikker in m'n keel. Der Mond schien hell. De maan scheen helder. De maan scheen helder. Ich habe keinen roten Heller. Ik heb geen rooie cent. Ik heb geen rode lichter. Das ist nicht möglich. Dat is niet mogelijk! Dat kan niet. Ich kann nicht helfen. Ik kan niet helpen. Ik kan je niet helpen. Musik macht unser Leben glücklich. Muziek maakt ons leven gelukkig. Muziek maakt ons leven gelukkig. Er zittert wie Espenlaub. Hij trilt als een espenblad. Hij trilt als een espenblad. Er macht einen jugendlich frischen Eindruck. Hij maakt een kersverse indruk. Hij ziet er jong uit. Ich kann kein Englisch sprechen. Und noch weniger kann ich Spanisch. Ik kan geen Engels spreken, en Spaans nog minder. Ik kan geen Engels spreken en nog minder Spaans. Ich hab mein Geld in ein Portmonee getan. Ik heb mijn geld in een portemonnee gedaan. Ik heb mijn geld in een portemonnee gedaan. Ein Dialekt ist eine spezifische Form einer Sprache, die in einer bestimmten Region gesprochen wird. Een dialect is een specifieke vorm van een taal die in een bepaalde regio gesproken wordt. Een dialect is een specifieke vorm van een taal die in een bepaalde regio wordt gesproken. Er wohnt in einem kleinen Dorf in der Nähe von Osaka. Hij woont in een dorpje nabij Osaka. Hij woont in een dorpje in de buurt van Osaka. Ich erinnere mich nicht, wann ich das letzte Mal auf einen Baum geklettert bin. Ik herinner mij niet wanneer ik voor het laatst in een boom geklommen ben. Ik weet niet meer wanneer ik voor het laatst in een boom ben geklommen. Das kann warten. Dat kan wachten. Dat kan wachten. Wie lange braucht man bis zum Bahnhof? Hoe lang duurt het om naar het station te gaan? Hoe lang duurt het om het station te bereiken? Wann gehst du nach Europa? Wanneer ga je naar Europa? Wanneer ga je naar Europa? Ich vermute, dass es hinter jeder Sache, die wir tun müssen, etwas gibt, das wir tun wollen... Ik vermoed, dat achter alles wat we doen moeten, wel iets zit, wat we doen willen... Ik denk dat er achter alles wat we moeten doen, iets is wat we willen doen... Sie haben es mir schon mehrere Male erklärt, aber ich habe es nie verstanden. Ze hebben het mij al verschillende keren uitgelegd, maar ik heb het nooit begrepen. Je hebt het me al een paar keer uitgelegd, maar ik heb het nooit begrepen. Die Kinder machten Skulpturen aus Draht. De kinderen maakten sculpturen uit draad. De kinderen maakten beelden van draad. Tom und Maria kämen bestimmt eher, wenn du sie darum bätest. Tom en Maria zouden zeker eerder gekomen zijn als je hen erom had gevraagd. Tom en Maria zouden waarschijnlijk eerder komen als jij ze daar om vroeg. Warum immer ich? Waarom ik altijd? Waarom ik altijd? Diese Beere ist schmackhaft. Deze bes is lekker. Deze bes is smakelijk. Schau mich nicht so an! Kijk mij niet zo aan! Kijk me niet zo aan. Unsere Mannschaft hat unseren Gegner 5 zu 4 geschlagen. Onze ploeg heeft onze tegenstander met 5-4 verslagen. Ons team heeft onze tegenstander vijf tegen vier verslagen. Wasser ist die häufigste Flüssigkeit. Water is de meest voorkomende vloeistof. Water is de meest voorkomende vloeistof. Tom möchte beide Seiten der Geschichte hören. Tom wil beide kanten van het verhaal horen. Tom wil beide kanten van het verhaal horen. Bis morgen in der Bücherei! Tot morgen in de bibliotheek. Tot morgen in de bibliotheek. Was ist die Quadratwurzel aus 100? Wat is de wortel van 100? Wat is de vierkantswortel van 100? Ich mag keine Horrorfilme. Ik hou niet van griezelfilms. Ik hou niet van horrorfilms. Ich liebe dich mehr, als du mich liebst. Ik hou meer van jou dan jij van mij. Ik hou meer van je dan je van mij houdt. Mach weiter. Ga je gang. Ga door. Langweilst du dich nicht, wenn du allein bist? Verveel je je niet wanneer je alleen bent? Verveel je je niet als je alleen bent? Frag Tom noch mal! Vraag het opnieuw aan Tom! Vraag het nog eens aan Tom. Mehr als acht Stunden arbeiten kann deiner Gesundheit aus verschiedenen Gründen schaden. Meer dan 8 uur werken kan je gezondheid schaden om verschillende redenen. Meer dan acht uur werken kan uw gezondheid om verschillende redenen schaden. Er isst gerade einen Apfel. Hij is een appel aan het eten. Hij is een appel aan het eten. Sie hat grüne Augen. Ze heeft groene ogen. Ze heeft groene ogen. Von wem hast du das bekommen? Van wie heb je dit gekregen? Van wie heb je dit? Was kam erst: die Henne oder das Ei? Wat kwam eerst: de kip of het ei? Wat is er gebeurd, de kip of het ei? Tom spricht nicht gern Französisch. Tom spreekt niet graag Frans. Tom houdt niet van Frans spreken. Danke für die schönen Blumen. Bedankt voor de mooie bloemen. Bedankt voor de mooie bloemen. Ich vermisse dich. Ik mis je. Ik mis je. Was hat John auf der Bühne gesungen? Wat heeft John op het toneel gezongen? Wat zong John op het podium? Was hast du zu Weihnachten vor? Wat doe jij met kerst? Wat ga je met kerst doen? Wie viele Tage hat eine Woche? Hoeveel dagen zijn er in een week? Hoeveel dagen heeft een week? Tom hat drei Katzen. Tom heeft drie katten. Tom heeft drie katten. Ich frage mich, wie spät es ist. Ik vraag me af hoe laat het is. Ik vraag me af hoe laat het is. Er war so nett, uns mit seinem Boot zur Insel zu bringen. Hij was zo vriendelijk ons met zijn boot naar het eiland te voeren. Hij was zo aardig om ons met zijn boot naar het eiland te brengen. Niemand wird seine Geschichte glauben. Niemand zal zijn verhaal geloven. Niemand zal zijn verhaal geloven. Er spielt in seinem Zimmer. Hij is in zijn kamer aan het spelen. Hij speelt in zijn kamer. Sie nennen ihn Jim. Ze noemen hem Jim. Ze noemen hem Jim. Kann ich? Kan ik? Mag ik? Mein Vater ist gestorben, als ich sieben war. Mijn vader stierf toen ik zeven was. Mijn vader stierf toen ik zeven was. Der Doktor sagte mir, ich müsste aufhören zu rauchen. De dokter zei mij dat ik zou moeten stoppen met roken. De dokter zei dat ik moest stoppen met roken. Das ist der Ort, wo alles begann. Dit is de plaats waar alles begon. Dit is de plek waar het allemaal begon. Die Straße war dunkel. De straat was donker. De weg was donker. Zur Grammatik des Esperanto bemerkte Claude Piron: „Sehr streng ist sie und verlangt uns Disziplin ab — denken wir nur an die Endung -n —, doch wie viel Freiheit gewährt sie uns im Rahmen dieser Disziplin!“ Over de grammatica van Esperanto merkte Claude Piron op: "Die is zeer streng en vereist discipline — we moeten maar denken aan de n-uitgang — maar hoeveel vrijheid bezorgt hij ons niet in het kader van deze strengheid!" Wat de grammatica van het Esperanto betreft, merkte Claude Piron op: „Ze is zeer streng en vraagt ons discipline — denk maar aan de einding — maar hoeveel vrijheid geeft ze ons in het kader van deze discipline! ” Die Tür ist zu. De deur is gesloten. De deur is dicht. Warum lügst du? Waarom lieg je? Waarom lieg je? Jemand hat das Licht angelassen. Iemand heeft het licht aan gelaten. Iemand liet het licht aan. Das ist sein Pferd. Dat is zijn paard. Dat is zijn paard. Maciek ist im Dezember gestorben. Maciek overleed in december. Maciek stierf in december. Es ist bitterkalt. Het is bitter koud. Het is bitter koud. Wie viele Brüder hast du? Wie viele Schwestern hast du? Hoeveel broers heb je? Hoeveel zussen heb je? Hoeveel broers heb je, hoeveel zussen heb je? Das Fahrrad unter dem Baum gehört mir. De fiets onder de boom is van mij. De fiets onder de boom is van mij. Ich unterrichte gerne Englisch. Ik leer graag Engels. Ik geef graag Engels. Tom ist allergisch auf Milchprodukte. Tom is allergisch voor zuivelproducten. Tom is allergisch voor zuivelproducten. Dieses Verb tritt gewöhnlich nur in der dritten Person auf. Dit werkwoord wordt gewoonlijk alleen gebruikt in de derde persoon. Dit werkwoord komt gewoonlijk alleen voor in de derde persoon. Hast du alles für morgen vorbereitet? Heb je alles voor morgen voorbereid? Heb je alles voorbereid voor morgen? Wir müssen das Rad nicht neu erfinden. We moeten niet proberen om het wiel opnieuw uit te vinden. We hoeven het wiel niet opnieuw uit te vinden. Wie benutzt man diese Karte? Hoe gebruikt men die kaart? Hoe gebruik je deze kaart? Der Hund ist weiß. De hond is wit. De hond is wit. Eine halbe Stunde lang hatten wir einen furchtbaren Wolkenbruch. Een half uur lang hadden we een vreselijke stortregen. Een half uur lang hadden we een verschrikkelijke wolkbreuk. Hast du eine Medikamentenallergie? Bent u allergisch voor een één of ander medicijn? Ben je allergisch voor medicijnen? Die Ehe ist eine Art der Verletzung der Menschenrechte. Het huwelijk is een soort inbreuk op de rechten van de mens. Het huwelijk is een vorm van schending van de mensenrechten. Sie nennen diesen Planeten „Erde“. Ze noemen deze planeet 'Aarde'. Zij noemen deze planeet „aarde ”. Da war niemand im Garten. Er was niemand in de tuin. Er was niemand in de tuin. Alle Spielsachen sind aus Holz. Al het speelgoed is van hout. Alle speelgoed is van hout. Ich weiß nicht, was schlimmer ist. Ik weet niet wat erger is. Ik weet niet wat erger is. Wie viele Berliner kann man auf leeren Magen essen? Nur einen. Nach dem ersten ist der Magen ja nicht mehr leer. Hoeveel berlinerbollen kun je op een lege maag eten? Slechts één. Na de eerste is de maag niet meer leeg. Hoeveel Berlijners kun je op een lege maag eten? Das ist ein Tippfehler. Entschuldigung! Het is een tikfout. Sorry. Dat is een typefout. Ich gehe um elf Uhr ins Bett. Ik ga om elf uur naar bed. Ik ga om elf uur naar bed. Pak Su ist nicht zu Hause. Pak Su is niet thuis. Pak Su is niet thuis. Jeder weinte. Iedereen huilde. Iedereen huilde. Ich war diese Woche sehr beschäftigt. Ik was druk bezig deze week. Ik heb het druk gehad deze week. Tom isst gerne rohe Möhren. Tom houdt van rauwe wortels. Tom eet graag rauwe wortelen. Ich brauche eine Tastatur. Ik heb een toetsenbord nodig. Ik heb een toetsenbord nodig. Du reparierst. Herstel jij het maar. Jij repareert. Ich hab nichts, um die Dose zu öffnen. Ik heb niets om het blik te openen. Ik heb niets om het blik te openen. Ich habe meinen Pass verloren! Ik ben mijn paspoort kwijt! Ik ben m'n paspoort kwijt. Ich spiele gern Fußball. Ik speel graag voetbal. Ik hou van voetballen. Solarenergie ist eine neue Energiequelle. Zonne-energie is een nieuwe energiebron. Zonne-energie is een nieuwe energiebron. Rauchen ist schlecht für deine Gesundheit. Roken is schadelijk voor je gezondheid. Roken is slecht voor je gezondheid. Seine Socken sind grau. Zijn sokken zijn grijs. Z'n sokken zijn grijs. Heute beginnt der Rest deines Lebens. Vandaag begint de rest van je leven. Vandaag begint de rest van je leven. Der Bambus biegt sich unter dem Gewicht des Schnees. De bamboe buigt onder het gewicht van de sneeuw. De bamboe buigt onder het gewicht van de sneeuw. Es gibt immer mehr Sätze. Er zijn meer en meer zinnen. Er zijn steeds meer zinnen. Ich weiß, dass er das für wichtig hält. Ik weet dat hij dat belangrijk vindt. Ik weet dat hij dit belangrijk vindt. Ist Tom dein Bruder? Is Tom jouw broer? Is Tom je broer? Hast du Zeit, des Morgens die Zeitung zu lesen? Heb je 's ochtends tijd om de krant te lezen? Heb je tijd om de krant te lezen? Wie geht es dir? Hoe maak je het? Hoe gaat het met je? Würden Sie mir bitte eine Tasse Kaffee geben? Geeft u me een kopje koffie, alstublieft? Wil je me een kop koffie geven? Tom hat die endgültige Entscheidung Maria überlassen. Tom heeft de uiteindelijke beslissing aan Maria overgelaten. Tom liet de eindbeslissing aan Maria over. Diese Frau ist Lehrerin. Deze vrouw is lerares. Die vrouw is lerares. Die Affen lausen sich. De apen vlooien elkaar. De apen verliezen zichzelf. Wo bist du? Waar zijt ge? Waar ben je? Ich kehrte nach Japan zurück. Ik keerde naar Japan terug. Ik keerde terug naar Japan. Tom ist nicht religiös und glaubt auch nicht an Gott. Tom is niet religieus en hij gelooft ook niet in God. Tom is niet religieus, noch gelooft hij in God. Wo wohnen Sie jetzt? Waar woont u nu? Waar woon je nu? Er spielt gut Tennis. Hij speelt goed tennis. Hij tennist goed. Es ist jetzt zu spät. Het is nu te laat. Het is nu te laat. Noch einmal? Nogmaals? Nog een keer? Ich betrachte ihn als einen Freund. Ik hou hem voor een vriend. Ik beschouw hem als een vriend. Ich bereue es nicht, hierher gekommen zu sein. Ik heb er geen spijt van dat ik hier gekomen ben. Ik heb er geen spijt van dat ik hier ben. Falls es heute Abend regnet, werde ich nicht ausgehen. Als het vanavond regent, ga ik niet naar buiten. Als het vanavond regent, ga ik niet uit. Tom kann sich ein Leben ohne Maria an seiner Seite nicht vorstellen. Tom kan zich een leven zonder Maria aan zijn zijde niet voorstellen. Tom kan zich geen leven zonder Maria aan zijn zijde voorstellen. Man darf nicht darauf warten, dass die anderen für einen denken! Verwacht niet dat anderen voor jou denken. Je moet niet wachten tot de anderen voor je denken. Alexander ist nicht jünger als Wladimir. Alexander is niet jonger dan Vladimir. Alexander is niet jonger dan Vladimir. Eine gute Frage. Een goede vraag. Dat is een goede vraag. Tom kam mit einem Blumenstrauß ins Zimmer. Tom kwam de kamer binnen met een bos bloemen. Tom kwam de kamer binnen met een boeket bloemen. Ich habe von dir geträumt. Ik heb van jou gedroomd. Ik droomde over je. Wir müssen sowieso zweimal fahren. We moeten sowieso twee maal rijden. We moeten toch twee keer rijden. Wollen Sie mir helfen? Zou u me willen helpen? Wil je me helpen? Sie macht sich über seinen Gesundheitszustand viele Sorgen. Ze maakt zich zorgen over zijn gezondheid. Ze maakt zich veel zorgen over zijn gezondheidstoestand. Nehmen Sie Schecks? Neemt u cheques aan? Neem je cheques aan? Ihr habt keinen Mittagsschlaf gemacht. Je hebt je middagdutje niet gedaan. Jullie hebben geen dutje gedaan. Ich betete. Ik bad. Ik bad. Esst gesund! Eet gezond! Eet gezond. Ich halte das nicht mehr aus! Ik kan er niet meer tegen! Ik kan er niet meer tegen. Ich habe Freunde in England. Ik heb vrienden in Engeland. Ik heb vrienden in Engeland. Der Patient überwand schließlich seine Krankheit. De patiënt overwon eindelijk zijn ziekte. De patiënt overwon uiteindelijk zijn ziekte. Sie hat mir eine SMS geschrieben. Ze heeft mij een sms gestuurd. Ze sms'te me. So kann ich nicht leben. Ik kan niet op die manier leven. Zo kan ik niet leven. Esperanto ist die Sprache der Liebe. Esperanto is de taal van de liefde. Esperanto is de taal van de liefde. Die Beerdigung war gestern. De begrafenis was gisteren. De begrafenis was gisteren. Enthält Coca-Cola Koffein? Zit er cafeïne in Coca-Cola? Bevat Coca-Cola cafeïne? Diese Geschichte ist wahr. Dit verhaal is waar. Dit verhaal is waar. Sie ist freundlich zu ihm. Ze is vriendelijk tegen hem. Ze is aardig tegen hem. Du quatschst zu viel. Je praat te veel. Je praat te veel. Keno hat Kekse für Tom gebacken. Keno heeft koekjes voor Tom gebakken. Keno heeft koekjes voor Tom gebakken. Hör auf. Das ist nicht lustig. Stop. Dat is niet grappig. Dat is niet grappig. Welch schöner Ausblick! Wat een mooi uitzicht! Wat een prachtig uitzicht! Unsere Schule ist in diesem Dorf. Onze school is in dat dorp. Onze school is in dit dorp. Ich fühle mich schuldig. Ik voel me schuldig. Ik voel me schuldig. Tom hat mich viel gelehrt. Thomas heeft mij veel geleerd. Tom heeft me veel geleerd. Bleib wach. Blijf wakker. Blijf wakker. Sie sind Russen. Zij zijn Russisch. Het zijn Russen. Objektiv sein heißt, nicht zu verraten, zu wem man hält. Onder "objectief zijn" wordt verstaan dat men niet onthult aan welke kant men staat. Objectief zijn betekent niet zeggen wie je bent. Das Virus hat die Form einer Krone. Het virus is kroonvormig. Het virus heeft de vorm van een kroon. Das ist das hässlichste Baby, das ich je gesehen habe. Dit is de lelijkste baby die ik ooit gezien heb. Dit is de lelijkste baby die ik ooit heb gezien. Morgen ist Montag. Morgen is het maandag. Morgen is het maandag. Sie betrat die Bank und wechselte das Geld. Ze ging de bank binnen en wisselde het geld. Ze stapte in de bank en wisselde van geld. Besteht die Möglichkeit, dass du schwanger bist? Is er een mogelijkheid dat je zwanger bent? Is er een kans dat je zwanger bent? Diese Diskussion ist nicht neu. Deze discussie is niet nieuw. Deze discussie is niet nieuw. Ich habe es für 10 Dollar gekauft. Ik heb het gekocht voor tien dollar. Ik heb het gekocht voor tien dollar. Der Vogel ist im Himmel. De vogel is in de hemel. De vogel is in de hemel. Als sie Studentin war, ging sie oft in die Disko. Toen ze studeerde, ging ze vaak naar de discotheek. Toen ze een studente was, ging ze vaak naar de disco. Ich kann nicht glauben, dass du das selbst gemacht hast. Ik kan niet geloven dat je dit in je eentje gedaan hebt. Ik kan niet geloven dat je dit zelf hebt gedaan. Wir haben hier eine Anzahl von Taschen. We hebben hier een aantal tasjes. We hebben hier een aantal tassen. Wir haben die Mülleimer nach draußen gebracht. We hebben de vuilnisbakken buitengezet. We hebben de vuilnisbakken naar buiten gebracht. Eine Uhr hängt an der Wand. Er hangt een klok aan de muur. Er hangt een horloge aan de muur. Tom bezahlen wir gut. We betalen Tom goed. Tom betalen we goed. Entschuldigung... Sorry... Pardon. Ich will, dass du zur Post gehst. Ik wil dat je naar het postkantoor gaat. Ik wil dat je naar de post gaat. Du musst mit dem Trinken aufhören. Je moet stoppen met drinken. Je moet stoppen met drinken. Ich möchte, dass er ein Lied singt. Ik wil dat hij een liedje zingt. Ik wil dat hij een lied zingt. Der erdnahste Stern ist ungefähr viereinhalb Lichtjahre von der Erde enfernt. De dichtsbijzijnde ster bevindt zich op ongeveer vier en een half lichtjaar van de aarde. De dichtstbijgelegen ster is ongeveer vier en een half lichtjaar van de aarde verwijderd. Sie brauchen morgen nicht zu kommen. U moet niet komen morgen. Je hoeft morgen niet te komen. Johannes ist darüber erhaben zu lügen. Bij Johannes komt liegen helemaal niet in aanmerking. Johannes is verheven om te liegen. Hat Mike aufgehört zu trinken? Is Mike gestopt met drinken? Is Mike gestopt met drinken? Hört, hört! Attentie! Hoor je me? Das ist nicht das einzige, was zu klein ist. Dat is niet het enige dat te klein is. Dat is niet het enige wat te klein is. Eine Frau, deren Mann gestorben ist, wird Witwe genannt. Een vrouw wier echtgenoot overleden is, heet een weduwe. Een vrouw van wie de man is overleden, wordt weduwe genoemd. Die Trauben sind sauer. De druiven zijn zuur. De druiven zijn zuur. Ich flehe dich an, gib mir eine Flasche! Ik smeek het je, geef me een fles. Ik smeek je, geef me een fles. Tom hat sein Haus verkauft. Tom heeft zijn huis verkocht. Tom heeft z'n huis verkocht. Sie sind wirklich seltsam. Ze zijn echt raar. Je bent echt vreemd. Er spielt Golf. Hij is golf aan het spelen. Hij speelt golf. Nur meine Mutter versteht mich wirklich. Alleen mijn moeder begrijpt me echt. Alleen mijn moeder begrijpt me echt. Es war überaus komisch. Het was heel grappig. Het was heel vreemd. Tom ertrinkt! Tom is aan het verdrinken! Tom verdrinkt. Es ist eine zu leichte Aufgabe für ihn. Het is een te gemakkelijke opgave voor hem. Het is te makkelijk voor hem. Ich werde dich ihm vorstellen. Ik zal je aan hem voorstellen. Ik zal je aan hem voorstellen. Ich habe Astigmatismus. Ik ben astigmatisch. Ik heb astigmatisme. Mach das Radio ein bisschen lauter. Zet de radio een beetje harder. Zet de radio wat harder. Deutschland ist als das Land der Dichter und Denker bekannt. Duitsland staat bekend als het land van dichters en denkers. Duitsland staat bekend als het land van de dichters en denkers. Habt ihr schon eine Wohnung gefunden? Hebben jullie al een woning gevonden? Heb je al een appartement gevonden? Alex ist nichtbinär. Alex is non-binair. Alex is niet binair. Bist du bereit, die schlechte Nachricht zu hören? Ben je klaar om het slechte nieuws te horen? Ben je klaar om het slechte nieuws te horen? Wir können innerhalb einer Woche ausliefern. We kunnen leveren binnen een week. We kunnen binnen een week uitleveren. Ich habe immer gedacht, das Erleiden eines Herzinfarktes ist ein Vorbote des Todes. Ik heb altijd geloofd dat een hartaanval de aankondiging van het ophanden zijnde overlijden is. Ik heb altijd gedacht dat het lijden van een hartaanval een voorbode van de dood was. Sonst wurde niemand verletzt. Verder raakte niemand gewond. Niemand anders is gewond geraakt. Als ich Betty zum ersten Mal traf, war ich aufgeregt. Bij mijn eerste ontmoeting met Betty was ik zenuwachtig. Toen ik Betty voor het eerst ontmoette, was ik opgewonden. Seine Englischkenntnisse sind überdurchschnittlich. Zijn kennis van het Engels is boven gemiddeld. Zijn Engels is boven het gemiddelde. Ich würde Maria gerne einmal küssen. Ik zou Maria graag een keer willen kussen. Ik zou Maria graag eens willen kussen. Ich ging ins Krankenhaus, um nach seinem Gesundheitszustand zu fragen. Ik ging naar het ziekenhuis om naar zijn gezondheid te vragen. Ik ging naar het ziekenhuis om zijn gezondheidstoestand te vragen. Hör auf, mich als einen "normalen" Menschen anzusehen! Hou op me als een "normaal" iemand te zien! Zie me niet als een normaal mens. Mit wem gehst du dorthin? Met wie ga je daarheen? Met wie ga je daarheen? Ich würde es sehr schätzen. Ik zou het erg op prijs stellen. Dat zou ik erg op prijs stellen. Als Tom aufwachte, las Maria gerade am Tisch ein Buch. Toen Tom wakker werd, was Maria aan het bureau een boek aan het lezen. Toen Tom wakker werd, las Maria een boek aan tafel. Wusstest du, dass sich hinter dem Bücherregal ein Geheimgang verbirgt? Wist je dat er een geheime doorgang achter het boekenrek schuilde? Wist je dat er achter de boekenkast een geheime gang schuilgaat? Der Akku meines Handys funktioniert nicht mehr gut. De batterij van mijn gsm werkt niet meer goed. De batterij van m'n telefoon werkt niet meer. Ich konnte nicht einschlafen. Ik kon niet in slaap komen. Ik kon niet slapen. Kein Ort auf Erden ist so schön wie die Schweizer Alpen. Nergens ter wereld is het zo mooi als in de Zwitserse Alpen. Geen plek op aarde is zo mooi als de Zwitserse Alpen. Mit zwei Eiswürfeln wäre dieser Saft noch besser. Dit sap zou nog beter zijn met twee ijsblokjes. Met twee ijsblokjes zou dit sap nog beter zijn. Die Brücke besteht aus Holz. De brug bestaat uit hout. De brug is gemaakt van hout. Es gibt viel zu tun. Er is veel te doen! Er is veel te doen. Das Geld ist der Gott der menschlichen Rasse. Geld is de god van het menselijk ras. Geld is de god van het menselijk ras. Ich sage dir die Wahrheit. Ik zeg u de waarheid. Ik zal je de waarheid vertellen. Tut mir leid, ich denke nicht, dass ich können werde. Het spijt me, ik denk niet dat ik zal kunnen. Sorry, ik denk niet dat ik dat kan. Normalerweise bin ich mager, aber jetzt bin ich dick. Normaal ben ik mager, maar nu ben ik dik. Meestal ben ik mager, maar nu ben ik dik. Wir müssen handeln. We moeten in actie komen. We moeten iets doen. Deine Lippen sind rot. Je lippen zijn rood. Je lippen zijn rood. Der Reifen ist undicht. De band is lek. De band lekt. Verzeihung, aber alles, was Sie gesagt haben, ist unwichtig. Neemt u mij niet kwalijk, maar alles wat u heeft verteld, is niet van belang. Het spijt me, maar alles wat je zei, doet er niet toe. Warum ziehen Sie sich aus? Waarom kleed u zich uit? Waarom kleed je je uit? Ich würde gerne hierbleiben. Ik zou hier willen blijven. Ik wil hier graag blijven. Es ist für einen Freund von mir. Het is voor een vriend van me. Het is voor een vriend van me. Es tut mir leid. Ich werde es nie mehr tun. Het spijt me. Ik zal het nooit meer doen. Het spijt me, ik zal het nooit meer doen. Sind das Ihre? Zijn deze van u? Zijn die van jou? Dick versuchte vergeblich, das Problem zu lösen. Dick probeerde het probleem tevergeefs op te lossen. Dick probeerde tevergeefs het probleem op te lossen. Manchmal ist sogar eine Belgierin wunderschön. Soms is zelfs een Belgische wondermooi. Soms is zelfs een Belg mooi. Höre mit dem Rauchen auf. Stop met roken! Stop met roken. Ich rannte. Ik liep. Ik rende. Damit bin ich nicht glücklich. Ik ben er niet blij mee. Daar ben ik niet blij mee. Ich habe meinen Vater weder in seinem Zimmer noch im Garten gefunden. Ik vond mijn vader noch op zijn kamer, noch in de tuin. Ik heb m'n vader niet in z'n kamer of tuin gevonden. Sind deine Eltern jetzt zuhause? Zijn je ouders nu thuis? Zijn je ouders nu thuis? Mein Zimmer geht nach Osten. Mijn kamer kijkt uit op het oosten. Mijn kamer gaat naar het oosten. Ich kaufe Briefpapier, Briefmarken und Papiertaschentücher. Ik koop briefpapier, postzegels en papieren zakdoekjes. Ik koop papier, postzegels en papieren zakdoeken. Ein Olivenzweig symbolisiert den Frieden. Een olijftak symboliseert vrede. Een olijftak symboliseert de vrede. Ich empfehle dir, dieses Buch zu lesen. Ik raad je aan dit boek te lezen. Ik raad je aan dit boek te lezen. Der Unfall machte alle seine Hoffnungen auf Erfolg zu nichte. Het ongeluk ontnam hem alle hoop op succes. Het ongeluk maakte al zijn hoop op succes teniet. Tom hatte nicht die Absicht, das jemals zu tun. Tom was niet van plan dat ooit te doen. Tom was niet van plan dat ooit te doen. Plötzlich tauchten drei Hunde vor uns auf. Plotseling verschenen er drie honden voor ons. Plotseling verschenen er drie honden voor ons. Hörst du? Luister je? Hoor je me? Die Brücke besteht aus Holz. De brug is van hout. De brug is gemaakt van hout. Er hat mir noch keine Antwort gegeben. Hij heeft mij nog geen antwoord gegeven. Hij heeft me nog geen antwoord gegeven. Alle lachten ihn aus. Iedereen lachte hem uit. Iedereen lachte hem uit. Kannst du dich auf Französisch verständlich machen? Kan je je in het Frans verstaanbaar maken? Kun je je in het Frans begrijpelijk maken? Wir sprechen alle Englisch. Wij spreken allemaal Engels. We spreken allemaal Engels. Meine Freundin hat gesagt, dass sie eine neue Uhr gekauft hat. Mijn vriendin zei dat ze een nieuw horloge had gekocht. Mijn vriendin zei dat ze een nieuw horloge kocht. Möchstest du noch eine Tasse Kaffee trinken? Wil je nog een kop koffie drinken? Wil je nog een kop koffie drinken? Glauben Sie mir, dass ich Ihnen helfen wollte. Geloof me dat ik u wilde helpen. Geloof me, ik wilde je helpen. Ich habe Hunger. Ik heb honger. Ik heb honger. Wir sitzen im selben Boot. We zitten in hetzelfde schuitje. We zitten in hetzelfde schuitje. Arme Kinder! Arme kinderen! Arme kinderen. Tom hat drei Onkel. Tom heeft drie ooms. Tom heeft drie ooms. Er heftete den Blick auf mich. Hij vestigde zijn blik op mij. Hij keek naar me. Ich habe die Handschuhe gefunden, die unter dem Stuhl lagen. Ik heb de handschoenen gevonden die onder de stoel lagen. Ik vond de handschoenen onder de stoel. Hast du was gesagt? Zei je iets? Zei je iets? Sie hat sich des Problems angenommen. Ze heeft het probleem onder handen genomen. Ze heeft het probleem aangepakt. Du bist Lehrer. Je bent een leraar. Je bent een leraar. Das ist nicht wirklich geschehen. Dat is niet echt gebeurd. Dat is niet echt gebeurd. Das ist auch keine Orange. Het is ook geen appelsien. Dat is ook geen sinaasappel. Reicht das Geld für eine Flasche Wein? Is er genoeg geld om een ​​fles wijn te krijgen? Is het geld genoeg voor een fles wijn? Darf ich euch etwas fragen? Kan ik jullie iets vragen? Mag ik jullie iets vragen? In deiner Familie wird Geisteskrankheit anscheinend vererbt. In jouw familie worden psychische aandoeningen blijkbaar geërfd. Het lijkt erop dat in je familie geestesziekte overgeërfd wordt. Wann wurde die Kartoffel in Japan eingeführt? Wanneer is de aardappel ingevoerd in Japan? Wanneer werd de aardappel in Japan ingevoerd? Man darf nicht auf dem Seitenstreifen anhalten, um seine Notdurft zu verrichten. Het is verboden op de pechstrook te stoppen om aan je natuurlijke behoefte te voldoen. Stop niet op de zijstrook om te doen wat nodig is. Nimm das Messer und schneide die Spitze ab. Neem het mes en snij de punt eraf. Pak het mes en snijd de punt eraf. Sie hatte Angst vor dem Hund. Ze was bang voor de hond. Ze was bang voor de hond. Sie hatten beschlossen, die Hochzeit zu verschieben, bis ihr Bruder wieder aus dem Ausland zurückkommen würde. Ze hadden besloten het huwelijk uit te stellen tot haar broer terug was gekomen uit het buitenland. Zij hadden besloten de bruiloft uit te stellen tot hun broer terug zou komen uit het buitenland. Ich wollte schon immer einen Sportwagen haben. Ik heb altijd al een sportwagen willen hebben. Ik heb altijd al een sportwagen gewild. Mein Name ist Hase, ich weiß von nichts. Mijn naam is Haas. Ik weet van niets. Mijn naam is Haas, ik weet van niets. Er hörte einen Hilferuf. Hij hoorde hulpgeroep. Hij hoorde een noodkreet. „Wann kommen Sie?“ – „Wir kommen nächsten Monat.“ „Wanneer komt u?” — „We komen de volgende maand.” “Wanneer komt u?” – “We komen volgende maand.” Dieses warme Wetter ist für den Februar ungewöhnlich. Dit warme weer is ongebruikelijk voor februari. Dit warme weer is ongewoon voor februari. Ich bin in Dubai. Ik ben in Dubai. Ik ben in Dubai. Meine Schwester ist hübsch. Mijn zus is mooi. Mijn zus is mooi. Gestern hatte ich einen freien Tag. Gisteren had ik een vrije dag. Gisteren had ik een vrije dag. Ich spreche fünf Sprachen. Ik spreek vijf talen. Ik spreek vijf talen. Ich habe vor zu gehen. Ik ben van plan te gaan. Ik ben van plan te gaan. Was riecht so gut? Wat ruikt zo goed? Wat ruikt er zo lekker? Der größte Zoo der Welt befindet sich in Berlin in Deutschland. De grootste dierentuin van de wereld bevindt zich in Berlijn, Duitsland. De grootste dierentuin ter wereld bevindt zich in Berlijn in Duitsland. Das sind alles Kannibalen hier, außer mir, ich werde halt gegessen. Het zijn allemaal kannibalen hier, behalve ik, ik word alleen maar opgegeten. Dit zijn allemaal kannibalen, behalve ik. Ik word gewoon opgegeten. Mary ist Toms Frau. Maria is Toms vrouw. Mary is de vrouw van Tom. Ich weiß nicht, wo ich anfangen soll. Ik weet niet waar te beginnen. Ik weet niet waar ik moet beginnen. Das Glück brauchst du nicht weit suchen zu gehen. Es sitzt in deinem eigenen Kopf. Geluk moet je niet ver gaan zoeken: het zit in je eigen hoofd! Dat geluk hoef je niet ver te zoeken, het zit in je eigen hoofd. Tom erkannte Mary nicht. Tom herkende Maria niet. Tom herkende Mary niet. Er ist sehr sexy. Hij is heel sexy. Hij is erg sexy. Wir drücken unsere Gefühle oft ohne Worte aus. We tonen onze gevoelens dikwijls zonder woorden. Wij uiten onze gevoelens vaak zonder woorden. Bleibt weg. Blijf weg. Blijf uit de buurt. Mein Computer ist eingefroren. Mijn computer hangt vast. Mijn computer is bevroren. In den 90er Jahren haben Irland, Ungarn, Rumänien, Tschechien, die Slowakei, die Schweiz und Georgien die Todesstrafe abgeschafft. In de jaren 90 schaften Ierland, Hongarije, Roemenië, Tsjechië, Slowakije, Zwitserland en Georgië de doodstraf af. In de jaren negentig hebben Ierland, Hongarije, Roemenië, Tsjechië, Slowakije, Zwitserland en Georgië de doodstraf afgeschaft. Ich brauche ein Lineal. Ik heb een liniaal nodig. Ik heb een liniaal nodig. Tom geht. Tom gaat weg. Tom gaat weg. Hier steht es schwarz auf weiß. Het staat hier zwart op wit. Hier staat het zwart op wit. Ich bin Noelia, und du? Ik ben Noelia, en jij? Ik ben Noelia, en jij? Er liebt Kaffee. Hij houdt van koffie. Hij houdt van koffie. Ich schreibe gerne Gedichte. Ik schrijf graag gedichten. Ik schrijf graag gedichten. Sie beschäftigten sich mit der Entwicklung neuer Sonnenzellen. Zij hielden zich bezig met het ontwerp van nieuwe zonnecellen. Zij bestudeerden de ontwikkeling van nieuwe zonnecellen. Tom rülpste. Tom boerde. Tom boerde. Es sind Melonen. Het zijn meloenen. Het zijn meloenen. Das weißt du doch. Dat weet je toch. Dat weet je. Es ist Ihre Schuld. Het is uw schuld. Het is jouw schuld. Darüber brauchst du jetzt nicht nachzudenken. Daar hoef je nu niet over na te denken. Daar hoef je nu niet over na te denken. „Was ist los?“ „Der Schlüssel ist weg.“ „Welcher Schlüssel?“ „Der Fahrradschlüssel.“ "Wat is er aan de hand?" "De sleutel is verdwenen." "Welke sleutel?" "De fietssleutel." “Wat is er aan de hand?” “De sleutel is weg.” “Welke sleutel?” “De fietssleutel.” Ich kann kein Bier mehr trinken. Ik kan niet nog meer bier drinken. Ik kan geen bier meer drinken. Toms Frau verließe ihn wohl, wenn sie die Wahrheit wüsste. Toms vrouw zou hem waarschijnlijk verlaten als ze de waarheid wist. Toms vrouw ging bij hem weg als ze de waarheid wist. Ich habe Lust zu singen. Ik heb zin om te zingen. Ik heb zin om te zingen. Ich muss mich für die Arbeit fertig machen. Ik moet me klaarmaken voor mijn werk. Ik moet me klaarmaken voor het werk. Ich habe sie gerade getroffen. Ik heb haar zopas ontmoet. Ik heb haar net ontmoet. Was ich Ihnen gestern sagte, stimmte nicht. Wat ik u gisteren gezegd heb, was niet waar. Wat ik je gisteren heb verteld, klopte niet. Ich habe eine Freundin. Ik heb een vriendin. Ik heb een vriendin. Das Ergebnis war vorhersehbar. Zo'n resultaat was voorspelbaar. Het resultaat was voorspelbaar. Niemand wusste, wo sie war. Niemand wist waar ze was. Niemand wist waar ze was. Morgen gehe ich Ostereier suchen. Morgen ga ik paaseieren zoeken. Morgen ga ik paaseieren zoeken. Hallo! Wie geht’s? Hoi, hoe gaat het? Hallo, hoe gaat het? Tom überflog den Bericht. Tom doorbladerde het verslag. Tom overvloog het rapport. Ich verstehe deine Sprache. Ik begrijp je taal. Ik begrijp je taal. Ich war letzten Winter Skilaufen in Kanada. Ik ben afgelopen winter in Canada gaan skiën. Ik heb vorige winter in Canada geskied. Hast du das Papier geschnitten? Heb je het papier gesneden? Heb je het papier gesneden? Hast du dieses Wochenende frei? Ben je vrij dit weekend? Heb je dit weekend vrij? Was willst du machen, solange du hier bist? Wat wil je doen zolang je hier bent? Wat ga je doen nu je hier bent? Geh wieder an die Arbeit. Ga terug aan het werk. Ga weer aan het werk. Dem Schein nach war er immer glücklich, doch er war es nie. Aan de oppervlakte was hij altijd gelukkig, maar toch was hij het nooit. Het lijkt erop dat hij altijd gelukkig was, maar dat was hij nooit. Ich schreibe Ihnen übermorgen. Ik schrijf u overmorgen. Ik schrijf je overmorgen. Ich liebe dich! Ik hou van jou. Ik hou van je. Vertraue mir. Vertrouw me. Vertrouw me. Nur Naoko trinkt Kaffee. Alleen Naoko drinkt koffie. Alleen Naoko drinkt koffie. Mische dich nicht in meine Angelegenheiten ein. Bemoei je niet met mijn zaken. Bemoei je niet met mijn zaken. Sie spricht laut. Ze spreekt luid. Ze praat hardop. Sie sang nach Herzenslust. Ze zong naar hartenlust. Ze zong naar hartelust. Ich habe viele Freunde. Ik heb veel vrienden. Ik heb veel vrienden. Der Blitz schlug in den Turm ein. De bliksem sloeg in op de toren. De bliksem sloeg de toren in. Das Buch ist meins. Het boek is van mij. Het boek is van mij. Er tat das Gegenteil. Hij deed het tegenovergestelde. Hij deed het tegenovergestelde. Nehmt ihr mich auf den Arm? Nemen jullie me in de maling? Neem je me in de maling? Du hast zwei Brüder. Je hebt twee broers. Je hebt twee broers. Es ist gefährlich. Het is gevaarlijk. Het is gevaarlijk. Gefallen dir diese Bilder? Spreken die schilderijen u aan? Vind je deze foto's mooi? Sie kamen am Fuße des Berges an. Ze kwamen aan de voet van de berg aan. Ze kwamen aan de voet van de berg. Bist du sicher, dass er es war? Ben je zeker dat hij het was? Weet je zeker dat hij het was? Sei um neun zuhause. Wees om negen uur thuis. Zorg dat je om negen uur thuis bent. Los! Du kannst es! Vooruit! Gij kunt dat! Kom op, je kunt het. Tom ändert seinen Namen: Bruno will er heißen. Das hat er am Samstag auf Twitter bekanntgegeben. Tom verandert zijn naam: Bruno wil hij heten. Dat heeft hij zaterdag op Twitter bekendgemaakt. Tom verandert zijn naam: Bruno wil hij heten. Dat heeft hij zaterdag op Twitter bekendgemaakt. Tom ist sicherlich über dreißig. Tom is zeker ouder dan dertig. Tom is zeker dertig jaar oud. Der Apfel, den ich fand, ist grün. De appel die ik vond, is groen. De appel die ik vond is groen. Ich habe ein Problem mit meinem Auto. Ik heb een probleem met mijn auto. Ik heb een probleem met mijn auto. Meine Eltern wohnen auf dem platten Land. Mijn ouders wonen op het platteland. M'n ouders wonen op het platteland. Seid ihr schon einmal mit einem Ballon geflogen? Hebben jullie wel eens met een luchtballon gevlogen? Heb je ooit met een ballon gevlogen? Glücklicherweise hat er den Unfall überlebt. Gelukkig heeft hij het ongeval overleefd. Gelukkig heeft hij het ongeluk overleefd. Ich habe gelesen, dass Brasiliens Präsident eine Frau ist. Ihr Name ist Dilma. Ik las dat de president van Brazilië een vrouw is. Ze heet Dilma. Ik heb gelezen dat de president van Brazilië een vrouw is en haar naam is Dilma. Ich frage mich, was mit Paul passiert ist. Ik vraag mij af wat er met Paul gebeurd is. Ik vraag me af wat er met Paul is gebeurd. Er hat sich mit AIDS infiziert. Hij is besmet met aids. Hij is besmet met aids. Sie wissen, dass ich recht habe. Ze weten dat ik gelijk heb. Je weet dat ik gelijk heb. Meines Wissens ist er ein ehrlicher Mann. Voor zover ik weet is hij een eerlijk man. Voor zover ik weet, is hij een eerlijk man. Ich habe einen Halbbruder. Ik heb een halfbroer. Ik heb een halfbroer. Ich spreche Deutsch. Ik spreek Duits. Ik spreek Duits. Muss ich mir die Schuhe hier ausziehen? Moet ik hier mijn schoenen uitdoen? Moet ik m'n schoenen hier uitdoen? Ist es nicht schwarz? Is het niet zwart? Is het niet zwart? Das Mädchen singt und tanzt und dann lacht es mich an. Het meisje zingt en danst en lacht dan naar me. Het meisje zingt en danst en dan lacht ze me uit. Das Fernsehen wurde erfunden, um den Analphabeten einen guten Grund zum Brillentragen zu geben. De televisie werd uitgevonden om de ongeletterden een goede reden te geven om een bril te dragen. De televisie werd uitgevonden om analfabeten een goede reden te geven om brillen te dragen. Was für Musik hörst du am liebsten? Wat soort muziek hoor je liefst? Wat voor muziek hoor je het liefst? Der Merkur ist der sonnennächste Planet. Mercurius is de planeet die het dichtst bij de zon staat. De Mercurius is de volgende planeet in de zon. Die Wortwahl ist natürlich nicht zufällig. De woordkeuze is natuurlijk niet toevallig. De woordkeuze is natuurlijk niet toevallig. Danke, ich habe alles verstanden. Dank u wel. Ik heb alles begrepen. Bedankt, ik heb alles begrepen. Nehmt meinen. Neem de mijne. Neem de mijne. Wer hat dieses Buch geschrieben? Wie heeft dit boek geschreven? Wie heeft dit boek geschreven? Wir sehen wer lacht, aber nicht wer weint. We zien wie lacht; wie huilt, dat zien we niet. We zien wie lacht, maar niet wie huilt. Das Schiff durchquerte den Suezkanal. Het schip voer door het Suezkanaal. Het schip is het Suezkanaal overgestoken. Im Dunkeln bin ich beinahe mit einem Radfahrer zusammengestoßen. In het donker ben ik bijna tegen een fietser gebotst. In het donker botste ik bijna met een fietser. Es liegt unter dem Stuhl. Het ligt onder de stoel. Het ligt onder de stoel. Ich brauche deinen Rat. Ik heb jouw advies nodig. Ik heb je advies nodig. Vor einem Augenblick stand ich noch unter der Dusche. Een moment geleden stond ik nog onder de douche. Een ogenblik geleden stond ik nog onder de douche. Was trinken Sie? Wat drinkt u? Wat drink je? Ihr Haus ist nahe am Meer. Haar huis is dicht bij de zee. Haar huis is dicht bij de zee. Bellen Hunde? Blaffen honden? Bellen honden? Er schreibt noch von Zeit zu Zeit Romane, aber nicht mehr so oft wie früher. Hij schrijft nog romans af en toe, maar niet zo veel als vroeger. Hij schrijft van tijd tot tijd romans, maar niet meer zo vaak als vroeger. Er bedeutet ihr alles. Hij is alles voor haar. Hij betekent alles voor haar. Die Studenten waren erfreut. De studenten waren verheugd. De studenten waren blij. Tom verdient dreimal so viel wie ich. Tom verdient drie keer zo veel als ik. Tom verdient drie keer zoveel als ik. Ich gehe heute Abend mit Lisa aus. Vanavond ga ik uit met Lisa. Ik ga vanavond met Lisa uit. Das Eis ist so dick, dass man darauf gehen kann. Het ijs is dik genoeg om er op te lopen. Het ijs is zo dik dat je erop kunt lopen. Mein Führerschein läuft am Ende dieses Monats aus. Mijn rijbewijs verloopt eind deze maand. Mijn rijbewijs loopt af aan het einde van deze maand. Ich mache Kaffee. Ik ben koffie aan het maken. Ik zet koffie. Ich erkannte Maria auf den ersten Blick. Ik herkende Maria op het eerste gezicht. Ik herkende Maria op het eerste gezicht. Tom ist der Führer. Tom is de leider. Tom is de leider. Die Katze schläft auf dem Stuhl. De kat slaapt op de stoel. De kat slaapt op de stoel. Wo ist der Kalender? Waar is de kalender? Waar is de kalender? Tom schenkte Maria eine Halskette. Tom gaf Maria een halsketting. Tom gaf Maria een ketting. Ich muss Ordnung in meine Gedanken bringen. Ik moet mijn gedachten ordenen. Ik moet orde op zaken stellen. Ich gehe duschen. Ik ga douchen. Ik ga douchen. Sie fuhren mit dem Auto nach Chicago. Ze zijn met de auto naar Chicago gegaan. Ze reden met de auto naar Chicago. Mike nannte seinen Hund Spike. Mike noemde zijn hond Spike. Mike noemde zijn hond Spike. Der Mann, der dort auf der Bank sitzt, das ist Tom. De man die daar op de bank zit, is Tom. De man die daar op de bank zit, dat is Tom. Maria ist Nichtwählerin. Maria gaat niet stemmen. Maria is een niet-kiezer. Das ist ein Keller. Dit is een kelder. Dit is een kelder. Mein Bruder ist genauso groß wie ich. Mijn broer is net zo groot als ik. Mijn broer is net zo groot als ik. Was denkt ihr über den Krieg? Wat denken jullie van oorlog? Wat vinden jullie van de oorlog? Es überrascht mich nicht. Het verbaast me niet. Het verbaast me niets. Haben Sie einen Tisch mit Blick auf den Ozean? Hebt ge een tafel met zicht op de oceaan? Heb je een tafel met uitzicht op de oceaan? Hier ist es sicher. Het is veilig hier. Het is hier veilig. Die beiden Länder verhandelten über einen Vertrag. Beide landen hebben onderhandeld over een verdrag. De twee landen onderhandelden over een verdrag. Er ist mein Halbbruder. Hij is mijn halfbroer. Hij is mijn halfbroer. Die Miete ist viel zu hoch. De huur is veel te hoog. De huur is veel te hoog. Du hast gerade die Büchse der Pandora geöffnet. Je hebt net de doos van Pandora geopend. Je hebt net de doos van Pandora geopend. Wann bist du gestern zu Bett gegangen? Wanneer ben je gisteren naar bed gegaan? Wanneer ging je gisteren naar bed? Normalerweise schlafen wir in diesem Zimmer. We slapen gewoonlijk in deze kamer. Meestal slapen we in deze kamer. Er ist ein Dieb. Hij is een dief. Hij is een dief. Briefe werden hier um die Mittagszeit zugestellt. De brieven worden hier rond de middag bezorgd. Brieven worden hier rond de middag bezorgd. Ich bin bis in den Kern eine oberflächliche Person. Ik ben tot in de kern een oppervlakkige persoon. Ik ben tot in de kern een oppervlakkig persoon. Tom will, dass du fährst. Tom wil dat jij rijdt. Tom wil dat je rijdt. In Valencia spricht man Valencianisch und Spanisch. In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans. In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans. Ich würde es sehr schätzen, wenn Sie das für mich tun würden. Ik zou het erg op prijs stellen als u dat voor mij zou willen doen. Ik zou het erg op prijs stellen als je dat voor me zou doen. Wir waren Zeugen des Unfalls. Wij waren getuigen van het ongeluk. We waren getuige van het ongeluk. Dieses Lied erinnert mich an die Zeit meiner Jugend. Dit lied herinnert me aan de tijd van mijn jeugd. Dit lied doet me denken aan mijn jeugd. Das ist ein Geschenk für dich. Dit is een cadeau voor jou. Dit is een cadeau voor je. Ich kann diesen Schmerz nicht mehr aushalten. Ik kan niet meer tegen deze pijn. Ik kan die pijn niet meer aan. Komm schnell! Kom vlug! Kom snel. Wer hat Ihnen diesen Arzt empfohlen? Wie heeft u deze dokter aanbevolen? Wie heeft u deze dokter aanbevolen? Wie sagt man XXX auf Niederländisch? Hoe zeg je XXX in het Nederlands? Hoe zeg je XXX in het Nederlands? Ich kann sprechen. Ik kan spreken. Ik kan praten. Ich mag die Art, wie sie lacht, nicht. Ik hou niet van de manier waarop ze lacht. Ik hou niet van de manier waarop ze lacht. Ich bedaure, dass ich dort hingegangen bin. Ik heb spijt dat ik daarheen gegaan ben. Het spijt me dat ik daarheen ben gegaan. Ich bin im Krankenhaus. Ich wurde vom Blitz getroffen. Ik lig in het ziekenhuis. Ik werd door de bliksem getroffen. Ik ben in het ziekenhuis, geraakt door de bliksem. Tom hat sich die Hände schmutzig gemacht. Tom heeft zijn handen vuil gemaakt. Tom heeft z'n handen vuil gemaakt. Die Summe von zwei plus drei plus vier ist neun. De som van twee plus drie plus vier is negen. De som van twee plus drie plus vier is negen. Ich habe daran den ganzen Tag gedacht. Ik heb er de hele dag aan gedacht. Ik heb er de hele dag aan gedacht. Liebe ist besser als Geschlechtsverkehr. Liefde is beter dan seks. Liefde is beter dan geslachtsgemeenschap. Ich weiß nicht mehr, wo ich das gekauft habe. Ik weet niet meer waar ik het gekocht heb. Ik weet niet meer waar ik dit gekocht heb. Ich lasse diese Schuhe morgen reparieren. Morgen laat ik deze schoenen herstellen. Ik laat deze schoenen morgen repareren. Toms Wohnung war klein. Het appartement van Thomas was klein. Toms appartement was klein. Ich trinke in der Küche Wasser. Ik drink water in de keuken. Ik drink water in de keuken. Ich muss den Reifendruck prüfen. Ik moet de bandenspanning controleren. Ik moet de bandenspanning controleren. Habt ihr gesehen, wie sie euch angeguckt hat? Hebben jullie gezien hoe zij naar jullie heeft gekeken? Zag je hoe ze naar je keek? Sie ist meine Klassenkameradin. Zij is mijn klasgenoot. Ze is mijn klasgenoot. Er ist ein netter Mensch. Hij is een aardig persoon. Hij is een aardige man. Frau Smith brachte ihr zweites Kind zur Welt. Mevrouw Smith heeft haar tweede kindje ter wereld gebracht. Mevrouw Smith bracht haar tweede kind ter wereld. Du hast Angst. Je bent bang. Je bent bang. Stell den Ton ab. Zet het geluid stil. Zet het geluid uit. Ich bin größer. Ik ben groter. Ik ben groter. Er wartet nicht gern bis zum letzten Moment, um etwas zu machen. Hij wacht niet graag tot het laatste moment om iets te doen. Hij wacht niet graag tot het laatste moment om iets te doen. Ich habe den Bus verpasst. Ik heb de bus gemist. Ik heb de bus gemist. Der Hund hat den Fisch gefressen, die Gräten, den Schwanz und alles. De hond heeft de vis met graat en staart en alles opgegeten. De hond heeft de vis opgegeten, de graten, de staart en alles. Sie ließ ihn ihr Baby nicht anfassen. Ze liet hem haar baby niet aanraken. Ze liet hem haar baby niet aanraken. Du darfst maximal 100 Dollar ausgeben. Je mag een maximum van 100 dollar besteden. Je mag maximaal 100 dollar uitgeven. Es ist eiskalt. Het is ijskoud. Het is ijskoud. Dieser Baum ist sehr alt. Deze boom is erg oud. Deze boom is erg oud. Tom fütterte die Schafe. Tom voederde de schapen. Tom voedde de schapen. Du bist so tapfer! Je bent zo dapper! Je bent zo dapper. Da die Lichtgeschwindigkeit höher ist als die Schallgeschwindigkeit, sehen einige Leute brillant aus, bevor sie dumm klingen. Dat sommige mensen er geniaal uitzien voordat ze dom klinken, komt doordat licht zich sneller voortplant dan geluid. Omdat de snelheid van het licht hoger is dan de snelheid van het geluid, zien sommige mensen er briljant uit voordat ze dom klinken. Die Äpfel von unserem eigenen Baum schmecken viel besser als die gespritzten aus dem Supermarkt. De appels van onze eigen boom smaken veel beter dan de bespoten appels uit de supermarkt. De appels van onze eigen boom smaken veel beter dan de ingespoten uit de supermarkt. Metalle leiten Strom. Metalen geleiden elektriciteit. Metalen leiden elektriciteit. Deutschland grenzt an die Niederlande. Duitsland grenst aan Nederland. Duitsland grenst aan Nederland. Könntest du das bitte für mich tun? Zou je dat kunnen doen voor mij? Kun je dat voor me doen? Leichter gesagt als getan. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Makkelijker gezegd dan gedaan. Das Mädchen kämmte seiner Puppe die Haare. Het meisje kamde de haren van haar pop. Het meisje kamde het haar van zijn pop. Wir sind beide auf der Suche nach etwas, das es nicht gibt. Beide zijn we op zoek naar iets wat er niet is. We zijn allebei op zoek naar iets dat niet bestaat. Möchtest du noch mehr Kekse? Wil je nog wat meer koekjes? Wil je nog meer koekjes? Der Knüppel ist viel zu groß. Die knuppel is veel te groot. De knuppel is veel te groot. Trinkst du Tee oder Kaffee? Drink je thee of koffie? Drink je thee of koffie? Es fehlt nichts. Er mist niets. Er is niets aan de hand. Trotz des Regens ging ich hinaus. Ondanks de regen ben ik naar buiten gegaan. Ondanks de regen ging ik naar buiten. Sie raucht 20 Zigaretten am Tag. Ze rookt twintig sigaretten per dag. Ze rookt 20 sigaretten per dag. Ich habe vergessen, meinen Personalausweis mitzubringen. Ik heb mijn identiteitskaart vergeten mee te brengen. Ik ben vergeten mijn identiteitskaart mee te nemen. Ich bin Deutscher. Ik ben Duits. Ik ben Duits. Sie hat immer nachmittags Zeit. Ze heeft altijd tijd in de namiddag. Ze heeft altijd 's middags de tijd. Ich werde bis zum Ende bleiben. Ik blijf tot het einde. Ik blijf tot het einde. Kinder und Betrunkene lügen nicht. Kinderen en dronkaards liegen niet. Kinderen en dronkaards liegen niet. Hast du ihn in der Universität getroffen? Heb je hem in de universiteit ontmoet? Heb je hem op de universiteit ontmoet? Sie haben immer noch keinen Käufer für das Haus gefunden. Ze hebben nog geen koper gevonden voor het huis. Ze hebben nog steeds geen koper voor het huis gevonden. Die Italiener trinken keinen Kaffee. Italianen drinken geen koffie. De Italianen drinken geen koffie. Nicht stören! Niet storen. Niet storen. Ein einig Volk wird nie besiegt! Een verenigd volk zal nooit verslagen worden! Een verenigd volk wordt nooit verslagen. Meine Eltern sind alt. Mijn ouders zijn oud. Mijn ouders zijn oud. Ich aß mit meinen Eltern. Ik heb samen met mijn ouders gegeten. Ik heb met m'n ouders gegeten. Ich habe ihn vorige Woche bezahlt. Ik heb hem vorige week betaald. Ik heb hem vorige week betaald. Der schlimmste Aufstand war in Chicago. De ergste opstand had in Chicago plaats. De ergste opstand was in Chicago. Liebe deinen Nächsten. Heb uw naaste lief. Heb je naaste lief. Sie sagte mir, dass sie eine CD gekauft hat. Ze zei mij dat ze een CD gekocht had. Ze zei dat ze een cd had gekocht. Er wohnt in einem kleinen, gemütlichen Haus. Hij woont in een klein gerieflijk huis. Hij woont in een klein huisje. Sie ist Ministerpräsidentin von Finnland. Zij is de eerste minister van Finland. Zij is minister-president van Finland. Alle Sitzplätze sind reserviert. Alle zitplaatsen zijn gereserveerd. Alle zitplaatsen zijn gereserveerd. Wie intuitiv! Hoe intuïtief! Hoe intuïtief! Was willst du zum Frühstück? Wat wil je voor het ontbijt? Wat wil je als ontbijt? Ich kann nicht klagen. Ik heb niets te klagen. Ik kan niet klagen. Vorsicht ist die Mutter der Porzellankiste. Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast. Voorzichtig is de moeder van de porseleinen doos. Sie bezichtigten ihn der Lüge. Zij noemden hem een leugenaar. Zij beschuldigden hem van leugens. Ich helfe Tom. Ik help Tom. Ik help Tom. Die Überarbeitung dieses Wörterbuchs beanspruchte sechs Jahre. De herziening van dit woordenboek duurde zes jaar. De herziening van dit woordenboek heeft zes jaar geduurd. Jemand hustete. Iemand hoestte. Iemand hoestte. Sie sind ganz anderer Meinung als ich. Uw opinie is totaal anders dan de mijne. U bent het er helemaal niet mee eens. Der Zug kam pünktlich an. De trein kwam stipt op tijd. De trein kwam op tijd. Tom hat es sich auf dem Sofa gemütlich gemacht. Tom heeft het zich gemakkelijk gemaakt op de bank. Tom maakte het gezellig op de bank. Meine Ehefrau ist Polin. Mijn vrouw is Pools. Mijn vrouw is een polis. Und das hast du jetzt erst herausgefunden? En dat heb je nu pas ontdekt? En dat heb je nu pas ontdekt? Es ist ein Wort, für das ich gerne einen Ersatz finden würde. Het is een woord waarvoor ik graag een vervanging zou vinden. Het is een woord waar ik graag een vervanger voor wil vinden. Tom hat Mary erschossen. Tom heeft Maria neergeschoten. Tom schoot Mary neer. Er ist Taxifahrer. Hij is een taxichauffeur. Hij is taxichauffeur. Wie viele Apps nutzt du? Hoeveel apps gebruik je? Hoeveel apps gebruik je? Ich bin sehr hitzeempfindlich. Ik ben erg gevoelig voor warmte. Ik ben erg hittegevoelig. Voriges Jahr hatte ich einen Schlaganfall. Vorig jaar heb ik een beroerte gehad. Vorig jaar kreeg ik een beroerte. Ich bin in Georgia sehr glücklich. Ik ben heel gelukkig in Georgië. Ik ben heel gelukkig in Georgia. Lass die in Ruhe! Laat hen met rust. Laat haar met rust. Sie hat die Straße überquert. Ze is de straat overgestoken. Ze is de straat overgestoken. Wir haben keinen Wäschetrockner. We hebben geen wasdroger. We hebben geen wasdroger. Hat dir das Frühstück heute nicht geschmeckt? Vond je het ontbijt vandaag niet lekker? Vond je het ontbijt vandaag niet lekker? Das ist seltsam. Dat is vreemd. Dat is vreemd. Nicholas und Maria lieben sich. Nicholas en Maria houden van elkaar. Nicholas en Maria houden van elkaar. Ich denke, es ist einen Versuch wert. Ik denk dat het het proberen waard is. Ik denk dat het het proberen waard is. Das Weltall ist voll von Geheimnissen. Het heelal is vol geheimen. De ruimte zit vol geheimen. Sie sind verhaftet. U bent gearresteerd. Je staat onder arrest. Tom hilft Maria. Tom helpt Maria. Tom helpt Maria. Sie hat kurzes Haar. Ze heeft kort haar. Ze heeft kort haar. Normalerweise machen wir das in Spanien nicht. Normaal doen we dat in Spanje niet. Normaal gesproken doen we dat niet in Spanje. Ist das ein neues Parfüm? Is dat een nieuw parfum? Is dat een nieuw parfum? "Okonatta" ist das richtige Wort. "Okonatta" is het juiste woord. Okonatta is het juiste woord. Keiner wusste das. Niemand wist dat. Niemand wist dat. Mein Auto ist ein Ford, genau wie Ihres. Mijn auto is een Ford, net als de uwe. Mijn auto is een Ford, net als die van jou. Tom ist gerade zusammengebrochen. Tom is net bezweken. Tom is net ingestort. Tom ist praktisch. Tom is praktisch. Tom is handig. Sie arbeitet als eine Bürodame. Ze werkt als een kantoordame. Ze werkt als een kantoordame. Er hat jetzt eine Erkältung. Hij is nu verkouden. Hij is verkouden. Wie ist der Himmel blau! Wat is de hemel blauw! Wat is de lucht blauw. Sie wird immer hübscher. Ze wordt steeds mooier. Ze wordt steeds mooier. Das Mädchen in dem blauen Mantel ist meine Tochter. Het meisje met de blauwe jas is mijn dochter. Het meisje in die blauwe jas is mijn dochter. Wer schweigt, stimmt zu. Wie zwijgt, stemt toe. Wie zwijgt, stemt toe. Letzten Sommer fuhren sie zu einem Kurort in den Bergen. Vorige zomer reden ze naar een kuuroord in de bergen. Vorige zomer gingen ze naar een kuuroord in de bergen. Sie hat ein großes Zimmer für sich allein. Ze heeft een grote kamer voor haar alleen. Ze heeft een grote kamer voor zichzelf. Ich bin älter als du. Ik ben ouder dan je. Ik ben ouder dan jij. Warum hast du zwei Wagen? Waarom heb jij twee auto's? Waarom heb je twee auto's? Dieser Wein ist einfach köstlich! Deze wijn is erg lekker. Deze wijn is gewoon heerlijk! Wie viele Zuschauer waren im Stadion? Hoeveel toeschouwers waren er daar in het stadion? Hoeveel kijkers waren er in het stadion? Ich habe dich singen gehört. Ik hoorde je zingen. Ik hoorde je zingen. Was würdest du an meiner Stelle tun? Wat zou je in mijn plaats doen? Wat zou jij doen als je mij was? Sie saßen Seite an Seite. Zij zaten naast elkaar. Ze zaten naast elkaar. Amerikaner essen viel Fleisch. Amerikanen eten veel vlees. Amerikanen eten veel vlees. Du hast zugenommen. Je bent dikker geworden. Je bent aangekomen. Wir leben nicht in Ländern, wir leben in unseren Sprachen. Da ist deine Heimat, dort und nirgendwo sonst. We leven niet in landen, we leven in onze talen. Dat is jouw thuis, daar en nergens anders. We wonen niet in landen, we leven in onze talen, daar is je thuis, daar en nergens anders. Ich wurde dort geboren. Ik ben daar geboren. Ik ben daar geboren. Die Glocke läutet. De klok luidt. De bel gaat. Das Schild besagt, dass die Polizei dein Auto entfernen wird, wenn du hier parkst. Het bord geeft aan dat de politie je auto wegsleept als je hier parkeert. Het bord zegt dat de politie je auto zal verwijderen als je hier parkeert. Alex ist nicht-binär. Alex is non-binair. Alex is niet-binair. Ich kann das Restaurant nicht finden. Ik kan het restaurant niet vinden. Ik kan het restaurant niet vinden. Wo warst du in der Nacht, als Tom ermordet wurde? Waar was jij de nacht dat Tom vermoord is? Waar was je de nacht dat Tom vermoord werd? Manchmal kann ich es nicht vermeiden, Gefühle zu zeigen. Soms kan ik mijn emoties niet bedwingen. Soms kan ik het niet vermijden om gevoelens te tonen. Die Vergangenheit wird nie zurückkehren, die Zukunft kennt noch keiner. Het verleden zal nooit terugkeren; de toekomst kent nog niemand. Het verleden zal nooit terugkeren. Niemand kent de toekomst. Die Substanz ist leicht genug, um im Wasser oben zu schwimmen. De stof is licht genoeg om op het water te drijven. De stof is licht genoeg om in het water te zwemmen. Tom wollte hier bleiben. Tom wilde hier blijven. Tom wilde hier blijven. Wir konnten nichts für sie tun. We konden niets voor haar doen. We konden niets voor haar doen. Die meisten Menschen haben nur wenig Phantasie. De meeste mensen hebben weinig verbeeldingskracht. De meeste mensen hebben weinig fantasie. Ich weiß, dass du es schaffen kannst. Ik weet dat je het kunt doen. Ik weet dat je het kunt. Französisch ist schwer. Frans is moeilijk. Frans is zwaar. Ich verabscheue Scheinheiligkeit. Ik verfoei schijnheiligheid. Ik verafschuw hypocrisie. Ich hasse dich! Ik haat je! Ik haat je. Ich zeige meine Gefühle für gewöhnlich nicht. Ik ben niet gewoon mijn gevoelens te tonen. Ik toon m'n gevoelens meestal niet. Wo waren Sie gestern um 2.30 Uhr? Waar was u gisteren om half drie? Waar was je gisteren om 2.30 uur? Wenn die von mir zubereitete Tempura kalt und somit weich wird, schmeckt sie nicht mehr so gut. Als de tempura die ik maak afkoelt wordt het meteen zacht, en is het niet zo lekker meer. Als mijn Tempura koud en zacht wordt, smaakt het niet meer zo lekker. Könntest du ihn kontaktieren? Zou je contact met hem kunnen opnemen? Kun je contact met hem opnemen? Ein Moskitoschwarm folgte ihm. Een zwerm muggen volgde hem. Een muskietenzwerm volgde hem. Kann ich ein paar davon haben? Mag ik daar een paar van hebben? Mag ik er een paar? Erinnerst du dich, wann ich dich zum letzten Mal gesehen habe? Herinner je je wanneer ik je voor het laatst zag? Weet je nog wanneer ik je voor het laatst zag? Das habe ich doch schon getan. Dat heb ik toch al gedaan. Dat heb ik al gedaan. Welchen Zug nehme ich zur Innenstadt? Met welke trein kom ik in het centrum? Welke trein neem ik naar het centrum? Wir wohnen in einem Haus. We wonen in een huis. We wonen in een huis. Sie riet ihm, zum Zahnarzt zu gehen, doch er sagte, dass er dazu nicht genug Zeit habe. Ze raadde hem naar de tandarts te gaan, maar hij zei dat hij daar niet genoeg tijd voor had. Ze adviseerde hem naar de tandarts te gaan, maar hij zei dat hij daar niet genoeg tijd voor had. Die Party war tote Hose. De party was een flop. Het feest was een dode broek. Tom hat das Haus kurz nach Marias Auszug verlassen. Tom heeft het huis een korte tijd nadat Maria vertrok verlaten. Tom verliet het huis kort na Maria's vertrek. Was magst du lieber, Äpfel oder Bananen? Waar hou je meer van, appels of bananen? Wat heb je liever appels of bananen? Tom ist immer noch sauer auf uns. Tom is nog altijd boos op ons. Tom is nog steeds boos op ons. Seine Geschichten unterhielten uns stundenlang. Zijn verhalen hielden ons urenlang bezig. Zijn verhalen waren urenlang aan het praten. Er setzte seine Arbeit nach einer kurzen Pause fort. Hij hervatte zijn werk na een korte pauze. Na een korte pauze zette hij zijn werk voort. Ich bin viele Male in Italien gewesen. Ik ben verschillende keren in Italië geweest. Ik ben vaak in Italië geweest. Wo kommen wir her? Wo gehen wir hin? Waar komen we vandaan? Waar gaan we heen? Waar komen we vandaan? Ich habe den Armen geholfen. Ik heb de armen geholpen. Ik heb de armen geholpen. Isaac Newton starb als Jungfrau. Toen Isaac Newton stierf was hij nog maagd. Isaac Newton stierf als maagd. Sie hat dem Hund einen Knochen gegeben. Ze gaf een been aan de hond. Ze gaf de hond een bot. Ja, das passiert von Zeit zu Zeit. Ja, dat gebeurt nu en dan. Ja, dat gebeurt van tijd tot tijd. Habt ihr ein Buch? Hebben jullie een boek? Heb je een boek? Dein Wunsch sei mir Befehl. Jouw wens is mijn bevel. Jouw wens is mijn bevel. Leute... ernsthaft? Jongens... serieus? Jongens, serieus? Er gab Anderen die Schuld an seinem eigenen Versagen. Hij gaf anderen de schuld voor zijn eigen falen. Hij gaf anderen de schuld van zijn eigen falen. Sie trug ein Herrenhemd, das ihr nicht passte. Ze droeg een mannenhemd dat haar niet paste. Ze droeg een herenhemd dat niet bij haar paste. Tom weiß, dass Maria keine rohen Eier mag. Tom weet dat Maria geen rauwe eieren lust. Tom weet dat Maria niet van rauwe eieren houdt. Ich würde gerne zwei Fragen stellen. Ik zou twee vragen willen stellen. Ik wil graag twee vragen stellen. Pedro hat keine Schwester. Pedro heeft geen zus. Pedro heeft geen zus. Geh schlafen. Ga slapen. Ga slapen. Ich bin vierzig Jahre alt. Ik ben veertig. Ik ben 40 jaar oud. Ich schreibe einen Brief. Ik schrijf een brief. Ik schrijf een brief. Ihr schafft das, wenn ihr es nur versucht! Als jullie maar proberen dan kunnen jullie het. Je kunt het als je het probeert. Kinder müssen zur Schule gehen. Kinderen moeten naar school gaan. Kinderen moeten naar school. Gestern habe ich ihn durch die Stadt gehen sehen. Gisteren zag ik hem door de stad gaan. Gisteren zag ik hem door de stad lopen. Ich bin traurig. Ik ben bedroefd. Ik ben verdrietig. Der Hund ging weg. De hond ging weg. De hond ging weg. Mir behagt deine Art zu lachen. Ik vind je manier van lachen leuk. Ik vind je manier van lachen leuk. Nachts stelle ich meine Paprikapflänzchen vor das offene Fenster, damit sie ein bisschen verhärten können, bevor ich sie draußen pflanze, weil sie jetzt noch solche dünnen Stiele haben. 's Nachts zet ik mijn paprikaplantjes bij het open raam, zodat ze een beetje kunnen harden voor ik ze buiten poot, want ze hebben nu nog zulke dunne steeltjes. 's Nachts zet ik mijn paprika's voor het open raam, zodat ze een beetje kunnen verharden voordat ik ze buiten plant, want ze hebben nu nog zulke dunne stengels. Ich wollte nichts. Ik wilde niks. Ik wilde niets. Er hob die Hände. Hij stak de handen omhoog. Hij hief z'n handen op. Stimmst du diesem Plan nicht zu? Ga je niet akkoord met dat plan? Ben je het niet eens met dit plan? Das Telefongespräch hat sechs Stunden gedauert. Het telefoongesprek duurde zes uur. Het telefoongesprek duurde zes uur. Ich bin von seinem Erfolg überzeugt. Ik ben zeker dat hij zal slagen. Ik ben ervan overtuigd dat hij een succes is. Wie alt war Tom damals? Hoe oud was Tom toen? Hoe oud was Tom toen? Lass ihn selber eine Lösung finden. Laat hem zelf een oplossing vinden. Laat hem zelf een oplossing vinden. Zeichne mit einem Bleistift. Teken met een potlood. Teken met een potlood. Jupiter ist ein Riesenplanet. Jupiter is een gigantische planeet. Jupiter is een grote planeet. Tom und ich spielen oft zusammen Tennis. Tom en ik spelen vaak samen tennis. Tom en ik tennissen vaak samen. Tom ist müde. Tom is moe. Tom is moe. Ich bin stolz auf Sie. Ik ben trots op u. Ik ben trots op je. Du gewinnst. Jij wint. Jij wint. Lauf, so schnell du kannst! Loop zo snel mogelijk. Ren zo snel als je kunt. Dieses Wasser ist nicht zum Trinken geeignet. Dit water is ondrinkbaar. Dit water is niet geschikt om te drinken. Das ist ein Witz. Dit is een grap. Dit is een grap. Ich musste nach Hause gehen. Ik moest naar huis toe gaan. Ik moest naar huis. Kann ich den Fernseher anschalten? Mag ik de televisie aanzetten? Mag ik de tv aanzetten? Mache, was du willst. Doe wat ge wilt. Doe wat je wilt. Nein, ich bin Engländer. Nee, ik ben een Engelsman. Nee, ik ben een Engelsman. Nächste Woche reise ich nach Europa. Volgende week reis ik naar Europa. Volgende week ga ik naar Europa. Die meisten Menschen schreiben über ihr Alltagsleben. De meeste mensen schrijven over hun dagelijks leven. De meeste mensen schrijven over hun dagelijkse leven. Stille Wasser sind tief. Stil water, gevaarlijk water. Stille wateren zijn diep. Es ist bereits zu spät. Het is al te laat. Het is al te laat. Sie kann Schlittschuh laufen. Ze kan skaten. Ze kan schaatsen. Er schaute mich unbewegt an und schwieg. Hij keek mij star aan en zweeg. Hij keek me recht aan en zweeg. Der Hund bellt. De hond blaft. De hond blaft. Er sprach Deutsch mit mir. Hij sprak Duits met me. Hij sprak Duits tegen me. Die sind von mir. Deze zijn de mijne. Die zijn van mij. Der letzte Zug ist schon weg. De laatste trein is al weg. De laatste trein is al weg. Kommt übermorgen. Kom overmorgen. Kom overmorgen. Sag mir, warum er abwesend war. Vertel mij waarom hij afwezig was. Vertel me waarom hij afwezig was. Tom betete. Tom bad. Tom bad. Ich kann ihm nicht genug danken. Ik kan hem niet genoeg bedanken. Ik kan hem niet genoeg bedanken. Erzähle niemandem von unserem Plan. Vertel niemand over ons plan. Vertel niemand over ons plan. Das passiert schon mal. Dat gebeurt wel eens. Dat gebeurt al eens. Rufe die Polizei! Roep de politie! Bel de politie. Ich war erst um halb drei zu Hause. Ik was pas thuis om twee uur dertig. Ik was pas om half drie thuis. Ich bin Finne, aber ich spreche auch Schwedisch. Ik ben Fins maar ik spreek ook Zweeds Ik ben Finn, maar ik spreek ook Zweeds. Es ist grausamer den Tod zu fürchten, als zu sterben. Het is wreder de dood te vrezen, dan te sterven. Het is wreeder om de dood te vrezen dan om te sterven. Es ist sehr kalt heute, oder? Het is heel koud vandaag, niet? Het is erg koud vandaag, hè? Mein Freund hat mir geholfen. Mijn vriend heeft me geholpen. Mijn vriend heeft me geholpen. Wann hast du das letzte Mal Garnelen gegessen? Wanneer heb je voor het laatst garnalen gegeten? Wanneer heb je voor het laatst garnalen gegeten? Sein Geschenk ist eine Flasche Wein. Zijn geschenk is een fles wijn. Zijn cadeau is een fles wijn. Ihr seid so faul! Jullie zijn zo lui! Jullie zijn zo lui. Bist du zu Hause? Ben je thuis? Ben je thuis? Tom ist der Jüngste in seiner Familie. Tom is de jongste in zijn gezin. Tom is de jongste in zijn familie. Ich kenne sie nicht. Ik ken haar niet. Ik ken haar niet. Dieser Kandidat ist gegenüber seinem Vorgänger bedeutend besser. Deze kandidaat is duidelijk beter dan zijn voorganger. Deze kandidaat is veel beter dan zijn voorganger. Ich habe beschlossen, ihm zu sagen, dass ich sie liebe. Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou. Ik heb besloten hem te vertellen dat ik van haar hou. Ihre Eltern sind älter als meine. Haar ouders zijn ouder dan de mijne. Haar ouders zijn ouder dan de mijne. Im Esperanto endet ein abgeleitetes Adverb auf -e. In het Esperanto eindigt een afgeleid bijwoord op een e. In Esperanto eindigt een afgeleide adverb op -e. Tom ist üblicherweise pünktlich und Maria zu spät. Tom is meestal op tijd en Maria te laat. Tom is altijd op tijd en Maria te laat. Spickzettel schreiben ist sehr nützlich. Spiekbriefjes schrijven is zeer nuttig. Het schrijven van spiekbriefjes is erg handig. Muss ich fürs Benzin zahlen? Moet ik voor de benzine betalen? Moet ik de benzine betalen? Warte eine Minute… Ich denke, du solltest mit ihnen gehen. Wacht even... ik denk dat je met hen moet meegaan. Wacht even, ik denk dat je met ze mee moet gaan. Das liegt außerhalb meines Untersuchungsbereichs. Dat is buiten mijn studiegebied. Dat is buiten mijn onderzoeksgebied. Ich finde alles scheiße oder gar nicht. Ik vind alles shit of helemaal niet. Ik vind alles klote of helemaal niet. Ihnen schwindelte. Ze werden duizelig. Ik heb ze voor de gek gehouden. Ich habe mich beschmutzt. Ik heb mij vuil gemaakt. Ik heb mezelf bezoedeld. Ich war schon zweimal in Amerika. Ik ben al twee keer in Amerika geweest. Ik ben al twee keer in Amerika geweest. Tom steckt in der Vergangenheit fest. Tom zit vast in het verleden. Tom zit vast in het verleden. Das Haus stürzte ein. Het huis stortte in. Het huis stortte in. Die Summe aller Winkel eines Dreiecks beträgt hundertachtzig Grad. De som van alle hoeken in een driehoek is 180 graden. De som van alle hoeken van een driehoek is honderd tachtig graden. Warum beunruhigt dich das? Waarom maakt het je ongerust? Waarom maak je je daar zorgen over? Ich suche gerade ein Schreibwarengeschäft, um Kugelschreiber zu kaufen. Ik ben een kantoorboekhandel aan het zoeken om balpennen te kopen. Ik ben op zoek naar een papierwinkel om pennen te kopen. Es ist heute ganz schön windig. Het is erg winderig vandaag. Het is erg winderig vandaag. Ich habe kein Fernsehgerät. Ik heb geen televisie. Ik heb geen tv. Ich vermute. Ik denk het wel. Ik denk het. Ich würde gerne mit dir zum Strand gehen, aber heute habe ich keine Zeit. Ik zou graag met jou naar het strand gaan, maar vandaag heb ik geen tijd. Ik zou graag met je naar het strand gaan, maar vandaag heb ik geen tijd. Sie bereitete ihm ein leckeres Essen zu. Ze bereidde hem een lekkere maaltijd. Ze maakte een lekkere maaltijd voor hem. Gibt es vernünftige Gründe, um die Existenz eines verlorengegangenen Kontinents mit Namen Atlantis zu verfechten? Bestaan er rationele argumenten om te pleiten voor het bestaan van een verloren continent, waarvan de naam Atlantis is? Zijn er redelijke redenen om het bestaan van een verloren continent, Atlantis genaamd, te verdedigen? Niemand hat uns erzählt, dass Tom vorhatte zu heiraten. Niemand heeft ons verteld dat Tom van plan was om te trouwen. Niemand heeft ons verteld dat Tom van plan was te trouwen. Toms Firma führt Tee aus Indien ein. Toms bedrijf importeert thee uit India. Toms bedrijf importeert thee uit India. Tom wohnt hier in der Nähe. Tom woont hier in de buurt. Tom woont hier in de buurt. Kennt sie Ihre Telefonnummer? Kent zij uw telefoonnummer? Weet ze je telefoonnummer? Ich kaufe meinem Sohn eine Armbanduhr. Ik ga een horloge voor mijn zoon kopen. Ik koop een horloge voor m'n zoon. Sie ist Atheistin. Zij is atheïst. Ze is een atheïst. Was macht das alles zusammen? Wat kost dat samen? Wat doet dit allemaal samen? Darf ich Sie nach Ihrem Namen fragen? Mag ik vragen hoe u heet? Mag ik je naam vragen? Der Kaffee war so heiß, dass ich ihn nicht trinken konnte. De koffie was zo heet, dat ik hem niet kon drinken. De koffie was zo heet dat ik hem niet kon drinken. Ich kann auf dich warten. Ik kan op je wachten. Ik kan op je wachten. Hier leben 20 Familien. Twintig families leven hier. Er wonen hier 20 families. Du kannst Englisch in den meisten Hotels in der Welt benutzen. Je kunt de Engelse taal gebruiken in de meeste hotels in de wereld. Je kunt Engels gebruiken in de meeste hotels in de wereld. Marie braucht ein Dutzend Eier. Marie heeft een dozijn eieren nodig. Marie heeft een dozijn eieren nodig. Tom ist emotional. Tom is emotioneel. Tom is emotioneel. Kennst du ihn gut? Ken je hem goed? Ken je hem goed? Hilfst du mir, meine Schlüssel zu suchen? Helpt ge mij mijn sleutels te zoeken? Wil je me helpen m'n sleutels te vinden? Er berührte meine Schulter. Hij raakte mijn schouder aan. Hij raakte mijn schouder aan. Er leerte das Glas in einem Zug. Hij dronk het glas in een trein leeg. Hij leegde het glas in een trein. Tom ist so unhöflich. Tom is zo onbeleefd. Tom is zo onbeleefd. Ich interessiere mich für Fotografie. Ik ben geïnteresseerd in fotografie. Ik ben geïnteresseerd in fotografie. Tom ging rasch die Treppe hinauf. Tom liep snel de trap op. Tom ging snel de trap op. Ich lerne Klingonisch, um normale Menschen zu erschrecken. Ik leer Klingon om gewone mensen af te schrikken. Ik leer Klingon om gewone mensen bang te maken. Bist du schon mal in Indien gewesen? Ben jij ooit in India geweest? Ben je ooit in India geweest? Ich bin erregt. Ik ben opgewonden. Ik ben opgewonden. Ich schaue danach, wenn ich zurückkomme. Ik kijk ernaar als ik terug kom. Ik kijk er wel naar als ik terug ben. Sie baten Maria, auf die Kinder aufzupassen. Ze vroegen aan Maria om op de kinderen te passen. Ze vroegen Maria om voor de kinderen te zorgen. Von der Dachterrasse aus sieht man die Berge. Vanop het dakterras zie je de bergen. Vanaf het dakterras ziet men de bergen. Worum geht es genau? Waarover gaat het precies? Waar gaat dit precies om? Welche Sprachen werden in Korea gesprochen? Welke talen worden in Korea gesproken? Welke talen worden er in Korea gesproken? Das Essen sieht ja sehr lecker aus. Het eten ziet er erg lekker uit. Het eten ziet er heerlijk uit. Hau ab! Ga weg! Ga weg. Ist Englisch schwieriger als Japanisch? Is Engels moeilijker dan Japans? Is Engels moeilijker dan Japans? Sie kam mit strahlenden Augen herein. Ze kwam binnen met glunderende ogen. Ze kwam binnen met stralende ogen. Meine Mutter hat vier Brüder. Mijn moeder heeft vier broers. Mijn moeder heeft vier broers. Ist morgen Feiertag? Is het morgen een feestdag? Is het morgen een feestdag? Einen Tee mit Zitrone, bitte. Een thee met citroen, alstublieft. Thee met citroen, graag. Wie gut kennst du Tom? Hoe goed ken jij Tom? Hoe goed ken je Tom? Ich habe stundenlang gewartet, aber sie kam nicht. Ik heb uren gewacht, maar ze kwam niet. Ik heb uren gewacht, maar ze kwam niet. Du hast mir etwas vorenthalten. Je hebt iets voor mij verborgen gehouden. Je hebt iets voor me achtergehouden. Was geschah danach? Wat is er daarna gebeurd? Wat gebeurde er daarna? Wir spielen nach der Schule oft Schach. Na de school spelen we dikwijls schaak. We schaken vaak na schooltijd. Warten Sie bitte in der Eingangshalle. Wacht in de lobby alstublieft. Wacht in de hal, alstublieft. Hör auf zu reden und hör mir zu. Stop met spreken en luister naar mij. Stop met praten en luister naar me. Tom ist im Garten und pflanzt Blumen. Tom is in de tuin bloemen aan het planten. Tom plant bloemen in de tuin. Das Mädchen, das Klavier spielt, ist meine Schwester. Het meisje dat piano speelt is mijn zuster. Het meisje dat piano speelt is mijn zus. Zwischen den beiden begann die Liebe zu sprießen. Tussen beiden begon de liefde te groeien. Tussen hen begon de liefde te groeien. Ich wünschte, ich könnte zurückgehen in der Zeit. Ik wou dat ik terug in de tijd kon gaan. Ik wou dat ik terug kon in de tijd. "Mögen Sie Schlangen?" "Natürlich nicht." "Houd je van slangen?" "Natuurlijk niet." "Wil je slangen?" "Natuurlijk niet." Unterschreiben Sie bitte hier. Gelieve hier te ondertekenen. Wilt u hier tekenen? Ich wusste bereits die Wahrheit. Ik kende de waarheid al. Ik wist de waarheid al. Hoffentlich ist die Insel schön. Hopelijk is het eiland mooi. Ik hoop dat het eiland mooi is. So groß! Zo groot! Zo groot. Er fuhr mich freundlicherweise zum Bahnhof. Hij was zo vriendelijk om me een lift naar het station te geven. Hij reed me vriendelijk naar het station. Morgen sehen wir weiter. Morgen zien we wel verder. Morgen zien we wel weer. Es ist nicht alles Gold, was glänzt. Het is niet alles goud wat er blinkt. Het is niet al het goud dat glinstert. Kinder wollen sich wie Erwachsene benehmen. Kinderen willen zich als volwassenen gedragen. Kinderen willen zich als volwassenen gedragen. Was ist die Hauptstadt von Finnland? Wat is de hoofdstad van Finland? Wat is de hoofdstad van Finland? Wir sind uns gelegentlich einig. Nun en dan zijn we het eens. We zijn het af en toe eens. Wozu hast du zwei Autos? Waarom heb jij twee auto's? Waarom heb je twee auto's? Kinder sind die Blumen unseres Lebens. De kinderen zijn de bloemen van ons leven. Kinderen zijn de bloemen van ons leven. Tom schwitzt. Tom zweet. Tom zweet. Wer hat den Koran ins Hebräische übersetzt? Wie heeft de koran in het Hebreeuws vertaald? Wie heeft de Koran in het Hebreeuws vertaald? Helfen Sie mir! Help mij! Help me. Gibt es ein Problem? Is er een probleem? Is er een probleem? Es gab drei Überlebende. Er waren drie overlevenden. Er waren drie overlevenden. Du hast die Regeln gebrochen. Ge hebt de regels doorbroken. Je hebt de regels overtreden. Tom fuhr zu Maria. Tom ging naar Maria toe. Tom ging naar Maria. Sie hilft uns. Ze helpt ons. Ze helpt ons. Langsam fallen die Blätter. De bladeren vallen gestaag. De bladeren vallen langzaam. Das sieht gut aus. Het ziet er goed uit. Dat ziet er goed uit. Ich spreche Usbekisch. Ik spreek Oezbeeks. Ik spreek Oezbeeks. Wo ist mein Computer? Waar is mijn computer? Waar is mijn computer? Er kocht gern für seine Familie. Hij kookt graag voor zijn gezin. Hij kookt graag voor zijn familie. Sie hat ihm eine Uhr gegeben. Ze gaf hem een klok. Ze gaf hem een horloge. Wir sehen jeden Tag fern. Wij kijken alle dagen TV. We kijken elke dag tv. Man darf unter Alkoholeinfluss nicht fahren. Je moet niet rijden onder invloed van drank. Je mag niet rijden onder invloed van alcohol. Es gibt hier ein Restaurant. Er is hier een restaurant. Er is hier een restaurant. Ich hatte gestern keine Zeit fernzusehen. Gisteren had ik geen tijd om tv te kijken. Ik had gisteren geen tijd om tv te kijken. Ich esse alle Kartoffeln. Ik eet alle aardappelen op. Ik eet alle aardappels. Tom ist Mathematiker. Tom is wiskundige. Tom is een wiskundige. Er errötete leicht. Hij bloosde gemakkelijk. Hij bloosde licht. Ich kann die Schmerzen nicht mehr aushalten. Ik kan niet meer tegen deze pijn. Ik kan de pijn niet meer aan. Sie sind die einzige Person, die ich kenne, die diese Frage wahrscheinlich beantworten kann. Jij bent de enige persoon die ik ken die deze vraag waarschijnlijk kan beantwoorden. Jij bent de enige die ik ken die die vraag waarschijnlijk kan beantwoorden. Er verabschiedete sich und reiste ab. Hij nam afscheid en vertrok. Hij nam afscheid en vertrok. Das Wasser ist heute kalt. Het water is koud vandaag. Het water is koud vandaag. Ich schrieb diesen Brief auf Französisch. Ik heb deze brief in het Frans geschreven. Ik schreef deze brief in het Frans. Der Schweizer Franken ist an den Euro gekoppelt. De Zwitserse frank is aan de euro gekoppeld. De Zwitserse frank is gekoppeld aan de euro. Sie wurden still. Ze werden sprakeloos. Ze werden stil. Um wie viel Uhr frühstücken Sie normalerweise? Hoe laat ontbijt u gewoonlijk? Hoe laat ontbijt je meestal? Kennst du Tom gut? Ken je Tom goed? Ken je Tom goed? Missverständnisse sind manchmal schwer aus der Welt zu schaffen. Misverstanden zijn soms moeilijk uit de weg te ruimen. Misvattingen zijn soms moeilijk uit de wereld te helpen. Unsere Lehrerin sieht sehr jung aus. Onze lerares ziet er heel jong uit. Onze lerares ziet er erg jong uit. Antworte nicht! Geef geen antwoord! Geef geen antwoord. Für heute reicht es. Dat is genoeg voor vandaag. Genoeg voor vandaag. Ich gehe hinein. Ik ga naar binnen. Ik ga naar binnen. Wir wohnen in der Nähe der Grenze. We wonen in de buurt van de grens. We wonen vlakbij de grens. Europa ist ein Kontinent. Europa is een continent. Europa is een continent. Früher oder später müssen wir alle sterben. Vroeg of laat moeten we allemaal sterven. Vroeg of laat moeten we allemaal sterven. Tom gab seinen Fehler nicht zu. Tom heeft zijn fout niet toegegeven. Tom gaf zijn fout niet toe. In der Stadt gibt es viele breite Straßen. In de stad zijn er veel brede straten. Er zijn veel brede straten in de stad. Mein Professor empfahl mir, Shakespeare zu lesen. Mijn professor heeft me aangeraden Shakespeare te lezen. Mijn professor raadde me aan Shakespeare te lezen. Er wusch seine Hände in Unschuld. Hij waste zijn handen in onschuld. Hij waste zijn handen in onschuld. Du musst mehr achtgeben. Je moet beter opletten. Je moet meer op je hoede zijn. Die Sommerzeit beginnt am dritten April. De zomertijd begint op drie april. De zomertijd begint op 3 april. Kann ich reinkommen? Kan ik binnenkomen? Mag ik binnenkomen? Japan hat eine hohe Bevölkerungsdichte. Japan heeft een hoge bevolkingsdichtheid. Japan heeft een hoge bevolkingsdichtheid. Sie steht gewöhnlich fünf Minuten nach dem Aufwachen auf. Meestal staat ze vijf minuten nadat ze wakker wordt op. Ze staat meestal vijf minuten na het wakker worden op. Zögern Sie nicht, um Rat zu fragen. Aarzel niet advies te vragen. Aarzel niet om advies te vragen. Braucht Tom sonst noch etwas? Heeft Tom nog iets anders nodig? Heeft Tom nog iets anders nodig? Er macht das Fenster auf. Hij doet het venster open. Hij doet het raam open. Unsere Schule fängt um halb neun an. Onze school begint om acht uur dertig. Onze school begint om half negen. Jetzt verstehe ich es. Nu begrijp ik het. Nu begrijp ik het. Kannst du mir dieses Lied übersetzen? Kan je dit lied voor me vertalen? Kun je dit lied voor me vertalen? Er hat ein Bierchen getrunken. Hij dronk een biertje. Hij dronk een biertje. Bist du ein guter Schachspieler? Ben je goed in schaken? Ben je een goede schaakspeler? Ich hab’s dir ja gesagt. Ik zei het je toch. Ik zei het toch. Sie hat früher Basketball gespielt. Ze heeft vroeger basketbal gespeeld. Ze speelde vroeger basketbal. Es ist nur von geringem Wert. Het heeft weinig waarde. Het is van weinig waarde. Warum hat er so etwas getan? Waarom heeft hij zoiets gedaan? Waarom heeft hij zoiets gedaan? Tom möchte keine Gastwirtschaft besitzen. Tom wil geen herberg bezitten. Tom wil geen restaurant hebben. Wirf mir den Ball zurück! Gooi de bal terug naar mij. Gooi de bal terug. Ich muss meiner Mutter helfen. Ik moet mijn moeder helpen. Ik moet m'n moeder helpen. Wenn du nicht weißt, was dein Ziel ist, wirst du es nie erreichen können. Als je niet weet wat je doel is, zul je het nooit kunnen bereiken. Als je niet weet wat je doel is, kun je het nooit bereiken. Tom zufolge weint Maria ständig. Volgens Tom huilt Maria voortdurend. Volgens Tom huilt Maria voortdurend. Ich helfe. Ik help. Ik help je wel. Er kann Spinnen nicht leiden. Hij verafschuwt spinnen. Hij houdt niet van spinnen. Falls es wider Erwarten regnet, dann feiern wir einfach im Haus. Mocht het onverhoopt gaan regenen, dan gaan we gewoon binnen vieren. Als het tegen verwachting regent, vieren we het in het huis. Mein Cousin ist etwas älter als ich es bin. Mijn neef is iets ouder dan ik. M'n neef is ouder dan ik. Glück hat auf die Dauer nur der Tüchtige. Op den lange duur heeft heeft slechts de bekwame geluk. Op den duur heeft alleen de verslaafde geluk. Ich war wirklich beindruckt von deiner Übersetzung englischer Sätze ins Holländische. Ik was erg onder de indruk van jouw vertaling van Engelse zinnen in het Nederlands. Ik was echt onder druk gezet door je vertaling van Engelse zinnen in het Nederlands. Ich möchte hier sein. Ik wil hier zijn. Ik wil hier zijn. Tom ist französischer Muttersprachler. Tom heeft het Frans als moedertaal. Tom is een Franse moedertaalspreker. Für kein Geld der Welt! Voor geen goud! Voor geen geld in de wereld. Ich wüsste nicht, was ich ohne dich täte. Ik weet niet wat ik zonder jou zou aanvangen. Ik zou niet weten wat ik zonder jou zou doen. Ich wäre beinahe Schreiner geworden. Ik was bijna timmerman geworden. Ik was bijna timmerman geworden. Ja, bitte. Ja, alstublieft. Ja, graag. Sie sind betrunken. U bent dronken. Je bent dronken. Es wäre toll, wenn es eine japanische Ausgabe gäbe. Het zou zijn fijn zijn als er een Japanse uitgave was. Het zou geweldig zijn als er een Japanse uitgave was. Es gibt keine echten Visionen. Echte visioenen bestaan niet. Er zijn geen echte visioenen. Ein Japaner würde so etwas nie tun. Dat zou een Japanner nooit doen. Een Japanner zou zoiets nooit doen. Wer sich selbst nicht liebt, kann nicht andere gernhaben. Wie zichzelf niet bemint, kan niet van anderen houden. Iemand die niet van zichzelf houdt, kan niet van anderen houden. Mir ist zum Weinen zumute. Ik zou willen wenen. Ik heb zin om te huilen. Wenn es in unserer Familie Streit gibt, stellt sich mein Mann immer auf die Seite seiner Mutter statt auf meine. Als we thuis ruzie hebben, kiest mijn man niet mijn kant maar altijd die van zijn moeder. Als er ruzie is in onze familie, staat mijn man altijd aan de kant van zijn moeder in plaats van van de mijne. Sind Sie verheiratet? Bent u getrouwd? Ben je getrouwd? Regnet es dort sehr oft? Regent het daar dikwijls? Regent het daar vaak? Ich weiß, wo du bist. Ik weet waar je bent. Ik weet waar je bent. Wenn man seinen Hund im Park frei herumlaufen lässt, bekommt man eine Strafe. Als je je hond vrij in het park laat rondlopen, dan krijg je een boete. Als je je hond vrij laat rondlopen in het park, krijg je een straf. Ein Vogel flog hoch in der Luft. Een vogel vloog hoog in de lucht. Een vogel vloog hoog in de lucht. Mach bitte die Flasche auf. Open de fles alsjeblieft. Doe alsjeblieft de fles open. Lesen mag sie am liebsten. Lezen is wat ze het liefste doet. Ze houdt van lezen. Wie heißt eure Tochter? Hoe heet uw dochter? Hoe heet je dochter? Sie haben ihren Ausflug wegen Regens abgebrochen. Ze hebben hun trip wegens de regen geannuleerd. Ze zijn gestopt voor regen. Mein Leben war in Gefahr. Mijn leven was in gevaar. Mijn leven was in gevaar. Ich finde, du solltest Tom machen lassen, was er will. Ik vind dat je Tom zijn gang moet laten gaan. Ik vind dat je Tom moet laten doen wat hij wil. Picasso ist ein berühmter Künstler. Picasso is een beroemd kunstenaar. Picasso is een beroemde kunstenaar. Er kann besser Klavier spielen als ich. Hij kan beter piano spelen dan ik dat kan. Hij kan beter piano spelen dan ik. Du vergleichst Äpfel mit Birnen! Je vergelijkt appelen met peren! Je vergelijkt appels met peren. Tom ist kahlköpfig wie ein Kürbis, aber er hatte volles Haar, als er jung war. Tom is kaal als een knikker, maar hij had vol haar toen hij jong was. Tom is kaal als een pompoen, maar hij had vol haar toen hij jong was. Um sieben Uhr gehe ich zur Schule. Om zeven uur ga ik naar school. Om zeven uur ga ik naar school. Du unterschätzt ihn. Je onderschat hem. Je onderschat hem. Er hat das Fleisch mit dem Messer geschnitten. Hij sneed het vlees met een mes. Hij sneed het vlees met het mes. Seine dumme Antwort verwunderte alle. Zijn domme antwoord verbaasde iedereen. Zijn stomme antwoord verbaasde iedereen. Ich folgte ihm. Ik volgde hem. Ik ben hem gevolgd. Ich störte. Ik stoorde. Ik stoorde. Der Kessel schilt den Ofentopf — schwarz sind sie alle beide. De pot verwijt de ketel dat die zwart ziet. De ketel schilt de ovenpot — zwart zijn ze allebei. Tom küsste seinen Cousin. Tom kuste zijn neef. Tom kuste zijn neef. Das Schiff fuhr unter der Brücke durch. Het schip voer onder de brug door. Het schip ging onder de brug door. Welche Farbe hatte der Schimmel von Napoleon? Welke kleur had Napoleons schimmel? Welke kleur had de schimmel van Napoleon? Bis morgen, liebe Tatoebaner, ich gehe jetzt nach Hause. Tot morgen, beste tatoebanen, ik ga nu naar huis. Tot morgen, lieve Tatoebaner. Ik ga naar huis. Ich würde meine Eltern anrufen. Ik zou mijn ouders bellen. Ik zou m'n ouders bellen. Gott, schick uns bitte etwas Sonne! God, gelieve ons zon te sturen! God, stuur ons wat zon. Sie haben Probleme. U hebt problemen. Ze hebben problemen. Ich habe neulich eine Kamera gekauft. Onlangs heb ik een fotoapparaat gekocht. Ik heb laatst een camera gekocht. Das ist völlig bedeutungslos. Het betekent echt niets. Dat doet er niet toe. Ich rufe den Jungen, und er kommt. Ik roep de jongen, en hij komt. Ik roep de jongen en hij komt. Das Universum ist ein Mysterium. Het heelal is een mysterie. Het universum is een mysterie. Es ist ein Uhr. Het is één uur. Het is één uur. Ich habe Zellulitis. Ik heb cellulitis. Ik heb cellulitis. Du hast recht. Je hebt gelijk. Je hebt gelijk. Da steh’ ich nun, ich armer Tor, und bin so klug als wie zuvor. Daar sta ik nu, ik arme dwaas en ben nog even wijs als vroeger. Daar sta ik nu, arme poort, en ik ben net zo slim als voorheen. Ich liebe Knoblauch. Ik hou van knoflook. Ik ben dol op knoflook. Von ihr Zustimmung zu bekommen, ist schwierig. Gelijk krijgen van haar is moeilijk. Het is moeilijk om toestemming van haar te krijgen. Ich weiß nicht, wo meine Handschuhe sind. Ik weet niet waar mijn handschoenen zijn. Ik weet niet waar mijn handschoenen zijn. Pablo und Maria sind hier gewesen. Pablo en María zijn hier geweest. Pablo en Maria zijn hier geweest. Ich lebe an einem Ort, von wo ich zu Fuß zur Schule gehen kann. Ik woon op een plaats vanwaar ik te voet naar school kan gaan. Ik woon op een plek waar ik naar school kan lopen. Die meisten Amerikaner lieben Hamburger. De meeste Amerikanen houden van hamburgers. De meeste Amerikanen houden van hamburgers. Haben Sie günstigere Zimmer? Heeft u goedkopere kamers? Heb je goedkopere kamers? Niemand. Niemand. Niemand. Seine Ansprache dauerte so lange, dass man einschlief. Zijn toespraak duurde zo lang, dat men in slaap viel. Zijn toespraak duurde zo lang dat hij in slaap viel. Ich brauche eine Tasche, um es hereinzutragen. Ik heb een tas nodig om het mee te nemen. Ik heb een tas nodig om het binnen te brengen. Sind kabylische Frauen schön? Zijn Kabylische vrouwen mooi? Zijn kabylische vrouwen mooi? Ja, wirklich! Ja, echt! Ja, echt. Dieser Apfel ist sauer. Deze appel is zuur. Die appel is pissig. Das ist mein Lieblingsstuhl. Dat is mijn favoriete stoel. Dat is m'n lievelingsstoel. Sie ist gerade zwanzig geworden. Ze is net twintig geworden. Ze is net twintig geworden. Der Mensch ist das einzige Lebewesen, das die Fähigkeit zu sprechen besitzt. De mens is het enige schepsel dat het vermogen te spreken bezit. De mens is het enige levende wezen dat in staat is te spreken. Trotz seines ganzen Reichtums ist er unglücklich. Ondanks al zijn rijkdom is hij ongelukkig. Ondanks al zijn rijkdom is hij ongelukkig. Es ist alles kostenlos. Alles is gratis. Het is allemaal gratis. Bitte warten. Een ogenblik geduld alsjeblieft Wacht, alsjeblieft. Nicht reden! Niet praten! Niet praten. Denkst du nicht, dass die Steuern in Japan zu hoch sind? Vind je niet dat de belastingen in Japan te hoog zijn? Denk je niet dat de belastingen in Japan te hoog zijn? Ich kann allem widerstehen, nur nicht der Versuchung. Ik kan aan alles weerstaan behalve aan verleiding. Ik kan alles weerstaan, maar niet de verleiding. Ich will mit ihm sprechen. Ik wil met hem praten. Ik wil met hem praten. Das Treffen ist beinahe zu Ende. De bijeenkomst is bijna voorbij. De vergadering is bijna voorbij. Ich habe die Datenschutzerklärung gelesen, verstanden und akzeptiere sie. Ik heb de privacyverklaring gelezen, begrepen en ik keur ze goed. Ik heb het privacybeleid gelezen, begrepen en aanvaard. Das Mädchen kann nicht Fahrrad fahren. Dat meisje kan niet fietsen. Het meisje kan niet fietsen. Wir leben hier seit Januar. We wonen hier sinds januari. We wonen hier al sinds januari. Es waren keine weiteren Elefanten in der Nachbarschaft. Er waren geen andere olifanten in de buurt. Er waren geen olifanten meer in de buurt. Der Meeresspiegel steigt. Het zeeniveau stijgt. De zeespiegel stijgt. Allen ist ein Poet. Allen is een dichter. Allen is een dichter. Der Name von ihrem Sohn ist John. De naam van hun zoon is John. Haar zoon heet John. Kannst du weitermachen? Kun je verder gaan? Kun je doorgaan? Mary tut es nicht. Mary doet het niet. Mary doet het niet. Willst du nicht mitkommen? Wil je niet met me mee? Wil je niet mee? Er war in seinem Zimmer und hörte Musik. Hij luisterde naar muziek op zijn kamer. Hij was in zijn kamer en luisterde naar muziek. Gibt es Probleme zuhause? Bestaan er problemen thuis? Zijn er thuis problemen? Dem Patienten geht es von Tag zu Tag schlechter. Het gaat iedere dag slechter met de patiënt. De patiënt wordt met de dag slechter. Eine große Portion Pommes frites bitte! Een grote portie friet alstublieft. Een grote portie frietjes, graag. Zweimal sieben ist vierzehn. Twee keer zeven is veertien. Twee keer zeven is veertien. Ich habe zwei Kinder, einen Jungen und ein Mädchen. Ik heb twee kinderen, een jongen en een meisje. Ik heb twee kinderen, een jongen en een meisje. Ich gewinne. Ik win. Ik win. Er verzog keine Miene bei der Nachricht vom Tod seiner Frau. Hij trok zelfs geen wenkbrauw op bij het nieuws van de dood van zijn vrouw. Hij keek niet naar het nieuws van de dood van z'n vrouw. Hier? Hier? Hier? Kennen Sie Ihre Größe? Weet u welke maat u hebt? Weet je hoe groot je bent? Arbeitest du jetzt Teilzeit oder Vollzeit? Werk je nu deeltijds of voltijds? Werk je nu parttime of fulltime? Ich habe John in der Bibliothek gesehen. Ik zag John in de bibliotheek. Ik zag John in de bibliotheek. Der Rhein ist der größte Fluss in Deutschland. De Rijn is de grootste rivier van Duitsland. De Rijn is de grootste rivier in Duitsland. Als letzte betrat Maria das Zimmer. Maria kwam als laatste de kamer binnen. De laatste die Maria binnenkwam. Er gab eine vage Antwort. Hij gaf een vaag antwoord. Hij gaf een vaag antwoord. Es ist furchtbar kalt heute. Het is verschrikkelijk koud vandaag. Het is erg koud vandaag. Wir unterhielten uns leise, um den Säugling nicht zu wecken. Wij praatten zachtjes zodat de baby niet wakker zou worden. Wij praatten zachtjes om de baby niet wakker te maken. Warum weinst du? Waarom ben je aan het huilen? Waarom huil je? Darf ich Ihnen ein paar Fragen stellen? Mag ik u een aantal vragen stellen? Mag ik u een paar vragen stellen? Ich ging auf dem See Schlittschuh laufen. Ik ging schaatsen op het meer. Ik ging schaatsen op het meer. Er kann nicht krank sein. Hij kan niet ziek zijn. Hij kan niet ziek zijn. Mögen sie lange leben! Mogen zij lang leven! Mogen zij lang leven! Wer sich seiner Wahrheit zu sicher ist, schafft die Hölle auf Erden. Wie van zijn waarheid te zeker is, schept hel op aarde. Wie te zeker is van zijn waarheid, creëert de hel op aarde. Wo wohnt er? Waar woont ie? Waar woont hij? Ich war oft viel zu sehr mit anderen Dingen beschäftigt. Ik was dikwijls te druk bezig met andere dingen. Ik had het vaak te druk met andere dingen. Das Wörterbuch hat nicht mehr als 20.000 Wörter. Dit woordenboek bevat niet meer dan 20.000 woorden. Het woordenboek heeft niet meer dan 20.000 woorden. Sie ist einunddreißig Jahre alt. Zij is eenendertig jaar. Ze is eenendertig jaar oud. Ich wünschte, ich könnte so gut wie Tom und Maria Tennis spielen. Ik wou dat ik zo goed tennis als Tom en Maria kon spelen. Ik wou dat ik net zo goed kon tennissen als Tom en Maria. London, wo ich wohne, war früher berühmt wegen seines Nebels. Londen, waar ik woon, was vroeger beroemd om zijn mist. Londen, waar ik woon, was vroeger beroemd om zijn mist. Gib mir eine Flasche Wein! Geef me een fles wijn. Geef me een fles wijn. Tom war sprachlos. Tom was sprakeloos. Tom was sprakeloos.